STADS NIEUWS Help! LEIDEN'S BOTANISCHE TUIN VRIJDAG 7 MEI 1937 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD - PAG. 5 Prof.dr J A J. Barge over de Boerhaave-zalen in het v.m. Sinte Caecilia- gasthuis. Dat zij bewaard mogen worden voor een medisch-historisch museum Zooals wij Woensdag reeds hebben ge meld heeft de Vereeniging „Oud Leiden", welke dit jaar een buitengewone activiteit ontplooit, haar serie excursies voortgezet met een bezoek aan het vroegere z.g. „Ma- redorp". Dit was het nieuwe stadsgedeel te, dat in de 14e eeuw bij de oude stad werd gevoegd en dat gelegen was tusschen den Oude Rijn en de Oude Vest. De tegenwoordige Stille Rijn was dus een dier straten. Daar verzamelden de ex- cursisten zich Woensdagmiddag onder lei ding van den heer N. J. Swierstra en ir. H. A. van Oerle. Daar werd het gerestaureer de poortje tusschen perceel 14 en 15 in oogenschouw genomen, van welk merk waardig stukje Oud-Leiden wij reeds in het verslag der jaarvergadering van deze ver eeniging melding hebben gemaakt. Daarna trok men naar de Stedelijke Werkinrichting in het „Vrouwencamp", waarin vroeger het St. Caeciliagasthuis ge vestigd was, dat vooral door het verblijf en de werkzaamheid van Boerhaave be kend is geworden. Dit gebouw is thans opnieuw in het mid delpunt der belangsteling komen te staan door de overname dezer inrichting door het Leger des Heils. In de groote zaal op de bovenverdieping werden de bezoekers ontvangen door prof. L. Knappert, voorzitter van „Oud-Leiden" en prof. J. A. J. Barge, die over deze Boer haave-zalen een en ander mededeelde. Spr. begon zijn toespraak tot zijn toe hoorders met de .voorden tot-Mozes in het brandende braambosch gesproken: ontbind uw schoenriem, want de plaats, waar gij staat, is een heilige plaats. Vanaf de stichting der Leidsche Univer siteit, aldus spr., is de medische faculteit volledig bezet geweest. Het eerste wat noodig was, waren een hoogleeraar en studenten, daarna kon met het onderwijs worden begonnen. Het onderwijs in die jaren verschilde hemelsbreed met dat van thans. Het was volkomen theoretisch. Het theoretische onderwijs was ge heel gebonden aan de oude klassieke schrijvers. Men doceerde b.v. gewoon een boek van een bepaalden schrijver en zoo geschiedde het overal waar dergelijk on derwijs gegeven werd. Aan de practische opleiding werd echter toch wel iets gedaan, hoewel de universiteit er zich in het geheel niet mee bemoeide. De studenten hadden echter persoonlijk contact met de practiseerende geneeshee- ren. In Padua werd het theoretisch onderwijs voor het eerst met het practische verbonden in de jaren 15781579, toen twee hooglee raren van de medische faculteit tegelijk di recteuren waren van het St. Franciscus- gasthuis. Het was Johannes Heurnius, die in Pa dua gestudeerd had en na zijn benoeming te Leiden relatie met de universiteit al daar bleef onderhouden, die een eerste po ging deed om dit gecombineerdonderwijs hier door te voeren. Hij slaagde echter niet, doch zijn zoon, Otto Heurnius, die hem opvolgde, gelukte het wel In 1636, bij de stichting der universiteit van Utrecht, zette de hoogleeraar v. Stra ten verlatiniseerd Stratenus uiteen, dat het theoretisch onderwijs tezamen met het practisch onderwijs noodzakelijk was voor een goede vorming van den jongen medicus. Hij werd daarop ook benoemd tot directeur van het ziekenhuis. Otto Heurnius zag in welk gevaar de Leidsche universiteit door deze nieuwe on- derwijs-methode bedreigde. Hij wendde zich rechtstreeks tot „curateurs en burgemeeste- ren" der stad en betoogde, dat het nood zakelijk was tot de stichting van een kli nische school over te gaan. Met een buitengewone snelheid, welke men in het tegenwoordige apparaat van gemeentelijke en rijksinstanties tevergeefs zoekt, kwam deze stichting voor elkaar. In Augustus werd er toe besloten, in No vember was de kliniek voltooid, doch in 1637 kwam het besluit tot uitvoering; nu dus precies 300 jaar geleden. In „Frans van Mieris" valt te lezen, dat toen werd besloten in het Sinte Caecilia Gasthuis een tweetal zalen met elk zes bedden, zes voor mannen en evenveel voor vrouwen, hiervoor te bestemmen, terwijl tevens een lokaal voor „lijkopening" werd ingericht. Hiermede was de stadsgenees heer belast. Dat is het begin geweest van het klinisch onderwijs, dat echter niet alleen van lokaal belang was. Immers van hieruit heeft het klinisch onderwijs zijn weg gevonden door heel de wereld. Otto Heurnis en z'n zwager Serivenius waren de eerste docenten. Deze inrichting, in deze zaal onderge bracht, lijkt klein, aldus spr., maar voor een begin was het niet slecht. Deze zalen zijn het meest bekend gewor den als de zalen van Boerhaave. Toen Boerhaave in 1714 zijn arbeid hier begon, bestond de inrichting al meer dan 75 jaar en zij was reeds wereldberoemd. Spr. zegt dit zonder iets aan den roem van Boer haave tekort te willen doen. Toen hij ech ter hier kwam verwierf de inrichting nog meer beroemdheid. Hij toch vooral is het geweest, die het klinisch onderwijs van hieruit heeft doorgevoerd. Tien jaar voor zijn dood in 1745 begon de bekende Van Zwieten te Weenen met het klinisch onderwijs, in 1748 was het Ratherford, die in Edinburgh een inrichting naar Leidsch model opende. Deze zalen, aldus vervolgde prof. Bar ge, zijn een cultuur-historisch monument van algemeene beteekenis. Later, onder Houbius en v. Rooyen, werd het klinisch onderwijs, echter weer ver waarloosd en na hen duurde het weer 50 jaar alvorens de zaak weer op peil ge bracht was. Dank zij de waakzaamheid van v. Alphen werd in 1789 weer iet volle kracht begon nen. Spr. komt dan tot de verdere ontwikke ling van het ziekenhuiswezen. De chirurgie, voordien alleen in handen van barbiers, werd meer salonfahig gehuisvest in een huis achter het koor der St. Pieterskerk. Dat werd het tweede Leidsche Ziekenhuis. Daarna verhuisde het naar de Oude Vest en in 1868 werd het nu genoemde oude Clusius' kruidentuin De jongste verbeteringen Zooals bekend, gaat men de plantenkas sen in den Hortus Botanicus, welke nog da teeren uit de jaren 1856 tot 1887 verbou wen tot een nieuw en modern kassencom plex. Tot nu toe stonden de kassen ver spreid, voortaan zullen ze vereenigd wor den tot één complex, welke reorganisatie vanzelfsprekend gepaard zal gaan met een heele verandering van voorkomen; de bo tanische tuin zal een ander aanzien krijgen. De werkzaamheden zullen geschieden met steun uit het Werkfonds. In verband met deze wijzigingen, welke opnieuw een stap vooruit beteekenen, is het interessant nog eens iets op te halen uit het beginstadium van den Hortus. Algemeen bekend is, dat prins Willem van Oranje aan Leiden, als belooning voor de kranige verdediging der stad tijdens het beleg, in 1575 het privilege tot het stichten van een universiteit schonk. Al spoedig daarna moet de wensch ontstaan zijn, ten behoeve van die universiteit over een me- dischen tuin te kunnen beschikken. De botanie was in die jaren nog niet tot een zelfstandige wetenschap gegroeid en werd toen nog grootendeels als een onder deel van de geneeskunde beoefend. -Haar oorsprong vindt men in het oude gebruik van het in de vrije natuur inzamelen van gewassen die verondersteld werden een geneeskrachtige werking te bezitten. Naar mate de bestudeering en het gebruik van planten voor hunne bestaande of vermeen de medische eigenschappen toenam, vingen kloosterlingen allengs aan, den kloostertuin voor het kweeken van die gewassen te ge bruiken, welke in de apotheek veel ge bruikt werden. In de 16e eeuw begonnen Venetiërs planten uit Kreta, Egypte en an dere Oostersche landen, die vermeld waren door Dioscorides, Plinius en andere me- disch-botanische schrijvers uit de oudheid, in te voeren en te kweeken. Vrijwel gelijktijdig met deze uitbreiding van het kweeken van geneeskrachtige plan ten, zien we medicinale tuinen bij de uni versiteiten ontstaan, ten dienste van het academisch onderwijs. De eerste dezer tui nen is in 1545 te Padua aangelegd, welk voorbeeld twee jaren later te Pisa werd gevolgd. Van 1567 of '68 dateert de stich ting van den medischen tuin te Bologna en van 1580 die te Leipzig. De hortus te Lei den neemt in ouderdom vervolgens de vijf de plaats in, aangezien deze in 1587 is ont staan. Den 17den Maart van dat jaar verzoch ten curatoren aan burgemeesteren der stad om „de ledige plaetse achter de universi- teyt" voor den aanleg van een „hoff die nende tot leeringe van aller de ghene, die in der medicijnen studeren" af te staan. Dit verzoek werd" reeds den 13den April door den raad der stad ingewilligd en elf dagen later gaven curatoren den hoogleeraar Ge- raert de Bont ƒ50 verhooging van wedde, mits hij des zomers de studenten in de me dicijnen over de kruiden zou onderirchten. Die botanische werkzaamheid van Bontius is maar van korten duur geweest, want reeds in Februari 1589 werd Pieter Pauw, die als een der eerste studenten de Leidsche hoogeschool bezocht had, tot buitengewoon hoogleeraar in de medicijnen en de bota nie benoemd. Aan de inrichting van den medischen tüin was intusschen nog niets gedaan en het duurde nog tot 1594 aleer zij tot stand kwam, n.l. nadat de benoeming van Clu sius aan de Leidsche hoogeschool een feit was geworden en hij den apotheker Cluyt als hulp bij de inrichting ervan verkregen had. Daar Clusius vrijwel slechts een hono raire functie aan de universiteit te Leiden heeft kunnen bekleed en bij zijn komst aldaar was hij toch reeds 67 jaar en een in valide hebben curatoren al spoedig daarna iemand benoemd, die de dagelijk- ziekenhuis in gebruik genomen. Het tegen woordige Boerhavekwartier is dus het vijf de Ziekenhuis. Spr. komt dan weer tot zijn uitgangs punt, het eerste ziekenhuis in het Sinte Cae ciliagasthuis. Het ware te wenschen, aldus spr., dat het te eeniger tyd nog eens de bestemming krijge, welike meer in over eenstemming is met het karakter, dat het vroeger bezat. Spr. hoopt, dat de regeering zich over het gebouw moge ontfermen, opdat het kunne worden ingerioht tot Medisch His torisch Museum. Na het applaus op deze uiteenzetting bracht prof. Knappert namens alle aanwe zigen dank voor hetgeen prof. Barge had medegedeeld. Spr. voegde daaraan den wensch toe, dat het Leger des Heils, dat thans in het gebouw exploiteert, rekening zou houden met de geuite wenschen om deze historische gebouwen te eerbiedigen. De heer Gorter, namens het Leger des Heils met de leiding in het gebouw belast, gaf de verzekering dat met dezen wensch rekening zou worden gehouden en dat niets gedaan zou worden zonder de gemeente of Monumentenzorg hierin te kennen. Hierna werd het gebouw door de aan wezigen bezichtigd, waarna ten slotte een bezoek werd gebracht aan het v.m. St. Eli- sabeth-Gasthuis en het schilderachtige Sionshofje. Het was voor „Oud-Leiden" weer een vruchtbare middag. sche leiding op zich zou kunnen nemen bij de inrichting van den hortus medicus. Daar toe stelden zij den apotheker Dirc Out- gaerts Cluyt aan. Deze kweet zich van zijn opdracht om academietuin in te richten met groote voortvarendheid en werklust. Reeds in den nazomer van 1594 had hij, onder leiding van Clusius, den geheelen tuin aangelegd en beplant. De tuin was door twee elkaar loodrecht snijdende paden in vier vierhoe ken verdeeld, die elk een aantal bedden bevatten, welke zoodanig in vakjes waren verdeeld, dat er 1400 vakjes waren. Bijna op elk vakje stond een andere planten soort en zoo waren er in totaal reeds ver over duizend verschillende soorten en va riëteiten aanwezig, waarvan een deel in bakken en potten stond. De tuin was toen bijna 40 meters lang en 31 M. breed. Doordat het, alhoewel ten koste van veel tijd en moeite, mogelijk bleek vrijwel al die toen gebruikte namen nog tot hunne thans gebruikelijke synoniemen te herlei den, heeft men een vrijwel volledig inzicht verkregen in het sortiment van gewassen, dat de eerste inventaris van den hortus om vatte. Daarbij is gebleken, dat de medische opzet van den tuin door Clusius' invloed in een ruimer plan is opgenomen, n.l. in het bijeenbrengen van een zoo groot mogelijk aantal gewassen uit binnen- en buiten land. Dit standpunt is ook geheel in over eenstemming met dat van Clusius als we tenschappelijk werker. Met Dodonaeus en Lobelius is hij een der drie kruidkundigen geweest, die in de tweede helft der 16e eeuw het plantenrijk naar eigen waarne- minken heeft bestudeerd en daardoor brak met de tot dan gevolgde, uitsluitende be studeering van de botanische werken der oudheid. Zijn kruidboeken dragen daar door ook niet het medische karakter van die van zijn voorgangers, maar maken vooral een meer plantkundigen indruk. In 1599 besloten Curatoren een galerij te laten bouwen, welke als winterbewaar- plaats voor uitheemsche gewassen zou die nen. Op allerlei wijzen trachtte men den schat van gewassen die reeds toen in den tuin stond nog uit te breiden. Zoo begaf een zoon van den genoemden Cluyt zich naar Span je, vanwaar hij vele planten overzond, die nog niet in den kruidhof te Leiden aan wezig waren. Zijn ijver in het ontdekken van nieuwe vormen deed hem zelfs naar Afrika oversteken, maar drie malen werd hij in de woestijnen van Barbarije van al les, tot zelfs van zijn kruidboeken en za den, beroofd. Zijn verdiensten werden meermalen door Curatoren met een voor die tijden vrij aanzienlijke som gelds er kend. Van de gewassen die tijdens Clusius* be heer in den kruithof hebben gestaan is wel licht nog één exemplaar in leven, n.l. de gouden regen die rechts van den ingang van den Hortus staat en die daar waar schijnlijk in 1600 is geplant. In 1608 was men als groote bijzonderheid een paarden- kastanje rijk geworden. Ook waren er reeds vrij veel planten uit Amerika, o.a. de aardappel, tot welker ver spreiding Clusius veel heeft bijgedragen. Deze plant, die door de Indianen „papa" wordt genoemd, stond in 1594 in den kruid hof onder den naam Papas Americanorum. Clusius deelt nog als zijn meening mede, dat aardappelen rauw zijnde minder ge schikt zijn om gegeten te worden, dan ge kookt of gebakken. Met die meening zal ieder wel kunnen instemmen! Pe vele gegevens over hetgeen tusschen 1594 en 1608 het sterfjaar van Clusius in den hortus te Leiden gestaan heeft, hebben de mogelijkheid geschapen dien tuin van ruim drie eeuwen her, te kunnen reconstrueeren. Die reconstructie is tot stand gekomen op twee-derden van de oorspronkelijke groot te, maar is overigens een getrouwe copie van den ouden kruidentuin. Een beeltenis van Clusius herinnert aan den man, door wiens bemoeiingen de hor tus indertijd zijn inrichting en inhoud kreeg. Sinds de dagen van Cusius is er heel wat veranderd, ook in de botanie. Was de bota nie aanvankelijk een onderdeel van de art senijkunde, langzamerhand heeft zij zich ontwikkeld tot een zelfstandige weten schap. In de 18e eeuw bepaalde men zich nog hoofdzakelijk tot het systematiseeren der planten en het beschrijven der soorten in de verre gewesten, welke ontdekt en on derzocht werden, maar in de 19e eeuw kwam onder invloed van de zich ontwikkelende chemie de physiologie van de plant op den voorgrond, de bestudeering van zijn le vensfuncties, en onder invloed van de steeds volmaakter wordende miscroscopen de.studie van de structuur, de anatomie der planten. Thans verkeert de botanie in de periode van de biophysica, d.w.z. waarin de physische werkzaamheid der cellen van het levende organisme aan de bijzondere aandacht wordt onderworpen. Bij deze ontwikkeling van de botanische wetenschap heeft de tuin op zichzelf niet meer dezelfde beteekenis als vroeger; het zwaartepunt der onderzoekingen is thans verlegd naar het laboratorium. De bouw van het nieuwe kassencomplex duidt er wellicht op, dat men den weg wil uitgaan van aanpassing van den hortus aan de wetenschappelijke proefnemingen, wel ke in het laboratorium worden verricht. Het aftappen van het Maaswater VOORTZETTING VAN PROF. TELDERS' BETOOG. Voor het Permanente Hof te Den Haag. Voor 't Permanente Hof van Internatio nale justitie is Woensdag de Nederlandsch- Belgische procedure inzake de verdeeling van het Maaswater voortgezet. Prof Telders zette in den breede uiteen de werking en de invloed van de sluizen. Het water, dat uit net kanaal Luik-Maas tricht in de Maas stroomt, komt door de sluis bij Maastricht in de Zuid-Willeme vaart. Over dit water zwijgt het verdrag en dat is begrijpelijk omdat de hoeveelheid water, die aldus -<-ia sluis 19 door het schut- ten in de Zuid-Willemsvaart terecht komt, zoo gering is, dat men het bij het sluiten van het verdrag van 1863 gemakkelijk kon verwaarloozen. Hieruit leidt België af, dat het verdrag, omdat het over dit schutwater zwijgt, over al het schutwater buiten beschouwing laat als het over het voedingswater gaat. De reden, waarom de te verwaarloozen geringe hoeveelheid schitwater, dat door sluis 19 in de ZuidWillemsvaart terecht komt, aan een regeling door het verdrag van 1863 heeft kunnen ontsnappen, ont breekt ten eenenmale voor de groote hoe veelheid water', die bij het schutten door de sluis bij Neerhaeren wordt doorgelaten. De Nederlandsche regeering heeft dat aan getoond met sprekende cijfers. Resumeerend betoogde pleiter: le. dat onder het water, waarmee de kanalen ge voed worden, moet worden verstaan zoo wel het schutwater als het rechtstreeksche voedingswater, dat door de voedingsgeul, de „rigole d'alimentation", in de kanalen wordt gevoerd; 2e. dat het verdrag betrekking heeft op al het voedingswater zonder onderscheid en dat alle beperking van dit begrip on aanvaardbaar is; 3e. dat uit het feit, dat het schutwater van sluis 19 niet in het verdrag is genoemd, geen enkele conclusie kan worden getrok ken omdat deze hoeveelheid water zoo ge ring was, dat ze vanzelfsprekend bij het sluiten van het verdrag verwaarloosd kon worden. In zijn 's middags voortgezet betoog, zei- de prof. Telders o.m., dat het verdrag van 1863 geen twijfel over laat voor de vraag,, dat de eenige toelaatbare prise d'eau onder Nederlandsche controle moet staan en zich moet bevinden op Nederlandsch gebied. Dat is de prise d'eau bij Maastricht. Het gaat er niet om, of de sluis bij Neer haeren onwettig gebruikt wordt. Het gaat er om, dat ze onwettig als prise d'eau ge heel onttrokken aan de Nederlandsche con trole, gebruikt zou kunnen worden. Van Belgische zijde beweert men nu, dat men niet de bedoeling heeft, dit gebruik van deze kunstwerker te maken, maar daar tegenover stelt pl. een uitspraak uit een rapport van de bijzondere senaatscommis sie, belast met het onderzoek der begroo ting van buitengewone inkomsten en uit gaven voor 1934, welk rapport op grond van inlichtingen, verkregen van de Belgische regeering in verband met den aanleg van het Albertkanaal de mededeeling bevatte, dat de watervoorziening van de Kempen- sche kanalen zou geschieden door een pri se d'eau in de Maas bij Luik en niet langer bij Maastricht. Spr. citeert nog andere Belgische uit spraken, waarin gezegd wordt, dat men zich geheel onafhankelijk wil maken van het buitenland. Met het buitenland kan in dit geval slechts Nederland bedoeld zijn. Ten slotte kwam prof. Telders aan den Belgischen eisch in reconventie. Deze be staat uit drie punten, ie gebaseerd is op een en hetzelfde juridische punt. Pit. be roept zich daartoe op alinea 2 van art. 0 van het verdrag, bepalende de verdeeling van het Maaswater en de hoeveelheid, die Nederland bij bepaalde waterstanden van de Maas bij Maastricht moet aftappen. Art. 3 van het verdrag bepaalt nauwkeurig op welk niveau de Zuid-Willemsvaart moet worden gebracht, opdat de stroomsnelheid een bepaald maximum niet zal overschrij den. Art. 5 heeft derhalve de strekking, de scheepvaart in de Zuid-Willemsvaart te be schermen maar bevat geen enkele bepa ling inzake de bevaarbaarheid van de Maas. Wanneer de Maas geen 150 kubieke meter water per seconde laat passeeren, is de rivier ook voor kleine schepen onbe vaarbaar. Gemiddeld is dat ongeveer 100 dagen per jaar het geval. De Zuid-Willemsvaart kan veel meer wa ter gebruiken dan de overeengekomen 12 kubieke meter per seconde. De eenige grens, die art. 5 stelt, is dat de stroomsnel heid van de Zuid-Willemsvaart niet ver groot mag worden tot boven de in art. 3 aangegeven maximumsnelheid. Uit art. 11 blijkt, dat Nederland het recht heeft ook andere werken uit te voeren om water af te tappen, mits daarmee niet te ':ort wordt gedaan aan het Belgische recht op een bepaalde hoeveelheid water voor de Zuid-Willemsvaart. Art. 11 houdt in, dat, vanneer aan deze laatste voorwaarde is oldaan, de Belgische regeering haar me dewerking dient te verleenen. Te half zeven werd de zitting verdaagd tot Vrijdagochtend half elf. ..den man,die 'n witten wandelstok draagt als hij de straat moet kruisen! (Want zoo'n stok wordt gedragen door menschen. die slecht kunnen zien)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1937 | | pagina 5