WERVING VOOR DE INDISCHE MARINE Wie wordt Lady Letchford 3)e £cicbcfve0ou4omt Het einde van een Duitsche vliegboot, welke tijdens een luchtgevecht ter hoogte van de Noorsche kust door een Engelsch toestel werd neergeschoten. De machine verdwijnt in de golven Zal het Zondag een overwinning worden De spelers van het Nederlandsch elftal op het V.U.C.-terrein te den Haag bijeen onder leiding van den bonds- trainer Bob Glendenning tijdens de laatste oefening voor den wedstrijd tegen België Soldaten met de bajonet op het geweer h voor verschillende openbare gebouwen in l het Geldkantoor te de wacht betrokken - Een der posten voor FEUILLETON door CHARLES GARVICE. (Nadruk versboden). 8) Op den morgen na dien gedenkwaardi- gen avond, dat May en Carrie hem en zijn gasten, Rose en Vane Vavasour, in het bosch hadden gezien, kwam hij aan het ont bijt in zijn jachtcostuum, het geweer in de hand, terwijl de honden blaften en jank ten in den gang. Lady Letchford was van plan, een bezoek te brengen bij Lady Brom- wich op The Grange de uitnoodiging om vatte een lunch en men zou ook nog blij ven theedrinken en ze had er op gere kend, dat Sir Heron mee zou gaan. Ze keek op toen hij binnenkwam en uitte een zwak protest. „Heb je vergeten, dat we naar The Gran- r* zouden gaan, Heron?" vroeg ze. „Totaal. Gaat u er vandaag heen? Nu, mijn beste wenschen vergezellen u. Ik ga mijn geluk eens op de hei beproeven. Jam mer dat u niet aan schieten doet, juffrouw Vavasour, dan zoudt u beter met me kun nen sympathiseeren en me gemakkelijker verontschuldigen." Dit was alles. Geen ver dere excuses voor het feit, dat hij hun dag in de war stuurde. De bekoorlijkheid van Rose Vavasour, die tegenover hem zat, scheen aan hem verspild; met een luchti- gen groet stond hij ten slotte op, nam zijn geweer en ging naar buiten. Zijn moeder bepeinsde wanhopig, dat hü bepaald geen hart moest hebben. Misschien voor de eer ste maal in haar leven kwam er een verle gen glimlachje op haar gelaat, toen ze zich naar het mooie meisje naast haar keerde. „Je denkt natuurlijk by jezelf, dat ik een van die moeders ben, die him zoon tot in den grond bedorven hebben", zei ze. „Vind u, dat Sir Heron bedorven is om dat hij op zoo'n heerlijken morgen liever een zwerftocht over de terreinen maakt dan ons te vergezellen? Ik kan 't niet met u eens zijn, Lady Letchford. Als ik een man was, dan zou ik precies doen als hij mijn geweer nemen en naar buiten wande len zonder een woord te zeggen. Waarom zou hij iets doen, waar hy blijkbaar geen zin in heeft?" vroeg Rose Vavasour, ter wijl ze opkeek met een glimlach waarin geen zweem van teleurstelling of gekrenkt heid te bespeuren viel. ,,0, als jij hem verdedigt, dan vervalt natuurlijk de aanklacht", was het hoffelijk antwoord. „Maar misschien zou je zelf wel de voorkeur geven aan een frissche wan deling boven een saai ritje met een oude vrouw en een broer". „Dat zou ik inderdaad, wanneer Sir He ron me gevraagd had, met hem mee te gaan", antwoordde het mooie meisje met fiere vrijmoedigheid; „maar zooals de za ken nu staan, zal ik u graag vergezellen naar The Grange." „Lieve kind", zei Lady Letchford, „dat heb je goed gezegd. De meeste meisjes zou den er precies over gedacht hebben als jij, maar liever gestorven zijn dan het toe te geven. Als je niet oppast, zal ik van je gaan houden, Rose." „Het zal niet aan my liggen als u dat niet doet", was het eenvoudig antwoord. „Op mijn woord", zei Vane met zijn wel luidend lachje, „de dames trachten elkaar werkelijk in openhartigheid te overtreffen. Ik krijg het er benauwd men. Neem me niet kwalijk, dat ik me uit de voeten maak." Met de hónden vlak achter zich aan en met zijn geweer onder den arm zwierf Sir Heron door de bosschen en over open plek ken heidegrond; maar hoewel de honden menige fasant opjoegen, bleef het geweer onveranderlijk met zijn loop naar den grond wijzen, en het wild verdween onge deerd in het kreupelhout. Op Sir Heron's knap gezicht lag een verstrooide, peinzen de uitdrukking. Zonder op de richting te' letten, liep hij voor over de smallen slin gerpaden en bemerkte niet eens, dat hy uit de bosschen op den straatweg was geko men. Misschien zou hij zonder uit zijn ge peins te ontwaken, zijn doorgeloopen naar het dorp Cranford, dat in een diep dal recht voor hem uit lag, wanneer de hon den, groot en klein, niet plotseling luid blaffend voor hem uit waren gevlogen om een ongelukkig klein katje na te zetten, dat den straatweg had uitgekozen voor een ochtendwandeling. Opgeschrikt door het onverwacht spektakel, riep Sir Heron de dieren met gebiedende stem terug, maar zonder eenige resultaat. Met rechtopstaanden staart vloog het ar me beestje over den weg, te verschrikt en verbijsterd om zijwaarts te vluchten of in een boom te klimmen. Een zwart-en-brui ne terrier stond op het punt, het te grij pen, toen, zóó onverwacht, dat niet alleen de honden, maar ook Heron, die het op een draf had gezet, verrast bleven staar., een meisje uit een hek aan den zijkant van den weg te voorschijn schoot, zoch op het kat je wierp, en het, zonder te kitten op zijn scherpe klauwtjes of het woeste geblaf van de honden, onder haar zwarte bontjas verborg. Het ging zóó^rlug, dat de hon den een oogenblik van de wijs raakten; maar de volgende seconde verdrongen ze zich allen om haar heen, springend en jan kend, in half-speelsche, half-kwaadaardi ge opwinding. Snel bekomen van zijn ver rassing haastte Sir Heron zich er heen, en in een oogwenk had hij den woesten troep links en rechts uiteengejaagd. Maar in dat kort tijdsverloop had zich een beeld in zijn herinnering gegrift, zóó scherp en helder, dat het niet spoedig zou worden uitgewischt. Jiet beeld van een jong, soepel figuurtje met fier-opgericht hoofd en vlammende oogen, dat alleen en onverschrokken de woedende honden trot seerde. Haar roode lippen waren half-ge- opend om den snellen, hijgenden adem door te laten, een donkere rozenblos gloei de op haar wangen en haar zacht, goud bruin haar hing verward om haar voor hoofd. In het warme herfst-zonnelicht vormde ze een schilderijtje, waar men de oogen niet kon afhouden; en een kunste naar zou tien jaar van zijn leven gegeven hebben om haar zóó te kunnen zien en op het doek te kunnen brengen. Zoodra hy de honden tot bedaren had gebracht, keerde S»i Heron zich tot haar, nam zijn hoed af en wilde juist beginnen, zyn verontschuldigingen aan te bieden, toen hy den feilen, verontwaardigden blik in haar oogen opving, die hem schenen te tarten, één woord te zeggen, als hy durfde Een oogenblik stond hij zwijgend, ietwat verbluft, naar het hartstochtelijk-opgewon- den gezichtje te staren; toen vermande hij zich en begon, met zijn rustige, diepe stem: „Het spijt me meer dan ik zeggen kan. Ik vrees, dat mijn honden u alleronaange naamste oogenblikken bezorgd hebben. Weest u zoo goed, mijn oprechte excuses te aanvaarden." Maar die nederige poging vermocht het mooie gezichtje niet te verzachten; integen deel, tot zijn verwondering zag Sir Heron hoe de uitdrukking er van zoo mogelijk nog hooghartiger werd. Het was een heel nieuwe ervaring voor hem, om vergiffenis te vragen en afgewezen te worden! Weer begon hij: „Geloof me, het doet me verbazend leed, dat mijn honden u zooveel last veroor zaakten. Zou ik eens mogen zien of het kat je ook gekwetst is?" „Neen!" Sir Heron keek haar in de oogen, sloeg toen de zijne neer en boog het hoofd met een soort van deemoedige fierheid. „Ik zie, dat ik u zoo boos gemaakt heb, dat alle hoop op vergeving schijnt uitge sloten", zei hij. „Maar laat me tenminste mezelf mogen verdedigen. Ik heb in de bosschen loopen dwalen en ben op den straatweg terecht gekomen zonder het zelf te bemerken'. Als ik niet zoo in gedachten verdiept was geweest, zou ik natuurlijk be ter op mijn honden gelet hebben. Een en ander is geheel de schuld van mijn ver strooidheid. Ik zou het al erf genoeg ge vonden hebben, als alleen het katje er maar de dupe van geworden was; maar nu de dieren tot overmaat van tamp nog een jongedame zoo'n schrik hebben aangejaagd, moet ik haar wel mijn allernederigste ver ontschuldigingen aanbieden, en ik hoop, dat ze die zal willen aannemen." (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1940 | | pagina 9