De Opstanding der Dooden op den Oordeelsdag ZAltKUAti Li MAAKT 1937 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD - PAG. 5 „En in mijn vleesch zal ik zien mijn God" EEN NIEUWE HEMEL EN EEN NIEUWE AARDE n. Et vitam venturi saeculi En het leven der toekomende eeuwen. Na de kannibalen-moeilijkheid met glans te hebben weerlegd, zijn wij blijven steken bij den dikken herbergier. U vondt het lichtelijk dwaas, nietwaar, dat die dikke herbergier, met de stomme verba zing op zijn welgedaan gelaat, uit het graf zou verrijzen om als een van de mollige „putti" van Rafael opwaarts te zweven? Wij hebben het geval zoo belachelijk mogelijk voorgesteld. Voor mijn part kunt u nog een schele, manke tante erbij ver zinnen. Maar nu vervolgen wij onze uit eenzetting met de ernst, die dit diep-ern- stige onderwerp betaamt. Weliswaar zal ieder zooals het Vier de Concilie van Lateranen vasts Lelde met zijn eigen lichaam verrijzen, maar in de H. Schrift wordt tevens uitdrukkelijk verklaard, dat de lichamen van gedaante zullen veranderen. (I Cor. 15:52). Hoe laat zich dat rijmen? Laten wij eerst even afspreken, dat door deze uitspraak het belachelijke ele ment uit de boven-geschetste, kinderlijke voorstelling van de verrijzenis verdwenen is. De lichamen zullen verrijzen, maar zij zullen van gedaante veranderd zyn. Hoe de lichamen zullen veranderen, zullen wij straks bespreken. Maar de dooden zullen toch opstaan in hun eigen lichaam? Zeer zeker. Maar wat is het eigene van het lichaam? In ons vorig artikel is terloops erop gewe zen, dat de levende lichamen, door zich te voeden met stoffen van buiten, iedere paar jaar van samenstelling veran deren. In de uiterlijke vorm van het lichaam ligt dus kennelijk niet het eigene. Zouden wij om dit eigene te ont dekken niet terug moeten gaan tot vóór de geboorte? De zaak wordt eenigszins penibel. Ne men wij daarom als voorbeeld een koren aar: het e i g e n e van de korenaar ligt geheel en al besloten in de graankor rel, welke in de aarde rust en door krach ten van buiten uitschiet tot een halm. In een eikel ligt de reusachtige eikenboom geheel en al besloten. En zoo is 't ook met den mensch. Luisteren wij thans naar wat St. Paulus schrijft aan de christenen 'in Cor in the: „Maar, zal iemand zeggen: op welke wijze verrijzen de dooden; met wat voor lichaam komen ze terug? Gij dwaas! Wat gezelf zaait, wordt niet levend, zoo het niet gestorven is; bovendien wat ge zaait, is niet de uitwendige gestalte, die te voorschijn treedt, doch een naakte kor rel, bijvoorbeeld van graan of iets anders; maar God geeft er een gestalte aan, zoo als het Hem behaagt, en wel aan ieder zaad zijn eigen gestalte". Niettemin zullen volgens de christelijke theologie de dooden als volwassenen verrijzen, maar het is God, die een ge stalte geeft aan het eigene vein het lichaam. Dat de dooden zullen verrijzen in hun eigen lichaam en toch van gedaante zullen veranderen, daarin schuilt dus in het ge heel geen tegenstrijdigheid. De bezwaren, welke tegen de mogelijk heid van de verrijzenis op tafel worden gelegd, zijn hiermede afgetroefd, met be hulp van de moderne wetenschap. Niets staat thans meer in den weg om ons te verdiepen in dit stralende, troostrijke dogma, dat het schrijnen van alle aard- sche ellende met een barmhartig balsem verzacht. ToenGod een menschelijke gestalte aannam, was de weder-opstanding des vleesches reeds geopenbaard, geleidelijk, aan het uitverkoren Volk der Joden. Daarvan getuigen de Maccabeesche broe ders, vóór zij hun vreeselijke marteldood ondergingen; daarvan getuigt op heerlijke wijze ook het Boek Job. Christus heeft dit geloof aan de verrij zenis verhelderd en verheven, LUISTERT NAAR HEM: (In de voorhof van den tem pel te Jeruzalem:) „Want het uur komt, dat allen, die in der grafsteden zijn, Zijn stem zullen hooren; en zij, die het goede hebben gedaan, zul len er uitgaan tot opstanding ten leven, maar zij die het kwade hebben verricht, tot opstanding ten oordeel". (In het huis Zijner vrienden te Bethanië): „Ik ben de verrijzenis en het leven: wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij ge storven; en wie leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid". (Tot de Joden, die onder el kaar zeiden: hoe kan Hij ons Zijn vleesch ten eten geven?) „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: zoo ge het vleesch van den Menschenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, dan hebt ge het leven niet in u. Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt heeft het eeuwige leven: en Ik zal hem op den jongsten dag doen verrijzen. Want mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank". Als wij eenmaal verrezen zijn Dat de lichamen der gestorvenen zullen verrijzen, heeft God-Zelf ons dus aange kondigd en beloofd. Maar hoe zullen zij verrijzen? Het is St. Paulus geweest, die om de twijfelenden een hart onder den riem te steken, de sluier een ietsje heeft opgelicht. De lichamen der zaligen zullen natuur lijke lichamen blijven, maar door boven natuurlijke eigenschappen verheerlijkt zijn en hierdoor eenige gelijkenis vertoonen met het verheerlijkt lichaam van Christus, die schrijft St. Paulus aan de inwoners van Philippi „het lichaam onzer verne dering zal hervormen, zoodat het gelijk vormig is met het lichaam zijner heerlijk heid", (Phil. 3:21). Welnu we kennen vele bijzonderhe den uit het verblijf van Christus op aarde na zijn dood: afstanden bestonden voor den verrezen Heiland niet meer; Hij trad binnen door gesloten deuren; Hij sprak met zijn leerlingen; Hij verdween spoor loos uit hun gezichtskring; Hij was niet meer ontvankelijk voor lijden. Dat waren eenige van de eigenschap pen van den verrezen Christus, aan wien ons lichaam, volgens het woord van de H. Schrift, gelijkvormig zal worden. In zijn eerste brief aan de Corinthiërs treedt de van God geïnspireerde Apostel in bijzonderheden. Op den Oordeelsdag zullen de dan le vende menschen „plotseling, in een oog wenk" van gedaante veranderen. „Want zoodra' de bazuin zal schallen, zullen de dooden verrijzen, onbederflijk; maar wij (dé dan levenden) van gedaante veran deren. Want dit bederflijke moet met het onbederflijke worden bekleed; dit sterfe lijke met onsterfelijkheid". Met deze tekst en uit I Cor. 4150 wordt afgeleid, dat onze lichamen, na de verrijzenis, niet meer onderhevig zullen zijn aan eenig lijden, niet meer zullen sterven, overtogen zul len worden met een bijzondere schitte ring, welke schittering een afstraling is van de glorie der ziel en schooner zal zijn volgens grooter verdiensten. Het lichaam zal zonder eenige moeite of vermoeienis in een oogwenk alle afstanden afleggen; het zal (I Cor. 15:44), zonder zijn natuur te verliezen - vergeestelijkt worden en vrij zijn van alle dierlijke behoeften aan slaap, spijs en drank; het zal gelijk een geest, door de meest vaste lichamen heen dringen, zooals Christus binnenkwam in de gesloten vergaderzaal der Apostelen. Het wandelen door gesloten deuren ende vierde dimensie! Abbé Moreux heeft in zijn boek „Que deviendrons nous après la mort" een inte ressante poging gedaan om een van de meest opvallende eigenschappen van het verheerlijkte lichaam namelijk de snel heid en het onbelemmerd gaan door vaste stoffen te verklaren volgens de gege vens van de moderne natuurwetenschap. De wiskunde arbeidt tegenwoordig, zoo als men weet, met een „vierde dimensie". Behalve de afmetingen, welke wij ken nen: lengte, breedte, diepte, neemt de wis kunde eenvierde dimensie aan, welke wij ons niet kunnen voorstellen. Abbé Morense wil niet beweren, dat het zoo is, maar als God aan de eigenschappen van ons verheerlijkt lichaam de bekwaamheid toevoegde om zich te bewegen in de vier de dimensie, zouden wij de merkwaar dige eigenschap bezitten daar doorheen te dringen, waar ons nu alles gesloten voor komt. Hoe het ook zij de verrijzenis van het lichaam heeft voor den modernen mensch, die zich vaag bewust wordt, dat „stof" iets anders is, dan wij met. onze zinnen waarnemen (zie artikel van giste ren) niets onredelyks of bespottelijks meer. Reeds St. Thomas van Aquino had zich op verstandelijke gronden be roepen: het lichaam behoort, even goed als de ziel, tot de eenheid, welke mensch heet. Een eeuwige scheiding van lichaam en ziel noemde de groote Kerkleeraar on natuurlijk; daarom kon de een zonder het ander ook niet werkelijk gelukkig zijn. Naar welk oord zullen de zalige verre zenen gevoerd worden?Daarover laat de H. Schrift ons niet in het onzekere. De aarde zal vergaan „met groot gedruisch", op den schrikwekkenden oordeelsdag. Zij zal vergaan vermoedelijk op dezelfde wijze als de sterrekundigen door hun te lescopen* thans andere werelden in het duistere heelal zien opvlammen en ver dwijnen. Maar het is de duidelijke leer van den Bijbel, dat een nieuwe wereld onze woonplaats zijn zaL „En ik zag" schrijft St. Jan in het Boek der Openbaring „een nieuw hemel en een nieuwe aard want de eerste hemel en de ee ste aarde waren verdwenen, en er was geen zee meer. En ik zag uit den hemel afdalen van God, de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem". (Apoc. 21: 1, 2). Gelijkerwijs getuigt St. Petrus: „W y verwachten, ingevolge Zijn be lofte, een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarin ge rechtigheid woont". (II Petr. 3, 13). Zeven eeuwen vóór de komst van Chris tus heeft de profeet Isaias het lijden en sterven van den Heiland beschreven als ware hij tegenwoordig bij het bloedig drama op de Golgotha. Ook deze groote en heilige ziener heeft de ondergang dezer wereld voorspeld en in woorden, die tot het schoonste behooren wat in mensche lijke taal ooit geschreven werd, een nieu we wereld geschilderd. God spreekt: „W ant zie, Ik schep een nieu wen hemel en een nieuwe aarde. Aan het vervlogene wordt niet meer gedacht. In niemands hart komt 't meer op". (Isaias 65:17). Volgens het woord van St. Paulus en Isaias zal niet alleen de menschheid, maar de geheele redelijke natuur eveneens deel hebben van deze verheerlijking. Men hoe de zich er evenwel voor, zich „het leven der toekomende eeuwen" zinnelijk voor te stellen. De oude Germanen dachten zich den hemel als een oord, waar zij naar hartelust konden bier drinken! Dat vin den wij bespottelijk, doch laten wij op passen niet in dezelfde bespottelijkheid te vervallen. Hoor, hoe de door God verlichte Jood- sche ziener ons de nieuwe wereld be schrijft: „Niet meer zal de zon uw daglicht zijn, Noch de glans der maan u beschijnen; Maar God zal uw licht zijn voor eeuwig, God zelf zal u tot luister wezen. Niet ondergaan zal uw zon Noch afnemen uw maan, Want de Heer zal zijn uw eindeloos licht, De dagen van uw rouw zijn voleindigd". (Is. 60: 18—21). In gelijken geest schrijft St. Jan in het Boek der Openbaring. Laten wij ons niet verdiepen, h o e de nieuwe wereld zich aan ons vertoonen zal. „Geen oor heeft gehoord, geen oog gezien", wat God bereid heeft voor degenen, die Hem trouw dienen en wier namen in het Boek des Levens worden opgeteekend. Christus is ons met zijn verheerlijkt lichaam voorafgegaan naar het Huis des Vaders. Hij heeft beloofd terug te komen en ons tot Zich te nemen: „opdat ook gij moogt zijn, waar Ikzelf ben" (Joan. 14, 3). Thans zien wij „door een spiegel als in een raadsel", maar dan zullen wij God zien „van aangezicht tot aanzicht". Het aanschouwen van Gods glorie en luister zal de eenige nooddruft zijn van onze ver heerlijkte menschheid: „Zij zullen zijn tot Zijn volk, Hij zal zijn: God met hen. Dan zal Hy Wegwisschen Alle tranen Uit hun oogen". (Apoc. 21: 3, 4). Het dogma van de opstanding van alle vleesch wel verre van ons tot twijfel te brengen is, indien wij het overwe- i gen in het licht van Gods Openbaring, voor alle menschen, die leven in ellende, in werkloosheid, in tegenslag, in ziekte, in rouw, in angst, in pijn een groote j troost. Job, door God met een afzichtelijke ziekte geslagen en van al zijn bezit be- roofd, heeft, vier eeuwen vóór de Chris- tus op aarde kwam, zijn geloof in de op- standing ontroerend beleden: „Ik weet dat mijn Verlosser leeft en ik ten jongsten dage uit de aarde verrijzen zal, en andermaal zal ik bekleed wor den met mijn huid, en in mijn vleesch zal ik zien mijn God. Zien zal ik Hem, ik zelf, en aanschouwen zullen Hem mijn oogen, en niet een ander; vastge legd is deze hoop in mijn boezem. En St. Jan besluit het visioen van een nieuwe wereld, van de Stad Gods, waarin een eeuwig geluk en vrede ons wachten met een aangrijpend woord, waarin de Apostel al zijn verlangen en heimwee naar de zalige aanschouwing Gods heeft ge legd: „AMEN! HEER JEZUS, KOM!" Ik heb, omdat het Paschen werd Bij 't kippenhok gestaan, De kippen liepen in de loop En pikten van het graan. Zij keken soms eens door het gaas, Zooals soms kippen doen, Zij zochten naar de lentezon En 't eerste lentegroen. Een krabbelde er met haar poot Een kuiltje in den grond En speurde met het kippenoog Aandachtig in het rond. Zij zag een fijne lekkernij Een wormpje in 't verschiet, Er kwam er geen, zij keek mij aan, Maar mijn schuld was het niet. Een ander ging de loopplank op Naar 't donker nacht'lijk hok, En even later hoorde ik Van: tok, tok, tok, tok, tok! Er viel iets in het verschc stroo Trotsch keek de kip naar my, Er was voor 't komend feest van Paasch Alweer een Paaschei bij. Merci, zei ik tegen die kip al was het natuurlijk heelemaal niet zeker, dat ik met Paschen precies dat ei zou krij gen. De kip knikte met haar kop en haar roode kam schudde. Zij wilde mij voorbij loopen en ik bedacht, dat zij dat deed, omdat zij bang was, dat ik haar de kunst der eieren productie zou afkijken. Maar ik hield de kip staande en zij pikte nijdig met haar snavel in het gaas. Kijk eens, kip, zei ik, je behoeft niet zoo verwaand te doen, omdat ik, mensch, belangstelling toon voor jou of omdat je domme kippenverstand bang zou zijn voor concurrentie. Vooreerst sta ik hier, om dat ik Paaschvacantie en dus niets te doen heb. Het is vroeg Paschen dit jaar en nog veel te koud om er met de fiets op uit te gaan. Wij zitten nog in een warme ka mer by de haard met een mooi boek, ter wijl jij in het kippenhok loop te broeden op een ei. Voor jou bestaat er niets an ders dan wurmen, gerst, ochtendvoer en een slokje water en als resultante daar van een kippenei van 4 y, cent. Jij weet niet eens hoe hoog de productiekosten zijn van een ei. Want het ei, dat wij eten, be talen wij met gerst en ander voer of met klinkende munt. Ik wil dus maar zeggen, dat er voor jou alleen eieren bestaan. Wij zien in dezen tijd naar de lucht en de zon, naar het groen der boomen en de weelde der lente. Intusschen produceer jij eieren. lederen dag opnieuw. Ik vraag mij af of dat op den duur niet gaat vervelen. Je kunt mij natuurlijk tegenwerpen, dat ik ook een kip ben, maar dan een, die iedere week verzen produceert. Maar dan moet ik je toch zeggen, dat zulks een opmerking is, die alleen kan komen uit een kippenver stand, want mijn verzen zijn iedere week van een anderen inhoud en jouw eieren zyn altijd dezelfde. De eenigste tijd van het jaar, dat wy je overproductie op prijs stellen is Paschen, maar dat moet je niet tegen den eieren boer zeggen, die houdt niet van overpro ductie. Wel bij zijn eigen kippen, maar niet bij die van een ander. Bovendien is het oneconomisch zooveel eieren te leg gen. ecorxoMie VArs uer e/ Dat gaat met alles in de werrtd zoo, waar teveel van geproduceerd wordt. Een Rolls Royce is ook meer in tel dan een Fordje, maar dat snap jij natuurlijk niet. Kijk eens naar de kieviet. Dat is een verstandig beest. Die legt den heelen winter geen eieren. En de menschen zyn nu eenmaal zoo, dat zij iets, dat er niet is. juist met alle geweld willen hebben. En zoo gauw de eerste teekenen der lente aan den hemel verschijnen, trekken de menschen met tientallen erop uit om een kievietsei te zoeken. Om een kippenei malen zij niet, maar een kievietsei Maar de kieviet weet wel, waarom hij zich den heelen winter koest houdt, want zijn eerste ei wordt dan ook naar de Ko ningin gestuurd. Maar.... 'k ben ondankbaar, brave kip, Voor wat jy hebt gedaan; Jij bent toch ied'ren dag weer trouw Naar 't leghok toe gegaan. Daar vleide jij je in het stroo En kakelde 't bestel Des kippenlevens luide uit, Nou ja, dat snap ik wel! En desondanks zat j'ied'ren dag In 't witgekalkte hok En als je ei geboren was, I Ik elftdiqjL Uur Jjjjk vxrxrVuuui i150M WaarYJzoo'n bord staat fs het einde van een voorrangsweg in zicht, verderop moet u zich dus weer aan het normale voorschrift houden: RECHTS GAAT VOOR! r/i y «N Z-ei J€ TROT? TOK ,-!&*ƒ Ontvang met Paschen eens den dank Van 't menschelijk geslacht. Daar wordt, 'k erken het schaamtevol Te weinig aan gedacht. Hoe zou het met de zieken gaan, Ik denk, verbazend slecht, Als er door jou maar eens per maand Een eitje werd gelegd. Waar bleef de fijne ham and eggs Ons 's morgens voorgezet? Waar 't goudgekleurde spiegelei En waar de omelette? Waar was het slap gekookte ei, In plaats van op mijn das, Wanneer ik 's morgens haastig ben, Als jij kip er niet was? Waar zou 't begeerde Paaschei zyn, Dat nu weer voor ons staat, Als jij niet overtuigd zou zijn, Dat plicht voor alles gaat? Want kippenplicht is eierplicht Eentonig ied'ren dag, 't Is Paschen en 'k zou zeggen dus, Da'k 't wel eens zeggen mag. Maar weet dan ook, jij brave kip, Dat wat er ook gebeurt. Jouw eieren als onzen dank Met Paschen zijn gekleurd. De witte schaal wordt rood of groen Al vóór dit Paaschfestijn, Je eitjes zullen ondanks dat Toch even lekker zijn. Maar, kip als je verstandig bent, Vergeet dan snel mijn raad, Ik stond te praten met een kip En 't was dus: kippenpraat. De ruggesteun in den zwaren strijd In ons Januari-nummer lanceerden we een „edele leuze voor de werkloozen". We moeten er op terugkomen, want het leger is te groot en het heeft te prachtige wapenen om het niet voortdurend ten strij de aan te vuren. Neen, mannen en jongens, ge behoeft geen nietsnutters te zijn. Even goed als anderen zijt gij edele zo nen van het Christenrijk en even goed, neen méér dan anderen, moet gij, met al de fierheid van uw christelijk geloof strij den voor Christus Koning, omdat gij meer tijd hebt dan anderen. De overal vervolgde en aangevallen Kerk vraagt een vertiendubbelde actie van haar trouwe kinderen, niet alleen ter verdedi ging, maar ook ter verovering, maar voor al vraagt Zij een verhonderdvoudigd ge bed. Zij heeft het volste recht, dit vooral van U op te eischen. Gij gelooft aan de ongeëvenaarde kracht van het gebed, van de H. Mis, van de H. Communie. Welnu, schudt alle loomheid van half heid af! Wees gij, reusachtig leger, de ruggesteun, in deze dagen van het strijdend Katholieke Nederland! Zorgt gij voor een schitterende overwin ning! Gy kunt! Gij kunt onweerstaanbaar zijn! Ook mede door uw voorbeeld. Geeft dan aan uw Vaderland het nooit geziene schouwspel van: iederen dag volle kerken Iederen dag in de H. Mis en aan de Com muniebank!! Waarom? Voor de overwinning van Jezus' Kerk! Voor de redding van de waarachtige be schaving. En zegt niet: het zou wel mooi zijn. Zegt: het moet zoo zijn! En ik begin! P. Joachim. (Ontleend aan „De Liefde Koning", maandblad van het Nationaal secr. der In- tronisatie van het H. Hart. v. Jez"s).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1937 | | pagina 5