de kluizenaar van het beukenbosch Haast U met inzenden! DONDERDAG 24 DECEMBER 1936 DE LEIDSCHE COURANT VIJFDE BLAD. - PAG. 17 Het was daags voor Kerstmis. Heer Hans van Eikenstein zat met zijn gemalin vrouwe Clotilde in de groote zaal van zijn oude burcht Buiten sneeuwde 't zacht. Geluidloos dwarrelden de millioenen witte vlokken uit de grauwe lucht op de aarde neer en vle'den zich in een al dikker wordende laag als een eindelooze wit-wollen deken over de velden. Binnen knetterden de zware eikenblok- ken in de groote schouw. De vlammen kronkelden en spartelden om 't hout als vurige tongen en wierpen grillige schadu wen op de zwarte houten zoldering met de zware balken, streken vluchtige glanzen over de eikenhouten meubels. „We zullen 't licht ontsteken, vrouwe verbrak heer Hans de stilte 't is vroeg donker bij zoo'n sneeuwlucht". „Laten we nog even schemeren, vroeg vrouwe Clotilde ik vind 't zoo aardig naar die dansende vlokken te kijken, 't Is of Onze Lieve Heer een doodskleed over de aarde spreidt". Heer Hans lachte: zijn vrouw was zoo teergevoelig. Hij hield niet van die halve duisternis. Daar werd op de deur geklopt en Diede- rik, de huisbediende trad bescheiden bin nen. Hij boog en wachtte tot zijn heer hem vroeg te spreken. „Heer", zeide hij toen, „er staat een pel grim aan de poort, die nachtverblijf vraagt". „Een pelgrim?", bromde heer Hans, „een pelgrim. Alle landloopers noemen zich te genwoordig pelgrims, 't Zal wel weer zoo'n bedrieger zijn, die speculeert op onze gast vrijheid voor de echte bedevaartgangers". „Heer", begon weer de knecht, „hij zegt uit 't Heilige Land te komen". „Ja, ja, hij kan zoovéél zeggen, als je 't maar gelooven wilt", antwoordde wrevelig heer Hans. Maar toen kwam vrouwe Clotilde er tus- schen. „Wij mogen in den Kerstnacht geen arme afwijzen", pleitte zij, „laat het een pelgrim of een landlooper zijn, hij kan den nacht toch niet buiten doorbrengen in dit weer". „Goed dan", besliste heer Hans, „laat hem binnen, Diederik, maar zend hem hier. Ik wil toch weten of-ik al of niet een bedrieger onder mijn dak laat slapen". Diederik boog en ging heen. Vrouwe Clotilde ontstak nu het licht en na enkele minuten liet Diedrik den pel grim in de zaal. De man was gekleed in een ruwe pij, de kap, die nu teruggeslagen vwas in den nek, liet een volle blonde haardos vrij, die een beenig, hoekig hoofd bedekte, dat op een forsche gestalte stond. Een leeren gordel waaraan een houten nap hing, hield zijn hoed vast. Zijn bloote voeten staken in dik bezoolde sandalen. Een ruige bruine 'baard hing tot op de borst. Binnentredende boog hij diep en eer biedig en liet zijn blauwe oogen even rus ten op den heer en de vrouwe van Eiken stein. Heer Hans nam den pelgrim snel maar aandachtig op en zei dan kortaf: „ga zit ten". Weer boog de man en zette zich in de aangewezen zetel. „En je beweert een pelgrimstocht naar 't Heilige Land te hebben gemaakt", begon heer Hans met een bijna onmerkbaar glim lachje. „Zoo is 't heer", antwoordde de man. „Dan wil je ons daar misschien wel iets van vertellen?" vroeg heer Hans weer. „Met genoegen", was 't antwoord. ,,'t Is vijf jaar geleden, dat ik mijn tocht aanvaardde, 't Was een voetreis, die twee jaar duurde. Een jaar ben ik in 't Heilige Land geweest. Ik heb Jeruzalem en 't H. Graf gezien, ik heb Nazareth en Bethle hem bezocht. Ik stond op den berg van Olijven en en ik heb gebaad in de Jor- daan. Op mijn heen- en. terugreis over nachtte ik in burchten en kloosters, in her bergen en hospitalen en vaak ook bij bra ve boeren .en handswerklieden. Ik at gebe deld brood en dronk slechts water. Zoo boette ik mijn zonden. Hier, heer is 't be wijs, dat ik de waarheid spreek". En meteen haalde hij uit de zak van zijn kleed een leeren koker te voorschijn, nam er een perkament uit en reikte dit den burchtheer toe. „Vrouwe Clotilde verstaat de leeskunst beter dan ik", lachte heer Hans en reikte het perkament aan zijn vrouw over. Deze ontrolde het stuk en las het lang zaam en zeer aandachtig. „En", vroeg toen heer Hans, „wat ver telt ons dat stuk?" „Ik lees", antwoordde zijn vrouw, „hier een verklaring van een Turksche prins. Hij schrijft: „Ik, pacha Odimar Kemal, verklaar in tegenwoordigheid van den kluizenaar Eg- bertus hier nabij de stad Jeruzalem aan den pelgrim Herman van Hardenburg mijn zegelring met 't zwaard en de halve maan ten geschenke te geven uit dankbaarheid, omdat hij mij 't leven redde". Terwijl vrouwe Clotilde las, haalde de pelgrim uit zijn kleed een zakje van gei- •tenvel en nam er een zware gouden ring met blauwe steen uit. Hij reikte de ring aan heer Hans toe en zeide: „Zie hier op de steen het zwaard en de halve maan, waarover in de verklaring van den pacha wordt gesproken". Nieuwsgierig nam heer Hans de ring en bekeek vooral de steen en de daarin af gebeelde teekens oplettend en gaf het kleinood dan over aan zijn vrouw. De pelgrim vertelde intusschen: ,,'t Was de kluizenaar die de verklaring schreef }p verzoek van den pacha". „Zoo! Gij hebt dus dien prins het leven red", begon weer heer Hans en nog al tijd argwanend voegde hij er bij: „Mis schien wil je ons dan wel vertellen hoe Jat geschiedde". De pelgrim vóelde, dat hij niet geloofd werd en rechtstaande uit zijn zetel, sprak hij met krachtige stem: „Herman van Hardenburg liegt niet". Dan zich weer neerzettend ging hij voort: „De pacha had een vurig jong paard bereden, dat hem afwierp. Zwaar gewond en bewusteloos vond ik hem eenige uren later. Ik laafde en waschte hem met water uit een nabij- zijnde beek en zocht toen andere hulp voor hem. Ik vond den kluizenaar Egbertus, die met mij den half dooden pacha vervoer de naar zijn kluis, waar wij te zamen hem verpleegden". Heer Hans had met veel minder aan dacht dan zijn vrouw naar dit eenvoudige verhaal geluisterd. Hem was de naam Herman van Hardenburg in zijn hoofd blijven steken. Hij verbeeldde zich dien naam meer te hebben gehoord. Maar waar en boe? Hij zocht in zijn geheugen, maar vond geen verklaring en toch Herman van Hardenburg.... hij wist zeker dien naam niet voor 't eerst te hoo- ren. Toen wendde hij zich weer tot den pel grim, die intusschen perkament en ring weer had opgeborgen in zijn zak: „Uw naam klinkt me zoo bekend in de ooren, hoe kan dat zijn, of vergis ik me?" „Heer Hans van Eikenstein", antwoord de nu de pelgrim plechtig, „gij vergist u niet. Eens was ik uws gelijke. Ook ik bezat een adellijk slot en een riddergoed, tot ik voor vijf jaar de pelgrimsstaf op nam. Ik wil u mijn geschiedenis wel ver- lellen, als gij er belang in stelt". Heer Hans en zijn vrouw knikten en de pelgrim verhaalde: „De burcht mijner vaderen, de Harden burg, ligt enkele dagreizen hier vandaan in 't Rijnland Ik leefde er gelukkig met vrouw en zoon tot mijn goede, vrome Ada, mij door den dood werd ontnomen. Het verlies trof mij diep, maar ik zocht aflei ding. Ik nam deel aan feesten, jachtpar tijen en tournooien en ik raakte daarbij in gezelschap van losbollen en woestelingen. Ik trok mee ten strijde, waar maar een vete viel uit te vechten. Ik nam deel aan braspartijen, ik gaf feesten. Kortom, ik leidde een slecht leven en verspilde mijn geld en goed. En van kwaad tot erger ver vallend en niet meer wetend hoe mij staande te houden onder de last van mijn schulden, gaf ik gehoor aan de inblazin gen van een verloopen ridder, 't Waren de inblazingen van den duivel. Ik kon mij immers gemakkelijk uit den nood redden, werd mij gezegd. Mijn slot lag nabij een nog al drukke verkeersweg, waarlangs de kooplieden op zware wagens hun goederen vervoerden. Was 't niet gemakkelijk genoeg die te overvallen? Eerst wees ik deze schandelijke raad ver ontwaardigd af. Maar de nood werd steeds nijpender. Ik was totaal verarmd en mijn ongebonde levenswijze ruineerde mij steeds meer. En toen, na een nachtelijk drinkgelag, stemde ik voor 't eerst toe. Mijn slechte vriend, de verloopen ridder, wist dat die nacht een rijk koopman vergezeld van twee gewapende dienaren voorbij zou ko men op weg naar Keulen, en dat die koop man een groote som gelds bij zich zou dra gen. Ik liet mij overhalen om met den rid der en vier kerels die hij kende, de overval te plegen. De aanslag gelukte, wij betaal den onze vier helpers die onze namen niet kenden en deelden de rest van 't gestolen goud. Helaas, ik was een roofridder gewor den! Ik bekommerde me niet meer om God of gebod. Mijn oude trouwe dienaren ont sloeg ik en verving ze door kerels, die van struikrooverij, van plunderen en moorden hun ambacht hadden gemaakt. Zes van hen waren mijn toegewijde helpers bij iedere overval. Het gestolen goed werd verkocht en het geld in baldadigheid verbrast. Ik had nog maar één zorg: dat mijn zoon,'mijn Rudolf, nooit te weten zou ko men hoe schandelijk zijn vader leefde. Hij was een ferme jongen, donkerharig als zijn onvergetelijke moeder, zwaar ge bouwd als zijn vader, sterk en lenig en van een nobelen aard. Altijd overviel een diep gevoel van schaamte mij in zijn nabijheid. Hoe zou hij zijn vader verachten als hij wist Hier hield de pelgrim even op. De her innering werd hem te machtig. Maar dan vermande hij zich weer en verhaalde verder: „Ik had mijn woeste gezellen daarom op 't hart gedrukt op 't slot nooit met iemand over onze wandaden een woord te spre ken en te zorgen, dat mijn zoon er nim mer iets van bemerken zou. Ik bedreigde hen met den dood als door hun onvoor zichtigheid mijn kind te weten zou komen, wat ik misdreef. Rudolf was een kind van nog maar 9 jaar, toen ik voor 't eerst mij verlaagde tot rooverij. Jarenlang leidde ik dit verschrik kelijke bestaan en Rudolf was nu een kloe tte borst van 15 jaar geworden. Hij zat te paard als de beste ridder, hij hanteer de lans en zwaard als een ervaren krijgs man. Hij was een moedig jager, hij was mijn trots en mijn vreugde. Hoe 't toen gekomen is, weet ik niet, maar de jongen moet toch gemerkt heb ben, dat er iets geheimzinnigs in mijn be staan was, dat ik iets voor hem verbor gen hield. Ik van mijn kant had echter niet 't min ste vermoeden dat hij eenige argwaan had opgevat. Op een keer nu, 't was daags voor Kerst mis, zooals nu, kwam een van mijn man nen mij 't bericht brengen, dat er die avond een kleine koopmanskaravaan zou passeeren: twee volgeladen wagens, ge trokken e^k door twee paarden, en bege leid door drie mannen. Mijn man had ze ontmoet in een herberg en argeloos had den ze precies verteld, wanneer ze verder zouden gaan en dat ze voor middernacht nog de plaats van bestemming wilden be reiken. 't Zou een gemakkelijke buit zijn, ver zekerde mijn man, want de kooplieden nielden de streek voor veilig en vreesden zeker in den Heiligen Kerstnacht geen overval. Zij zullen dus niet op hun hoede zijn, zoodat we ze gemakkelijk kunnen verrassen, besloot hij zijn mededeeling. Even aarzelde ik nog: Een rooftocht... in den Kerstnacht! Ma - mijn mannen lachten hoonend en ik stemde toe. Ik gelastte dus, dat om 10 uur vier man nen één voor één door de kleine poort van 't slot naar buiten zouden sluipen en zich naar een aangeduide plaats zouden bege ven, waar ik me bij hen zou voegena Om half elf sloop ik zelf, naar ik meen de onopgemerkt ook door 't poortje naar buiten en genaderd op de aangegeven plaats bootste ik even de schreeuw van de nachtuil na. Met eenige tusschenpooze-n werd die schreeuw vier maal beantwoord. Miji. mannen waren dus present. Ook ik koos me nu een plaats in 't kreupelhout dicht bij de berm van den weg. En zoo lagen we wel een uur lang in hinderlaag zonder dat zich een levende ziel op den weg vertoonde. Maar toen hoorden we in de verte het hotsen van een zware wa gen en spoedig ook 't hoefgestamp van de paarden. Onze voorpost, de man die dezen mid dag met de kooplieden in de herberg had gesproken, keek behoedzaam uit en her kende bij 't zwakke maanlicht al gauw de gehuifde karren. Hij bootste even 't ge kwaak van een eend na. Voor ons 't tee- ken: dat zijn ze, weest op uw hoede, houdt u gereed! We lieten de wagens naderen tot ze onze voorpost even voorbij waren. Toen stiet ik j een woeste kreet uit en op dit teeken sprongen we allen, twee achter en drie voor de wagens, op den weg met 't ont- bloote zwaard in de hand. „Geef je over!", bulderde ik. Maar zon der te antwoorden stelden de drie mannen zich in postuur en trokken den degen. Dat wiel ons tegen. We hadden geen gewapen de tegenstand verwacht. Er ontstond nu een woest gevecht en eerst toen een der kooplieden door een diepe wonde in de arm buiten gevecht was gesteld en een tweede door een steek in 't been neerviel, lieten de drie zich over weldigen. Maar daar lag bij den achtersten wagen ook een Van onze mannen. Ik keek rond: wes Waren er alle vijf. Wie kon dan die zesde man daar zijn? Mijn mannen stonden even verbaasd als ik. Dan trad ik op den gevallene toe, sloeg het vizier van zijn helm weg en.... ik keek in 't doodsbleeke gelaat van mijn zoon! Ik stond als versteend, verlamd van schrik en ontzetting! Een van mijn man nen knielde bij Rudolf neer en weer op staande fluisterde hij: „Dood, heer! Een degenstoot in de hals". Toen viel ik huilend en kermend by 't lijk van mijn eenig kind op de knieën in radelooze smart. En juist toen sloeg de klok van een kerkje in de verte de 12 slagen van mid dernacht en meteen begonnen de Kerst klokken te beieren van drie vier kerkto rens rondom ons! 't Was Kerstmis nu: Vrede op aarde aan alle menschen van goede wil! En ik? Ik stond hier als een roover, als een dief en wellicht als de moordenaar van mijn zoon! Ja, zoo voelde ik mij. Mijn zoem moest iets hebben opgevan gen van ons pan. Hij bespiedde ons en sloop ook de poort uit en volgde ons om te zien wat er zou gebeuren. En toen de kooplieden zich gewapender hand tegen ons verzetten, ontving hij in de vetwarring van 't gevecht de doodelijke steek. Kerstmis! Kerstnacht! Vrede op aarde! En ik? Ik had 't gewaagd zelfs de vrede van den Kerstnacht te verstoren door bloedig geweld! En God had mij gestraft! Daar lag mijn dood kind! Neen, niet dood toch. Even sloeg hij de oogen op en fluisterde: „O vader, vader!" En toen pas sloten mond en oogen zich, voor eeuwig! EEN VERWOESTE MISSIE-KERK IN HET BISDOM VAN DEN NEDERLANDSCHEN MISSIE-BISSCHOP MGR. W. BOUTER, (Nellore, Br. Indië). TIMMERLUI NAAR NELLORE??? Maar o, die blik, die laatste blik! Angst, smart enafkeer! Ja ook afkeer; afkeer van zijn vader, die hij zóó geloofd en hem zoo bedrogen had! En toen, toen ik daar stond, bij 't doo- de lichaam van mijn zoon, en 't gebeier der Kerstklokken nog daverde door de nachtelijke stilte, toen trof Gods genade mij. Toen werk plotseling mijn hart over stelpt niet meer van droefheid maar van schaamte en berouw, diepe schaamte en groot, alles overweldigend beropuw. En in dat zelfde oogenblik besloot ik mijn slot en mijn bezit te verkoopen, de opbrengst te schenken aan de armen en een pelgrimstocht naar Bethlehem te on- aernemen uit uitboeting van mijn zonde schuld en om van God vergiffenis te be komen voor mijn laatste misdaad vooral, die mijn kind 't leven had gekost: de bloe dige schending van den Kerstnachtvrede! Herman van Hardenburg zweeg. Zijn triest verhaal was ten einde. Hij liet 't hoofd op de borst zakken en zweeg zonder op te zien. Vrouwe Clotilde veegde een traan weg In verband met de oproep om hulp, die ik deed namens Z. D. E. Mgr. W. Bouter, Bisschop van de Missie van Nellore (Br.- Indië), om de schade te herstellen door de cycloon van 28 Oct. aangericht, ontving ik van meerdere timmerlui etc. uit Leiden en omstreken het aanbod zich geheel be langloos naar die Missie te begeven, om met eigen handen de geleden schade te herstellen. Het behoeft wel geen vertoog, dat zulke belanglooze ijver ten zeerste op prijs wordt gesteld, en daarom spijt het mij te meer hen te moeten teleur stellen, en wel om grondige redenen. Het is zoo goed als onmogelijk voor een Hollander zich een denkbeeld te vormen van de hitte van een tropisch land. Br.- India staat bekend als een der heetste lan den der wereld, de hoogte boven zeespie gel van dit land is in 't algemeen zeer ge ring. Onder verschillende kiekjes en uit knipsels die ik gedurende mijn tien jaar missie-arbeid naar huis heb gestuurd, vond ik ook de volgende officieele opgaven van de temperatuur, en deze zeggen meer dan louter woorden; ze geven aan de hoogste dag-temperatuur in graden Fahrenheit in de schaduw: 1935 April 30 Mei 25 Oct. 22 Madras 100 106 89 Calcutta 106 97 89 Bombay 89 92 95 Nellore 107 113 87 Kurnool 107 112 87 Cuddapah 109 111 88 De drie eerstgenoemde plaatsen zijn. de groote havensteden van India en de laat ste drie zijn de voornamere plaatsen in het bisdom van Nellore. Wat in Holland de grootste zom^fhitte is durf ik niet gissen, maar ik kan me nog wel herinneren dat vroeger de scholen 's middags gesloten waren als de tempe ratuur de 80 of 83 graden bereikte, omdat zulke hitte zoo goed als ondragelijk was. De Amerikaansche hittegolf liep, geloof ik, tot ongeveer 105 graden, doch de boven aangehaalde opgaven slaan niet terug op een toevallige hittegolf, maar op de nor male hitte van verschillende tijden van het jaar. Bij ons zou 80 graden koel hee- ten, en als de hitte de 100 graden niet over schrijdt klagen we nog maar niet. Bij zulke hitte is een Europeaan niet in in staat handenarbeid te verrichten. Op dat gebied doet de missionaris bijna niets. In 't begin zal hij het wel eens probee- ren, omdat hij het zich zoo had voorgespie geld, maar dra zal hij inzien dat de raad hem hieromtrent door oudere missionaris sen gegeven, een goede was. Europeanen die in India handenarbeid verrichten zijn dan ook niet te vinden. De minste inspan ning doet de transpiratie uit de poriën stroomen, en dat is zeer uitputtend, buk ken en buigen en voorover staan stuwt het bloed naar het hoofd en weldra is men gedwongen het handwerk op te geven, op straffe van een bezoek van de verschillen de- onnoembare koortsen, waartegen de we tenschap nog geen afdoend middel heeft gevonden. Bij het bouwen van kerkjes en kapellen bepaalt zich de missionaris tot het toezicht en de algemeene leiding Zelfs de Indiërs zijn niet ongevoelig voor de hitte, de acht uur werkdag bestaat er al van oudsher, geen metselaar zou langer werken, en volgens Europeesche opvatting is hun arbeid op zijn elf en dertigst, want grootere krachtsinspanning duldt de hitte in hen niet. Broeders zijn er in onze mis sie niet, en als we ze hadden konden ze en Hans van Eikenstein liep ontroerd met groote passen de burchtzaal op en neer... Die nacht zat de pelgrim Herman van Hardenburg naast Hans van Eikenstein en diens vrouwe Clotilde in de mooie gebeeld houwde bank van de slotkapel, toen een vrome Cisterciënser daar de H. Kerstmis opdroeg. En Herman van Hardenburg voelde ook voor hem weer de vrede op aarde: hij wist, dat God hem vergeven had. De grove pij zou hij blijven dragen, want ridder Herman van Hardenburg zou zijn verder leven slijten als kluizenaar. Dc kluizenaar van 't beukenbosch. Zoo kende later het volk hem uren ver in den omtrek, toen hij een gebogen grijsaard was geworden, die met bidden en boeten leef de alleen voor God. En niemand kende zijn geschiedenis. .De Jonge Wacht". T. toch geen zwaren arbeid verrichten. Ge lukkig zijn er timmerlui en metselaars die per dag met 30 of 40 centen goed betaald zijn, en past het volgens Indische opvat ting niet de handen zelf uit de mouwen te steken, zoodat onze vrees voor handenar beid niet door den Indiër zal beticht wor den als luiheid, maar als goede manieren. Hiermede meen ik voldoende te hebben geantwoord op de verschillende aanvra gen FATHER B. VLASVELD, (Secrt. van Mgr. W. Bouter, Bis schop van Nellore). Lage Rijndijk 40, Leiden. Giro 292664. VOOR HET KIND Geen Kerstfeest zonder dat men het Misdeelde Kind bedacht heeft. Daar is slechts 3 cent voor noodig. Laat ieder dit vandaag terstond doen: een postzegel of een briefkaart voor het kind koopen. LETTEREN EN KUNST Pottebakkerskunst. In de Toonzaal Gispen, Noordeinde 140, Den Haag, wordt op het oogenblik een ten toonstelling gehouden van Aardewerk van Gerrit de Blanken, de kunstzinnige potten bakker te Zoeterwoude (Rijndijk), die daar tegelijkertijd demonstraties geeft van het draaien op de schijf. Het verheugt ons te kunnen mededeelen dat een keurcollectie van het tentoonge stelde werk is aangekocht door H. M. de Koningin. WILT U IETS WETEN? Vraag over het afhalen van invalidi- teitsrente. Antwoord: Wend u tot den Raad v. Arbeid. Vraag: Wat is het verschil tusschen een koninkrijk en een keizerrijk. Antwoord: Deze vraag is terug te brengen tot een andere vraag: wat is het verschil tusschen een koning en een keizer. Een wezenlijk verschil in macht of be voegdheid is er niet. De keizerstitel is een hoogere titel welke sommige koningen zich hebben aangematigd wanneer zij meenen, dat hun om de een of andere reden een hoogeren titel toekomt, dan gewoon „ko ning". In den ouden tijd was slechts hij keizer, die daartoe door den Paus gekroond was. Vraag: Hoe kan men vetvlekken ver wijderen uit een lichtbruinen mantel? Antwoord: Verwijder deze met ben-" zine of tetra of een weinig verwarmde wit te terpentijn (niet op vuur verwarmen). Vraag: Hoe kan men een vlek, ont staan door wrijfwas, verwijderen uit een donkerblauwe regenjas? (benzine toege past). Antwoord: Verwijder de achtergeble ven kleurstoffen met een weinig alcohol, spiritus of eau de cologne. Denk aan de Chevrolet, de Radio, de Haard, de Zwitsersche reis en de 1800 andere prachtige prijzen van den luisterwedstrijd „Welke sport beoefenen zij?" Post Uw briefkaart uiterlijk 30 December a.s. Haast U. NATIONAAL FONDS VOOR BIJZONDERE NOODEN, Prinsessegracht 23, den Haag.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1936 | | pagina 17