Overdracht rectoraat der Leidsche Universiteit KERKNIEUWS MAANDAG 19 SEPTEMBER 1938 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD - PAG. 5 Prof. Barge overde vorming van den student en de wijsbegeerte, beschouwd in Academisch verband. Hedenmiddag heeft de traditioneele over dracht plaats gehad van de rectorale waar digheid der Leidsche Universiteit door prof. dr. J. A. J. Barge aan zijn opvolger prof. dr. P. C. Flu. Tal van belangstellenden woonden deze plechtigheid in het Grootauditorium der Universiteit bij en onder hen merkten we o.m. op den president-curator, mr. A. van ae Sande Bakhuyzen, verschillende cura toren en den secretaris van curatoren, mr. F. J. Idenburg, hoogleeraren, privaat docenten, afgevaardigden van studenten corporaties, enz. Prof. Barge hield hierbij een rede, waar in hij de lotgevallen der Universiteit me moreerde, na in zijn inleiding herinnerd te 'hebben aan de geboorte van Prinses Bea trix en het 40-jarig regeeringsjubileum van H. M. de Koningin. Spr. memoreert vervolgens het heengaan van oud-President-Curator de Gijselaar, cue den 21en December door den dood werd opgeroepen. Zijn geestelijke verbondenheid aan Lei den en binnen Leiden aan de Academie, o.ie hij liefhad met heel zijn ziel, gaf een gevoelig relief aan zijn bij al haar vlot heid zoo sterke regentenfiguur. Dat hij ook tuiten Leiden en buiten ambtelijk verband met de Academie ons niet vergat, getuigt de trouw, waarmede hij tegenwoordig was bij al wat voor de Universiteit belang had, en getuigt waarlijk niet minder het zeer aanzienlijk legaat, dat hij bij testamentaire beschikking aan het Leidsch Universiteits- fcnds heeft vermaakt Het moge helaas waar zijn, naar Hui- zinga eenmaal van deze zelfde plaats be toogde, dat de gestudeerde Nederlander zich op gezette tijden reünist gevoelt, doch dat slechts hooge uitzonderingen degenen zijn, die zich permanent alumnus weten, het is niet minder waar, dat tot deze hooge uitzonderingen de persoon van onzen de Gijselaar heeft behoord. Voor deze open lijk beleden en metterdaad beleefde liefde tot zijn Universiteit, die ook de onze is, betuig ik, in dankbare herdenking..van dit lichtend voorbeeld, de innige erkentelijk heid van onze Alma Mater. Verder wordt gememoreerd het over lijden van mr. G. Vissing, oud-voorzitter van den Universiteitsraad en van de oud leden van den Senaat prof. J. M. Janse, mr. Mellius de Villiers, E. C. van Leer- sum en G. J. W. Koolemans Beynen. Spr. releveert vervolgens de verschillen de mutaties aan universiteit en universi taire instellingen. De Kliniek voor Psychiatrie en Neurologie. Spr. vervolgt dan: Of hetgeen ten behoeve van de Psychia trie en Neurologie op de begrooting van Onderwijs voor 1938 werd uitgetrokken een verrijking van onze Universiteit mag 'heeten, acht ik minstens twijfelachtig. Dat Z. Exc. de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in de Memorie van Ant woord aan de Tweede Kamer gemeend heeft in dit verband te moeten gewagen van een bevredigende oplossing" kan mij hoogstens in mijn twijfel belangrijk versterken. Iedere maatregel, die den volledigen af bouw en de daarbij aansluitende onmiddel lijke ingebruikneming van den kliniekromp, tot welks bouw door de Regeering voor 26 jaren werd besloten, nog verder uitstelt,, acht ik te zijn in het nadeel der Universi teit. Het moet mogelijk zijn in deze dagen, waarin men naar werkobjecten voor uit getrokken rijksgelden zoekt, de middelen te vinden om de meer dan beschamende en aanstoot gevende positie, waarin de hulp middelen van het onderwijs in de voor onze medici zoo levensgewichtige vakken, Psy chiatrie en Neurologie, ten onzent verkee- ren, eindelijk te doen plaats maken voor hetgeen niet morgen, niet nu, maar reeds voor 30 jaar geleden door de Regeering des lands werd noodzakelijk geacht. Ik moge daarom mijnen opvolgers in het ambt aanbevelen hier telken jaren hun „ceterum censeo" te doen hooren, totdat eindelijk zal zijn bereikt datgene, waarom met verspilling van veel tijd, veel krachten en veel goed humeur nu reeds zoo lang te vergeefs gevochten is. Studenten en wanbetalers. Het aantal ingeschreven studenten be droeg dit jaar 2460. Minder dan ooit geven deze cijfers het werkelijk aantal onzer stu deerenden weer. Heeft in de juridische fa culteit sinds lang de gewoonte bestaan, al duurt soms de studie wel eens langer, toch slechts 3 jaren zich te laten inschrijven en collegegeld te betalen, sedert de verplich ting is ingevoerd, dat 'het collegegeld moet worden doorbetaald tot na het met goed gevolg afgelegd doctoraal-examen, is dit misbruik ook in andere faculteiten door gedrongen. De cijfers zijn in dit opzicht buitengewoon welsprekend en toonen dui delijk aan, dat de huidige regeling der col legegelden een fatalen invloed heeft op de studie. Kwam het euvel voor 1933 eigenlijk al leen voor in de juridische faculteit, waar vrij regelmatig 125 studenten geen college geld betaalden, sedert het invoeren van de bestaande regeling is het aantal vóór het coctoraalexamen niet ingeschrevenen in de andere faculteiten regelmatig aanzienlijk geklommen. PROF. DR. J. A. J. BARGE, de aftredende rector magnificus. Het feit, dat er in den cursus 1935/36 reeds 576 studenten te Leiden studeerden, zonder collegegeld te hebben betaald, be hoeft geen commentaar van dikke woor den, om indruk te kunnen maken ter plaase, waar voor deze verhoudingen ver antwoordelijkheid wordt gedragen. De Promotie en haar ritus. Mag het afgeloopen academiejaar worden gekarakteriseerd als een rustig jaar van vlotten voortgang en gelijkmatigheid, het was niettemin een jaar van aanzienlijke besogne, voor den Rector, op wiens gezag r.iet minder dan 89 candidaten den doc toralen graad verwierven, waarvan 6 met het praedicaat „cum laude". Het aantal van 89 dissertaties is het hoogste in de geschie denis der Leidsche Universiteit en compen seert aanzienlijk het ongunstige cijfer van 51 dat mijn voorganger te vermelden had. Was het aantal proefschriften groot, ook de omvang der zoogenaamde „boekjes" was imposant. Zij bevatten tezamen niet min der dan 14.714 bladzijden druks of gemid deld 165. De juristen spanden de kroon met een average van 238, de wis- en natuur kundigen waren het laagst met 111. Het moge een verheugend verschijnsel zijn, dat men voor de promotie moeite noch kosten ontziet, de vraag doet zich toch voor, of door dit opdrijven van den omvang der dissertaties niet menigeen noodeloos van het schrijven van een proefschrift wordt weer houden, nog daargelaten, dat het voor de „commissie uit den Senaat" waarlijk niet gemakkelijk wordt zich over den inhoud der dissertaties behoorlijk te oriënteeren. Eenmaal sprekend over de promotie en met het feit voor oogen, dat de laatste jaren de promoties vrij regelmatig üoor een twin tigtal familieleden en andere belangstellen den worden bijgewoond, moet mij iets van het hart. De Leidsche Universiteit gaat in stilte te recht groot op hare uiterlijke soberheid. Naast sober is er echter ook schamel en schamel vooral lijkt mij de ritus der pro motie als gebaar. Zeker, onze Senaatskamer vormt nog altijd een onovertroffen decor rond het verleenen van den doctoralen graad. Er is echter decor en decorum. Is het laatste bij onze promoties evenredig aan het eerste en zou de ritus al te uitbun dig worden, indien de „commissie uit den Senaat" het uitspreken der officieele for mule door den Promotor staande en met gedekten hoofde aanhoorde? En hoe staat het met onze ambtskleeding en de wijze, waarop zij gedragen wordt' De toga be dekt eene menigte van zonden, niet echter zooveel, of voor de in 1925 opnieuw voor goed als niet-Leidsch verworpen bef blijft een aanzienlijke taak te vervullen. Ik ben mij bewust hier te raken aan sacralia. Wenscht men schennis van deze heilige zaken der traditie te vermijden, laat dan elk van ons indachtig zijn, dat niet ieder, die de promotie bijwoont, zoozeer onthecht is aan het uiterlijke en dat er zijn, die in het uiterlijk toch altijd gaarne iets van het innerlijk weerspiegeld wenschen. Een pleidooi voor de studie in de wijsbegeerte. De aandacht vragend voor hetgeen spr. van zijn persoonlijk standpunt de beschou wing waard lijkt, 'bespreekt hij iets, dat vooral in studentenkringen, zij het niet daar alleen, als leemte wordt gevoeld. De klacht hierover is allerminst nieuw. Het herhaalde contact met studenten uit allerlei groepen echter, heeft mij, aldus spr., opnieuw gesterkt in de overtuiging, dat menig student van vandaag zich aan zijn universiteit in toenemende mate onbevre digd gevoelt. Om te verduidelijken, waarom het gaat, citeert spr. uit een artikel, dat door een vijftal studenten onderteekend, voor twee jaar geleden reeds verscheen in het Uni versiteitsblad van 29 Mei '36, het volgende: „Wij bestudeeren aan de Academie een vak, een wetenschap. Gevoelen wij ons te- „vreden met deze studie alleen? Moet zij „niet aangevuld worden met inzicht in het „onderling verband der verschillende we renschappen? Vinden wij in deze weten- .schap de oriëntatie, die wij bij de pro blemen van dezen tijd zoozeer noodig heb ben? „Onderteekenaars meenen hierop ont kennend te moeten antwoorden. Wij moe- „ten wel concludeeren, dat onze manier „van studeer en niet deugt, terwijl ons trou- „wens de mogelijkheid dat te doen, zooals „wij zouden moeten, niet gegeven is. Het „is de taak en het goed recht van de Aca- demie ons zooveel vakwetenschap te geven „als zij doet. Of men nu studeert ter wille „van een titel en een „baan", dan wel uit „liefde voor de gekozen wetenschap, een „elk zal later in zijn leven reden tot dank baarheid hebben. „Dit neemt niet weg, dat de Academie „ons zelden en dan nog In individueele „gevallen iets biedt, waaraan wij eenig „houvast hebben voor ons persoonlijk „leven. Wie hieraan geen behoefte heeft „leze dit stuk niet verder. De onderteeke- .uaars zijn zeer stellig van opinie, dat in „deze de Academie zich niet afzijdig mag „houden, veeleer den plicht heeft, voor zoo- „ver zij daartoe bij macht is, zich het per soonlijk leven van haar studenten aan te „trekken. Dit is een desideratum van dezen tijd. Maatschappij en moraal staan wan kel. Die omstandigheid heeft ook onze „Academie iets te zeggen. „Als wij in de geschiedenis zien, ontwa ken wij Universiteiten met andere inrich ting en idealen dan de tegenwoordige. De „middeleeuwsche Universiteiten toonen een „beeld van velerlei contact en wel in de „voornaamste plaats dat, waarop wij hier boven doelden: contact tusschen weten- schap en leven. „Deze idealen zijn niet gestorven, die ge- dachten leven nu nog, misschien weer in „onzen tijd. Welke student heeft voor Zijn „innerlijke vorming genoeg aan zijn vak wetenschap, hoe ruim ook opgevat? Heb ben wij niet integendeel vóór alles be hoefte aan een helder inzicht in den gees telijke achtergrond van levensproblemen?" Ik geloof niet alleen te staan, aldus spr., wanneer ik in deze rustig opgestelde rege len,- een ernstig verwijt lees, een verwijt, dat den opzet en het wezen onzer Acade mie raakt en waaraan, juist om die reden niet maar zoo ineens alle grond te ont nemen is. Zeker, het is niet moeilijk van formeel standpunt uit, het verwijt terzijde te schuiven. Men kan eenvoudig zeggen, dat oe Academie een Rijksinstelling is van openbaar Hooger Onderwijs en geen op voedkundig instituut en dat zij wordt ge acht officieel over het leven en zijn pro blemen geen oordeel te hebben. Dit is nóg gemakkelijker, wanneer men daarbij het wel zeer naief en simplistisch uitgangspunt kiest, dat in het afgeloopen jaar nog in de Tweede Kamer werd verdedigd, als zou de Universiteit een open markt zijn, waar al lerlei wetenschappelijk fruit te krijgen is en waar de student vrijelijk moet worden toegelaten en zelf moet kiezen wat van zijn gading is. Maar het is, als ik mij niet zeer bedrieg, juist tegen deze opvatting der Universiteit, dat zich de klacht van vele studenten keert. Intusschen staan wij hier voor een wel zeer moeilijk probleem. Want is het zeker waar, dat onze Universiteiten, de open bare althans zooals zij zijn opgezet en zooals zij zich hebben ontwikkeld tot op vandaag, met andere dan vakwetenschap- pelijke vorming zich niet inlaten, het is daartegenover niet moeilijk de klacht van vele studenten te verstaan, vooral in de tijden, die wij beleven. Nog altijd is de studententijd een tijd, met van gevormd zijn, maar van vorming, en niet van wetenschappelijke vorming al leen. Naast de wetenschappelijke vorming, en, als wij eerlijk zijn, eigenlijk daarboven, v/ant zij omvat de wetenschappelijke, staat de vorming der persoonlijkheid. Is deze vorming mogelijk zonder normen en is vooral de formuleering van deze normen denkbaar, volkomen los van de wetenschap, waarin men leeft? Is het absurd te vragen, waar deze weten schap met deze normen contact heeft, of althans hebben kan? Heeft het beoefenen der wetenschap zelf geen normen van noode en is het verwonderlijk, dat wie een harmonische persoonlijkheid wil opbouwen allereerst de onderlinge harmonie zijner normen begeert? Ik kan mij denken, dat niet iedere student zich deze vragen bewust stelt en ook, dat niet alle studenten in ge lijke mate de 'behoefte gevoelen ze te be antwoorden. Dit neemt echter niet weg, dat het boven gesignaleerde gevoel van on bevredigdheid en 'het daarop gegronde aan de Academie gerichte verwijt een uiting zijn van diepen ernst. Natuurlijk denk ik er niet over te zeg gen, dat de Academie zich rechtstreeks zou moeten inlaten met de vorming van de per soonlijkheid der studenten in dien zin, dat zij eenigerlei levensbeschouwing of zelfs maar levenshouding moest propageeren. De vrijheid van ons openbaar hooger on derwijs beteekent in dit opzicht nu een maal de meest volstrekte gebondenheid. Het is echter iets anders propaganda te maken voor een bepaalde levensbeschou- wnig, iets anders die 'hulpmiddelen te ver strekken, die voor den opbouw van iedere levensbeschouwing, waarin de wetenschap haar plaats moet vinden, onontbeerlijk zijn. Ik vertrouw, dat mijn gehoor verstaat, dat ik doel op de wijsbegeerte en haat plaats in het Academisch verband. Naar mijn inzicht ontbreekt hieraan zoo wat alles. Zeker wij hebben een faculteit van letteren en wijsbegeerte, maar zij bestaat uit 21 ge wone en buitengewone hoogleeraren in de letteren en de geschiedenis en daarnaast is er 1 hoogleeraar in de wijsbegeerte. Deze faculteit is aldus historisch gegroeid, ik weet het..Zij is het overblijfsel der oude facultas artium, de faculteit der vrije, niet in beroepspraktijk opgaande kunsten, waar van zich de faculteit der wis- en natuur kunde, die hiervan oorspronkelijk deel uit maakte, heeft afgescheiden. Heeft de wijsbegeerte, aldus aan de Aca demie ondergebracht, het relief, dat haar als centrale wetenschap toekomt? Ik ge loof van niet. Zij ligt verscholen in een faculteit, waartoe zij naar hare methode sis geesterwetenschap zeker kan gerekend worden. Is het wonder, dat zij van de groote meer derheid der studenten, die haar als examenvak niet tegenkomen, vere blijft en zou de klacht onzer alumni, die wij thans vernemen, nog grond hebben, als de Aca demie hen meer systematisch, dan thans mo gelijk is, met de wijsbegeerte in contact fciacht? Zeker, ook de wijsbegeerte is niet bij machte althans praktisch niet, ons het on derling verband der wetenschappen zóó te geven, dat van een waéfrlijke unificatie van alle menschelijk weten sprake zou kunnen zijn. Eveneens moet worden getuigd, dat met wijsbegeerte alleen geen levensbe schouwing kan worden opgebouwd, die ieder bevredigt. Tusschen alles en niets liggen echter vele goede zaken, en zoo is het ook hier. Vooreerst is er de te zelden onderstreepte waarheid, dat ieder, die zich op de grondslagen en methoden zijner wetenschap bezint en zich rekenschap geeft van de wijze, waarop hij hiermede tot waar- beid en zekerheid 'kan geraken, ipso facto ir. ditzelfde oogenblik het wijsgeerig ter rein betreedt. Zou het kwaad kunnen, als hem dit wijsgeerig terrein althans niet ge heel vreemd was? En is het niet evenzeer waar, dat in iedere wetenschap problemen rijzen, wier beantwoording in het verband eener levens beschouwing allerminst onverschillig is en nat de best begaanbare brug van vakweten schap naar levensbeschouwing nog altijd c.e wijsbegeerte is? In sommige faculteiten hebben deze waar heden, nu eens intens, dan weer sluime- lend geleefd. Zoo heeft de Godgeleerdheid wel steeds, ook zonder haar tot „ancilla theologiae" te proclameeren, naast de en cyclopaedic, de groote waarde der wijsbe geerte erkend, zij het ook, dat niet alle theologische faculteiten het ten deze tot een zelfstandigen philosophischen leerstoel hebben gebracht. Ook in de Rechtsweten schap leeft de wijsbegeerte als philosophia iuris. Al vermeldt ons jaarboek sedert 10 jaren dezer leerstoel in de juridische facul teit als vacant, er wordt toch vandaag ten onzent, dank zij Telders, eveneens naast de encyclopaedie, onderwijs in dit vak ge geven. Waarom is er geen encyclopaedie en geen wijsbegeerte in de overige faculteiten on zer Academie? Ik weet het niet. In de faculteit der letteren zetelt de al- meene philosoof, het is waar. Maar is in het studieprogram van letteren en geschie denis wel iets anders van wijsgeerigen aard opgenomen dan de verplichte historia phi- losophiae graecae voor de classici? Ik heb het niet kunnen vinden. De band van den algemeenen philosoof met letteren en ge schiedenis is dus eigenlijk in hoofdzaak van organisatorischen aard. Hij is er, philosoof, omdat hij toch ergens moet zijn, maar niet, cmdat hij voor letteren en geschiedenis als vakwetenschappen iets meer zou beteeke- i nen dan voor de vakken eener andere fa culteit. Toch meen ik ik spreek als een onwetende dat ook voor letteren en ge schiedenis problemen van wijsgeerigen aard niet ontbreken. Zoo lang ik met het hooger onderwijs passief of actief contact had, hoorde ik gewagen van taalpsycho logie en was er rond de wijsbegeerte der geschiedenis veel te doen. Ook uit de vak ken dezer faculteit rijzen dus kennlijk pro blemen van wijsgeerigen aard, die èn vak kennis èn wijsgeerige scnoling vragen. Is het op natuurphilosophisch en medisch terrein anders? Natuurlijk ben ik hier beknopt, onvol ledig en misschien oppervlakkig. Toch meen ik, dat uit het gezegde voldoende blijkt, dat een andere positie der wijsbegeerte aan de Universiteit denkbaar en wenschelijk is. Ideaal zou voor mij zijn: in iedere fa culteit een, en ,als te groote verscheiden heid der vakken dit vraagt, desnoods meer can één philosoof. En dan niet een alge meen philosoof, maar een faculteitsvak- kundige met voldoende wijsgeerige scho ling om den weg uit de bijzondere proble men van het vak naar de algemeene wijs begeerte te kunnen wijzen. Daarboven, of liever centraal ten opzichte hiervan, zie ik den algemeenen philosoof, al dan niet, ik acht dit van secundair belang, met de overigen in een afzonderlijke faculteit van Wijsbegeerte vereenigd. Welke leeropdracht aan el'k dier faculteitsphilosofen ware aan te wijzen, waag ik natuurlijk niet hier uit te spreken; voor mijn eigen faculteit zou ik wenschen dat zij luidde: encyclopaedie der geneeskunde, geschiedenis der genees kunde en dan niet als geschiedenis van fei ten alleen, maar bovenal van problemen en ten slotte wijsgeerige biologie en wijs geerige psychologie. Is de realiseering van dit ideaal ondenk baar? Het ligt zeker niet op mijn weg op deze vraag het antwoord te geven. Indien men echter tot deze vraag mocht komen, in den waan, dat ik de moeilijkheden en bezwaren niet zie, die hier rijzen aan iederen kant, oant antwoord ik, dat ik al deze moeilijk heden en bezwaren heel goed zie. Er zullen er zijn, die mij voorhouden, dat niet alle studenten voor de wijsbegeerte toegankelijk zijn. Ik weet het. Er zijn er cok onder de hoogleerar^n, die dit van zich zelf getuigen, hetgeen ze niet weerhoudt op gezette tijden onbewust dit terrein te betreden. Anderen zullen er op wijzen, dat er zoo veel wijsbegeerten en stelsels zijn en zij zullen vragen welke wijsbegeerte dan ge doceerd moet worden. Ik antwoord voor- loopig, dat dit geen bezwaar mag heeten, zoolang men deze vraag niet ook stelt bij het aanwijzen van den algemeenen philo soof. PROF. DR. P. C. FLU, de nieuwe rector magnificus. Sommigen zullen betougen, dat al deze wijsbegeerte maar strijd uitlokt en diep gaand meeningsverschil. Ik zou ze willen wijzen naar het moderne verdelgingstuig, oat de extremismen van dezen tijd langs de grenzen opstellen en deze vraag voor leggen, of de strijd der geesten niet nobeler is, dan het stoffelijk geweld? Velen zullen eraan wanhopen de docen ten te vinden, voor deze moeilijke taak be rekend. Dit zal zeker hoofdbrekens kosten, want er is niets gedaan om ze te vormen. Maar als wij ze binnen de landsgrenzen niet aantreffen, zullen wij ze daarbuiten moeten zoeken. Ook dit heeft men gedaan bij de stichting der Academie, toen de on dernemingsgeest volhardend was en vrucht baar bleek. Tegenover den kreet: wie zal ze betalen, criemaal vijf leerstoelen! zal ik een eer biedig stilzwijgen bewaren, ik weet alleen, 'dat niet alles opeens behoeft te geschieden en ik weet ook, dat, als men eenmaal van het werkelijk belang eener zaak ernstig overtuigd is, de middelen om haar te ver wezenlijken altijd gevonden worden. Kinderen kunnen moeilijke vragen stel len. Zoo is het vaak ook met studenten. De moeilijkheid der vraag ontslaat ons echter niet van den plicht naar het antwoord te zoeken. Een poging hiertoe heb ik gedaan en meer dan een poging was het niet. Spr. eindigde hierna met de gebruike lijke toespraken en droeg dan het rectoraat aan zijn opvolger, prof. Flu, over. DE UNIVERSITEIT DIENT DE „NIET VERPOLITIEKTE" WETENSCHAP In Nederland is zij niet „gebonden, geknecht en verkocht". Tt Utrecht heeft prof. J. Boeke het rec toraat overgedragen aan prof. mr. Th. M. van Leeuwen. Hoezeer ook vaak om ons heen politie ke drijfveeren en politieke ondergrond- sche woelingen den wereldgang schijnen te beheerschen en de wetenschap vaak gebonden, geknecht en verkocht schijnt te zijn, tot haar eigen schande en onder gang, daar mogen wij met trots vaststel len, dat dit bij ons, Gode zij dank, nog niet zoo is, en de niet-verpolitiekte waar heid nog wordt gediend, de algemeene waarheid, de algemeene menschelijkhëid, zonder de volkomen onwetenschappelijke, vooropstelling van een bevoorrecht ras, dat geschapen zou zijn om de wereld te beheerschen, zonder de, met een afgrij selijk germanisme zoo betitelde, „volksche wetenschap" in ons op te nemen, aldus spreker. Spr. drong er verder op aan, zich te behoeden voor een geringschatting van wat door anderen vóór ons is gedaan, voor wat anderen hebben gepresteerd, voor wat anderen aan onze cultuur heb ben toegebracht, zich te behoeden voor bekrompenheid en onverdraagzaamheid, voor eenzijdige overschatting van eigen werk, zoowel van ons persoonlijk als van een volk of ras, en vooral het moet ons behoeden voor een misdadig wegcijferen van hetgeen door anderen in eerlijken cultuurarbeid is gedaan en voor de mee ning, dat wij het tenslotte geweest zyn, ons eigen ras (ja, wat is eigenlijk een ras?), die onze cultuur hebben weten te maken tot wat zij nu is. BENOEMINGEN IN HET BISDOM HAARLEM. Z. H. Excelentie de Bisschop van Haar lem heeft benoemd tot pastoor te Hem en Venhuizen, den weleerw. heer Th. N. M. M. Boonekamp en te de Cocksdorp den weleerw. heer J. A. M. Bekkers, die ka pelaan was te Schiedam (H. Liduina). MISSIONARISSEN VAN HET H. HART. Uit Rome, waar momenteel het Generaal Kapittel der Missionarissen van het H. Hart wordt gehouden, is hier te lande be richt ontvangen, dat tot Generaal is her kozen de hoogeerw. pater Chr. Jans sen M.S.C. Tot assistenten zijn gekozen de paters Nic. Bovy, J. Dontenwill, J. Zandvliet, P. Bolta en tot Procurator generalis pa ter Aemilius Constanzi.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1938 | | pagina 5