EEN ONVERWACHT GESCHENK DONDERDAG 25 NOVEMBER 1937 DE LEIDSCHE COURANT DERDE BLAD - PAG. 9 Lawaaierig ging de bel over en alle zes stormden ze met een gejoel van verrassing de deur uit om de trap naar beneden af te haasten en in de gang te kijken voor wie er nu weer een surprise gebracht zou wor den. Ze hadden juist een oogenblik moe van opgewondenheid heel den avond al rondom de tafel gezeten, ieder met zijn stapel cadeautjes voor zich om nu een lekkere kop chocolade te drinken, die moe der juist had ingeschonken met een stuk banketletter voor ieder er naast, en nu op eens brak de uitgelaten herrie weer los. Alleen de oudste, Mien, die aldoor had meegedaan en wel tienmaal naar beneden was geweest, bleef nu binnen met een rood hoofd van de pret. „Wat kan er nu nog wezen?" vroeg ze aan vader, die zijn schouders ophaalde. „Ik weet het niet kindlief, hebben we niet zoowat alles gehad, moeder?" vroeg hij aan zijn vrouw. Enfin we zullen het wel zien. ,,'t Is een echt leuk Sinterklaasavondje, want we hebben al veel uitgepakt," zei Mien. Haar oogen tintelden nog, terwijl ze haar cadeautjes nog eens een voor een opnam; een mooie sjaal, die ze om kon doen, als ze 's morgens naar het atelier ging, waar ze als naaister al aardig wat verdiende, een paar nieuwe handschoenen voor Zondags en een mooie boterletter en nog wat heerlijkheden meer. „Nu, zoo'n enkele keer mag het wel. We hebben zorg genoeg en dan mogen we 't wel eens een avondje uitvieren, vond moeder. „Ja, ja, 't is jullie allemaal van harte gegund, „zei vader, en achter een dikke rookwolk verklaarde zijn gezicht heelemaal van het gulle genot, dat hij van 't huiselijk pleizier had. Van beneden kwamen de kinderen de trappen weer opgestommeld. „Een man, was er aan de deur, moeder, een man, hij bracht een pakje voor mejuf frouw Beckkers, dat zal wel voor Mien wezen." Er werd een pakje binnengebracht, dat met lak was dichtgemaakt, een adres was er opgeplakt: „Aan mejuffrouw Beckkers, Botermarkt 22." Vader vroeg aan Jan, wie dat gebracht had. „Hij vroeg of hij hier terecht was bij mejuffrouw Beckkers. Mien stond nog met het pakje in haar hand, terwijl Jan vertelde wie het ge bracht had en wat de man gezegd had. „Ik zou het maar gauw open maken, Mien, zei moeder, jouw adres staat er op." Allemaal stonden ze nu gespannen, zwij gend rondom en zelfs vader kwam uit zijn rookstoel overeind, toen Mien met haar nieuwe schaartje het touwtje treuzelig openknipte en langzaam het krakend pa pier afwikkelde. De spanning werd nog grooter, toen ten slotte een klein, roodbruin leeren étuitje te voorschijn kwam. Het ding trilde in haar vingers. „Hé, wat vreemd," zei ze, nadenkend van wie het wel kon zijn. Ze keek nog even onderzoe kend naar vader en moeder, of die er soms wat vanaf wisten. Ze deed het dekseltje open en op een beeldig gewatteerd licht-blauw zijden fond lag een gouden ring te stralen met twee for.kelroode robijntjes. In een lang gerekt „hé.... uitte zich de algemeene verrassing, toen was het even vreemd stil van verwonde ing. Met het ringetje in haar hand, bleef Mien staan. „Wat mooi," kwam ze eindelijk los, haar oogen onafgewend op het doosje. Dan keek ze moeder aan en zei: „Toe zegt u het nu maar, heb ik 't soms van U en van vader?" „Weineen, kind, „antwoordde deze, dat begrijp je toch wel. Zulke dingen kunnen wij niet doen. „Laat mij eens zien?", vroeg vader. Eerst keek hij naar het adres en toen zei hij: „Kijk eens het is van Jaarsman, uit de Hoogstraat. Voorzichtig haalde hij den ring uit het étui, bekeek het onder de lamp en toen ze hij: 't is een duur stuk, dat kun je wel zien. Begrijpen doe ik het niet.. „Ik zou het nog niet aan doen, kind," zei vader, berg 't maar zoolang in je kastje, tenminste als je er zelf niets van af weet, je hebt toch geen.... „Hé, nee, vader," zei Mien dadelijk, „wat vervelend, dat u zoo iets van mij denkt. De meisjes op 't atelier la 'hen me dikwijls uit, ze vinden het mal dat ik nog geen kennis heb, maar ik wil er niets van we ten, ik heb 't toch veel te druk met naaien en hier met 't huishouden." „Maar kind, 't zou geen schande weze, hoor, viel vader haar in de rede. „Neen, schudde Mien nadenkend, maar er schiet me wel wat te binnen. Het is al een heele tijd geleden, toen ik eens naar het Lof ging. Bij het litgaan van de kerk stond een arme man, je kon zien, dat hij gebrek had. Nu, ik gaf hem wat. Even later liep me een deftige heer achterop en fluisterde, toen hij langs mij ging: „Juist jongedame, een arme gegeven is God ge leend. „Ik heb diezelfde heer wel een paar keer in de kerk gezien en op straat ontmoet, hij groette altijd, maar ja, dan let je er piet op „Ja, dat is wel vreemd, zei moeder voor zich uitstarend. Het beste is, dat je kalm af wacht en er niet aan denkt, berg het ding maar zoo lang weg, dan zitten we nog een uurtje gezellig bij elkaar. De luidruchtigheid brak weer los. Mien (moest dien heele avond nog wat plagerijen verduren van haar broers, terwijl zij maar steeds riep: „Ik begrijp er maar niets van". „Ja, mijnheer, „ik vind het een vreemde manier van doen, dat moet ik toegeven maar later zult u beter begrijpen, dat ik niet anders kon doen „We kennen u toch heelemaal niet en we houden zooveel van onze dochter, we heb ben ze zeer godsdienstig grootgebracht en we willen ze niét zoo maar den eersten den besten.... en ik geloof, dat ze het zelf ook niet zou willen." „Dat is 't juist, wat me er toe bracht?". In de voorkamer zat vader met een vreemde heer te praten, die, of hij er op gelet had, dadelijk, toen hij s'middags thuis kwam om koffie te drinken, had aangebeld en naar hem gevraagd had. Het was een jonge man, met energieke oogen, uiterst beleefd en hoffelijk, maar eenvoudig gekleed. Hij had een vreemde geschiedenis verteld. Als zijn naam had hy Peterse genoemd hij was werkzaam op een groote chemische fa briek, had hij vertéld. Hij had de vrijheid gehad, om den vorigen avond een ring aan zijn dochter te sturen om zoo mét haar in kennis te komen. Mijnheer Beckkers had dadelijk een einde aan net gesprek willen maken, doch met fijnen tact had de bezoeker het gesprek we ten door te zetten. „Ik kom niet hier uit lichtzinnigheid of met een dwaze gril „Uw dochter heb ik dik wijls in de kerk gezien en mijn liefde voor haar is gesterkt door de groote liefde, die zij voor haar ouders betoonde. U ziet dat ik niet door een gril gedreven word maar door ware hoogachting voor de vele goede eigen schappen van uw dochter en uit edele lief de. Later zal u dit alles duidelijk worden. Doch de vader van Mien bleef zijn be zwaren volhouden, vooral tegen de manier waarop de bezoeker zich zoo overwacht had opgedrongen. „Al zitten we hier nog lang of kort te pra ten, mijn dochter zal toch zelf moeten be slissen, en wij zouden de noodige gegevens moeten hebben om naar u te informeeren. „Nu zei de ander, „laat ik dan zoo met u afspreken, dat u mij aan uw dochter voor stelt. Indien zij zelf idee heeft, dan kunt u beginnen informaties naar mij te winnen, bij den directeur van onze fabriek, die u voldoende over mij kan inlichten. „Ik ben volkomen in staat een huisgezin op te rich ten, dat beloof ik u." Mijnheer Beckkers stemde toe. Mien had voor haar Sint Nicolaas een hal ve dag vry gekregen, ze zat in zenuwach tige opgewondenheid in de huiskamer bij haar moeder, die haar verteld had van die vreemde jonge man, die bij vader in de voorkamer was. Dadelijk had ze begrepen, dat daar meer achter zon zitten en dat de geschiedenis van dat onverwachte geschenk den vorigen avond nu een vervolg-hoofd- stuk krijgen zou. Nerveus at ze een stukje van de chocola deletter op, tuurde door het raam en ging dan naar de keuken om wat water te drin ken. Zou ze nog even naar den ring kijken. Ach neen, waarom ze zou hem niet eerder voor den dag halen tot misschienMaar neen, waaraan dacht ze. Zij was toch onmis baar voor haar ouders. Eindelijk kwam vader binnen, door moe der en dochter in spanning aangekeken. Hij glimlachte en zei: „komen jullie eventjes voor? Er is een mijnheer, die graag eens kennis wil maken, ik zal 't later wel ver tellen, maar ik kan hem niet zoo lang al leen laten zitten, kom nu?" Met innemende wellevenheid begroette de vreemde bezoeker moeder en dochter, maar hij zei in delicate terughoudendheid niets van het eigenlijke doel van zijn komst of van het geschenk dat hij gezonden had. Hij sprak prettig over allerlei dingen met een ongedwongen vroolijkheid, en richtte zich nu en dan tot Mien met een ondeugend lachje Blozend durfde Mien hem even aan kijken en vroeg toen in een oogenblik van stilte onwillekeurig, „maar mijnheer ik ge loof, dat ik u al eens: meer gezien heb. Was 't niet op een avond bij het uitgaan van de kerk, toen ik een arme Opeens zweeg ze, alsof ze te ver gegaan was. En lachend antwoordde hij daarop „ach ja juffrouw, iemand veroorlooft zich wel eens wat en laat ongemerkt de waarheid we! eens uit zijn mond-vallen." Bij het afscheid némen, sprak de bezoeker nog even met vader af. „Wanneer uw dochter er niets tegen heeft, komt u dan morgenochtend even bij den di recteur, ik zal 't hem vertellen en u zult best met hem kunnen praten, en als u wilt kan ik u nog meer adressen opgeven om te informeeren." „In orde",, zei Beckkers, terwijl hij hem uitliet. Lang hadden vader, moeder en Mien 's avonds zitten praten, terwijl daarachter in de huiskamer de kinderen druk met el kaar aan 't spelen waren. Vader vertelde het heele gesprek, dat hij met den bezoeker had gehad en vooral hoe deze er den nadruk op hau gelegd zich aan getrokken te hebben gevoeld tot hun doch ter om haar echt godsdienstige opvattingen. „Je begrijpt wel, zei hij, dat ik het an ders ook niet tot een kennismaking had la ten komen." „Ik vind hem zeer sympathiek en ik ge loof wel, dat hij een goede betrekking heeft als chemicus op die fabriek. Mien was teruggetrokken en stil, ze zat maar steeds voor zich uit te staren. Zij had niet kunnen voorstellen, dat zij in haar een voudige daagsche leven, dat zoo stil en on gemerkt voorbij ging, nog de aandacht van iemand had kunnen trekken. Ze dacht al tijd maar aan haar werk en haar ouders en in haar innige godsdienstigheid had ze de kracht niet alleen gevonden om dat leven zoo vol te houden, maar er zelfs een heer lijke voldoening in te vinden. En nu was er opeens iemand gekomen, die vertelde, dat juist dat eenvoudige leven van haar hem had getroffen en dat juist haar godsdienstzin hem tot haar had gebracht. Maar dan kwam opeens weer een nuchtere gedachte, dat ze toch niet zoo gauw er aan mocht toegeven, was ze dan niet onmis baar in het huishouden, haar ouders kon den niet buiten het geld wat zij verdiende. „Wel Mien, kind, nu komt het er op aan, wat jij zelf wil" zei vader, „wat moeten we doen, zullen we informaties nemen?" „Ach" zuchtte Mien, „ik weet het niet, al zou ik willen, kan er toch niets van ko men, want ik moet u heipen in de groote zorgen, u kunt niet buiten hetgeen ik in breng." Vader en moeder hadden nu genoeg be grepen. „Neen kind", zei moeder, „zoo mag je niet spreken, 't Is heel mooi, dat je aan ons denkt maar daarvoor mag je niet je eigen geluk opofferen, tenminste dat mogen we niet eischen. En je moet ook niet vergeten, dat je ons toch nog heel veel kunt helpen. O. L. Heer zei er wel voor zorgen, dat al les terecht komt. „Je moet je op de eerste plaats zelf afvragen, of je je geroepen zou voelen voor datgenen, waarvoor je nu den eersten stap zoudt willen zetten. En toen begon Mien van ontroering zachtjes te hui len. In de tintelende heerlijkheid van den vrie- zenden wintermiddag, wandelden ze den volgenden dag.naar de fabriek. In vroolijke stemming liepen ze te praten en Mien voel de iets van een onbestemde niet weer te ge ven vreugde in haar binnenste juichen. Ze kon het niet ontkennen, dat de kennisma king indruk op haar gemaakt had. Toen ze bij het kantoor aangekomen wa ren, drukte vader wat zenuwachtig op het knopje Een jongen deed open. „Is mijnheer de directeur te spreken", vroeg vader. „Wilt u maar meegaan, mijnheer" zei de jongen. Met een kuchje tikte vader op de deur van het privékantoor, waar een luid „ja" hem binnen riep. Ze kwamen in een groote kamer, keurig ingericht met veel boeken en aan de wand een groot rek met rijen fleschjes. Van achter zijn bureau stond de directeur op en kwam lachend de familie tegemoet. Alle drie stonden ze versteld een oogen blik te kijken, zonder iets te zeggen. Want de jonge man, die hen tegemoet kwam, was niemand anders, dan de bezoeker van gis teren, nu in een keurig costuum, uiterst ver zorgd en gesoigneerd. Hij had plezier in hun verlegenheid, maar hij bracht ze dadelijk op hun gemak. „Dat had u zeker niet verwacht, zei hij da delijk. Ik zal u nu maar direct alles vertel len, kom gaat u eerst zitten." Hij liet vader en moeder bij 't raam zit ten en zette voor Mien een stoel bij zijn bu reau. „Ja",zei hij lachend, „nu zult u zeggen, oat u aan zulke informaties niet veel zult hebben, maar ik zal u iemand aanwijzen, bij wie u naar mij vragen kunt en ik ge loof, dat enkele woorden van hem, u wel zullen geruststellen." „Ik ben er echt blij om, dat mijn vreem de verschijning u niet heeft laten verschrik-" ken en dat u gekomen is." „Maar mijnheer", zei vader, „we hadden heelemaal niet kunnen vermoeden, dat u, dat u zoo'n positie bekleedde." „Zeker", zei hij, terwijl zijn wenkbrau wen zich nu stroef samen trokken, „ik was eens procuratiehouder op een groot effec tenkantoor, we leefden er toen heel wat be ter van dan nu, maar mijn patroon, viel met een groote financieele catastrophe en sleur de mij en vele anderen mede. We hebben lang getobd, en nu ben ik sedert eenigen tijd klaar gekomen als boekhouder, maar met een zeer beperkt inkomen. Ik meen verplicht te zijn, u dit te vertellen, om ook verklaarbaar te maken, hoe, hoe.... Hij bleef verlegen in zijn woorden steken, alle drie keken ze voor zich op den grond nu ze vader zoo tegen een ander hoorden vertellen, van wat hun groot levensgeheim was. Bewogen keek ook de directeur voor zich; er glinsterde iets in zijn jonge energieke oogen en hij voelde zijn liefde en zijn eer biedige toegenegenheid nog grooter worden. Enkele oogenblikken bleef het stil. Toen wipte hij van zijn bureau af, liep een paar stappen heen en weer, nadenkend. „Kijk", zei hij eindelijk met merkbare pud" u ontroering, „ik mag u nu ook zeker wat ver tellen, dat misschien veel voor u duidelijk maken zal". „Ik ben wel jong, maar ik heb al veel on dervonden in mijn leven. Ik was aan een buitenlandsche fabriek," ging hij kort en onafgebroken voort, om 't vak 'te leeren, mijn vader was hier de zaak begonnen, toen onverwacht het bericht kwam, dat vader ziek was. Toen was ik drie en twintig. Hoe gauw ik naar huis kwam, doch 't was te laat, ik vond mijn vader gestorven. Mijn moeder overleefde 't niet lang, een paar maanden daarna werd ook zij weg geroepen, aan haar sterfbed heb ik ge staan als eenig kind en dat zal ik nooit ver geten. De laatste woorden die zy mij zei, waren: Dolf ik moet je een raad geven, als je een vrouw zoekt, let dan niet te veel op stand of geld. maar let op den gods dienst. Je vader en ik waren in-gelukkig, omdat wij beiden één waren in overtuiging en godsdienstig leven, ik ga heen, omdat ik mijr. man niet missen kan, ik zal hem nu gaan vinden...." Voor het raam bleef de directeur even staan, fier, rechtop, maar hij beet op zijn lippen en de bleekheid op zijn gezicht be wees wat er in hem omging. „Ik heb me aan dat laatste woord van mijn moeder gehouden, zei hij, toen hij zich omkeerde, ik stond hier aan het hoofd van de fabriek alleen in het leven; kunt u zich begrijpen, dat ik denk aan een levensge zellin, aan iemand die mijn leven zou kun nen aanvullen. Ik heb wel schitterende par tijen kunnen doen, maar ik keek achter de schermen en liet me niet door 't -uiterlijke i bedriegen. En juist in mijn alleen zijn had. ik behoefte aan een ernstig godsdienstig •leven; 's morgens ging ik altijd naar de kerk en daar heb ik uw dochter leeren ken nen; ze maakte indruk op me, ik heb haar nagegaan, omdat ik me eerst overtuigen wilde vóór ik den eersten stap zou doen. En nu vraag ik u, nu u mij kent zooals ik in alle eerlijkheid ben, of u mij zoudt wil len toestaan nader kennis met uw dochter te maken. En u vraag ik juffrouw, of u mijn St. Nicolaas cadeau zoudt willen aan- Geen van drieën kon antwoorden. Vader keek voor zich en Mien stonden de tranen in de oogen, doch de glans die er op haar gezicht lag, zei genoeg. „Nu, zei de jonge man, ik zie 't antwoord al, voordat u 't zegt, laten we niét senti menteel worden, dat is nergens voor noodig. „Ik heb een hoofdboekhouder noodig en ik geloof mijnheer Beckkers, dat het u niet vreemd zou zijn, 't is echt iets voor u. De vorige is een eigen zaak begonnen en ik kan niemand geschikt vinden. Toen keek Mien zoo gelukkig naar haar vader op, dat deze in een lach schoot. „Nou maar", zei hij, terwijl hij lachte om zijn ontroering te bedwingen, „dat is een Sint Nicolaas met een staartje". M. E. STEYGER-ASPERSLAGH.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1937 | | pagina 9