REGEERING OVER GRONDWETSHERZIENING DAGBLAD VOOR LEIDEN EN OMSTREKEN Bureaux: PAPENGRACHT 32, LEIDEN TEGEN TOESPITSING POLITIEKE TEGENSTELLINGEN PARLEMENT_EN_ MINISTERIE 28ste Jaargang DINSDAG 15 DECEMBER 1936 No. 8599 S)e £ck;bclve0oii^atvt DF ABONNEMENTSPRIJS bedraagt bij vooruitbetaling: Voor Leiden 19 cent pel week J 2.50 per kwartaal Bij onze Agenten 20 cent per week 2.60 per kwartaal Franco per post 2.95 per kwartaal Het Geïllustreerd Zondagsblad is voor de Abonné's ver krijgbaar tegen betaling van 50 cent per kwartaal, bij vooruitbetaling. Afzonderlijke nummers 5 cent, met Geïllustreerd Zondagsblad 9 cent. TEL. INT. ADMINISTRATIE 935, REDACTIE 15 II GIRONUMMER 103003, POSTBUS No. 11 DE ADVERTENTIEPRIJS BEDRAAGT: Gewone Advertentiën 30 cent per regel Voor Ingezonden Mededeelingen wordt het dubbele van het tarief berekend. TELEFOONTJES van ten hoogste 30 woorden, waarin be- betrekkingen worden aangeboden of gevraagd, huur en verhuur, koop en verkoop: 0.50 Geen voorstel voor een kiesrechtwijziging te wachten DENKBEELDEN OVER ORDENING MAATSCHAPPELIJK LEVEN NOG VEEL TE VAAG Thans is de memorie van antwoord inzake de voorstellen tot verandering der grondwet verschenen. Het volgende is daaraan ontleend: De beteekenis van de onderhavige voorstellen tot herziening van de grondwet werd niet groot geacht. Een gedachtenwisseling over de vraag, of eenig voorstel al of niet van groote beteekenis mag worden genoemd, is vrij onvruchtbaar. Het antwoord wordt voor een goed deel beheerscht door subjectief inzicht. Wat de een belangrijk noemt, zal voor den ander van geringe draagwijdte zijn, terwijl daar- tusschen zich tal van schakeeringen laten denken. Niet anders staat het met de aanhangige voorstellen tot herziening van de grondwet. In het bijzonder mist men vooralsnog voldoende consolidatie van denkbeelden met betrekking tot het vraagstuk van de ordening van denkbeelden met betrek king tot het vraagstuk van de ordening van het maatschappelijk leven. Voorzoover de denkbeelden omtrent de ordening van het maatschappelijk le ven veranderingen in de grondwet medebrengen, zijn deze denkbeelden nog te vaag, te weinig omlijnd en zelfs bij hunne aanhangers onderling nog te zeer uit eenloopend, dan dat zij een eenigszins vasten grondslag zouden kunnen vormen voor zoodanige veranderingen. De leden, die in de samenstelling van het kabinet de verklaring zochten voor de naar hun inzicht te geringe draagwijdte der herziening, zijn in gebreke geble ven aan te geven, waarop hun meening steunt. In het streven van de regeering om in deze moeilijke tijdsomstandigheden, nu alle nationale krachten zich moeten ver eenigen, te vermijden, dat politieke en geestelijke tegenstellingen zich toespitsen, mag mede niet de reden gezien worden, dat geen principieele herziening van de grondwet wordt voorgesteld. Maar er mag niet de conclusie worden getrokken, dat het streven om het ver scherpen van tegenstellingen in dezen tijd te vermijden, de geheele grondwetsher ziening heeft beheerscht. Het kiesrecht zou volgens een aantal leden dienen te worden gewijzigd in dien zin, dat het bestaande individualistische kiesrecht zou worden vervangen door een organisch kiesrecht met het gezin als uitgangspunt. De regeering moge zich in dit verband de vraag veroorloven, of de leden, die deze gedachte naar voren brachten, inderdaad van meening zijn, dat de tijd voor een principieele wijziging van het kiesrecht in gezegden geest gekomen is, nu de maatschappij, niet alleen in ons land, maar over de geheele wereld, in een toestand van omvorming is als slechts zelden in den loop der wereldhistorie is aan te wijzen. De regeering ont kent het en van haar is dan ook thans geen daartoe strekkend voorstel te verwachten. De aanhangige voorstellen zouden principieel reactionnair zijn. Als eenig voorbeeld werd door enkele leden, die deze stelling verdedigden, aangevoerd het voorstel betreffende de revolutionnaire vertegenwoordigers. Dit voorstel zou ook in strijd zijn met de verklaring, door het kabinet bij zijn optreden afgelegd, en eveneens met de houding van den voorzitter van den Ministerraad, die zich her haaldelijk tegen maatregelen van dezen aard zou hebben uitgesproken. Naar het oordeel van de regeering hebben de leden, hier aan het woord, toch wel een zeer eigenaardige opvatting van het begrip reactionnair. Reactionnair zou een houding zijn, die niet zou dulden, dat een andere staats- of rechtsorde dan de bestaande werd verdedigd, en zelfs met gloed werd verdedigd. Maar mag het reactionnair worden genoemd, als bevoegde macht de bestaande orde verdedigt tegen een stre ven naar haar omverwerping ooor onwettige middelen? Geen staatsorde, hoe ter wereld georiënteerd, zal nalaten te dezen maatregelen te nemen. Met reactie heeft deze defensieve houding tegen gewelddadige verstoring der orde niets uitstaande. Een lid heeft in de voorstellen gemist een beperking van het kiesrecht, dat hij een der meest noodzakelijke hervormingen zou achten tot het tegengaan van extre mistische stroomingen. Van de regeering is geen voorstel te wachten in deze rich ting. Reeds hierom niet, omdat naar haar meening beperking van het kiesrecht het extremistische eer zou bevorderen dan tegengaan. bepaalde uitgaaf. Niemand heeft een voor afgaand verlof noodig, om zijn gedachten en gevoelens door middel van de pers te openbaren. Het verbod van verschijning van een bepaalde uitgaaf tast deze vrijheid niet aan. Slechts wordt een bepaald ka naal van openbaring afgesloten. Wel verre dat zulk een verschijningsverbod preven tieve censuur zou zijn en dan nog wel in haar ernstigste gedaante, is van censuur hier in het geheel geen sprake. De Drukpersvrijheid Regeering is tegen censuur TIJDELIJK VERBOD VERSCHIJNING MOGELIJK. Allereerst worden dan besproken de on derwerpen, waaromtrent geen voorstellen zijn gedaan. Om te beginnen is daar de drukpersvrij heid. Inderdaad heeft de regeering, zoo heet het, aanvankelijk het voornemen gekoes terd, de wijziging te bevorderen van de grondwettelijke bepaling met betrekking tot de drukpers. Het heeft bij sommige le den verwondering gewekt, dat zij op dit voornemen is teruggekomen, te meer ver wondering, daar de staatscommissie te de zen aan het aanvankelijk voornemen van de regeering haar steun heeft gebracht. De uitingen in de pers voedden haar vrees, dat bij indiening van een voorstel tot aanvulling van artikel 7, als door de staatscommissie ontworpen, de politieke strijd hoog zou oplaaien, waarschijnlijk zonder positief resultaat, terwijl het kan niet genoeg worden herhaald de politiek der regeering er van meet af op gericht is geweest in dezen tijd van zware zorgen en economische moeilijkheden, iedere niet noodzakelijke toespitsing van de politieke tegenstellingen te vermijden. De regeering blijft van meening, dat ar tikel 7 niet in den weg staat aan een tij delijk verbod van verschijning van een „Droit de réponse". De vraag is gesteld, of het naar de meening der regeering zonder wij ziging van de grondwet mogelijk zou zijn bladen, die misbruik ma ken van de persvrijheid, te ver plichten tot het opnemen van een antwoord van dengene, wiens wensch daartoe door een bevoegde autoriteit is rechtmatig geacht. De regeering beantwoordt deze vraag bevestigend. De grondwettelijke bepaling van de vrijheid van de pers bevat geen enkel element, dat aan het vestigen van een zoodanig droit de réponse in den weg zou staan. De regeering zal op dit oogenblik, als liggend buiten het terrein der voorgestelde grondwetsherziening, niet ingaan op de wenken met het oog op krachtige repres sieve maatregelen tegen drukpers-exces sen. Mocht te dien aanzien tot wettelijke voorziening worden besloten, dan zal voorzeker met de gegeven wenken wor den rekening" gehouden. Geen kamer voor bedrijfsleven. Met de strekking van het advies van de staatscommissie, om af te zien van voorstellen, die de moge lijkheid zouden openen van een Kamer voor het bedrijfsleven als derde Kamer der Staten-Generaal, heeft de regeering zich kunnen vereenigen. Titel „Prinses van Oranje". De regeering vereenigt zich met de op merking, van verschillende zijde gemaakt, dat het onjuist zou zijn, indien in de Grondwet aan de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgename is van de kroon, de titel „Prinses van. Oranje", werd verleend. Zooals bekend, vindt de titel Prins van Oranje, bestemd voor den oud sten zoon des Konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoe delijke erfgenaam is van de kroon, zijn wortel in de proclamatie van Willem I van 16 Maart 1815. Onder den indruk van den terugkeer van Napoleon van Elba nam op genoemden datum de souvereine vorst, vooruitloopend op de beslissingen van het Weener Congres, den titel aan van Koning der Nederlanden en bepaalde hij, dat de vermoedelijke erfgenaam van het Konink rijk den titel zou dragen van Prins van Oranje, opdat ,.niet de naam, dien wij steeds, in alle wisselingen van de fortuin, met eere gedragen en onder welken onze voorvaderen aan de zaak der vrijheid zoo menigvuldige diensten bewezen hebben, vernietigd worde erTVerdwijne". In den zin van deze proclamatie behoort de titel tot de mannelijke ti-oonopvolgers te worden beperkt. Voorzitter en verblijfkosten Eerste Kamer. De regeering deelt het standpunt van de leden, die het niet wenschelijk zouden achten, dat de grondwet werd gewijzigd in dien zin, dat ook aan de Eerste Kamer het recht zou worden verleend een voordracht voor het voorzitterschap in te dienen. Van 1815 af heeft de Kroon het vrije benoe mingsrecht te dezen gehad. Naar het oordeel van verscheidene leden zou veel aanstoot worden weggenomen, in dien de thans geldende regeling in zake de verblijfkosten van de leden der Eerste Ka mer zou worden vervangen door een rege ling, waarbij een vast bedrag als schade loosstelling werd bepaald. Deze voorstel ling is sterk overdreven. Ieder, die niet bloot oppervlakkig oordeelt, maar zich de moeite getroost, zich een beeld te vormen van de werkwijze der Eerste Kamer, zal moeten erkennen, dat voor aanstoot geen schaduw van grond bestaat. In een onge- motiveerden aanstoot kan toch zeker geen reden gelegen zijn, het geldende systeem, dat ontegenzeggelijk voordeelen biedt, te verlaten. Bovendien stelt de tegenwoordige rege ling ieder lid in staat zonder financieele offers zijn plicht te vervullen. Nederlanderschap en Kamer lidmaatschap. De vraag is gesteld, of het geen aanbe veling zou verdienen in gevallen, waarin bij een van de Kamers der Staten-Gene raal twijfel bestaat over de vraag, of een tot lid dier Kamer verkozene Nederlander is, de beslissing van die vraag op te dragen aan een niet politiek lichaam. Die vraag worde ontkennend beantwoord. Gebroken toch zou in dat geval worden met het be ginsel, dat de vertegenwoordigende colle ges zelf de geloofsbrieven hunner leden on derzoeken. Het scheppen van een recht van beroep voor den afgewezene, indien de betrok ken Kamer zelf tot een negatief resultaat komt, past niet in haar autonoom karakter. Machtigingswetten. Het opnemen van een bepaling in de grondwet betreffende dele gatie van wetgevende bevoegdheid is overbodig en gevaarlijk te ach ten. Het ware gevaarlijk door op neming van een beperkende rege ling in de grondwet aan de gezonde ontwikkeling der wetgevingsidee een keurslijf aan te leggen. Rijk en gemeenten. Verscheidene leden hebben gepleit voor het scheppen van een grondwettelijke ver plichting voor de regeering tot het houden van contact met de gemeenten. Een des betreffende bepaling behoort echter niet in de grondwet thuis. Het is een vraagstuk van beleid. Onteigening. Een aantal leden heeft gepleit voor wij ziging van de grondwettelijke bepalingen inzake het onteigeningsrecht, inzonder heid dit is ook het eenige punt, door hen voor het voetlicht gebracht ten aan zien van de schadeloosstelling, die vaak de onteigening zeer bezwarend maakt voor de publieke lichamen. De klacht is niet nieuw en het heeft ook niet ontbroken aan pogingen op wetgevend gebied, om in het geopperde bezwaar te voorzien. Niet duidelijk is echter, in hoever tot bereiking van het beoogde doel de Grondwet zou behooren te worden gewijzigd. Kerk en staat. Het denkbeeld, door sommige leden naar voren gebracht, de scheiding van kei'k en staat verder door te trekken, door den fi- nancieelen band tusschen beide op te hef fen de staat zou dan aan de verschil lende kerkgenootschappen de gekapitali seerde waarde uitkeeren van de bedragen, welke thans jaarlijks ten laste van de rijksbegrooting worden beschikbaar ge steld is r:et nieuw. Herhaaldelijk heeft het in de 1 weede Kamer een onderwerp van bespreking uitgemaakt en steeds heeft deze zich met nadruk tegen het denkbeeld uitgesproken. Van de regeering is in de ge- wenschte richting geen voorstel te ver wachten. VOORNAAMSTE NIEUWS BUITENLAND. Allerlei geruchten omtrent den toestand in Noord-China. (2de blad). In de laatste drie weken zouden bij Ma drid 5C00 dooden en gewonden gevallen zijn. (2de blad). Een scherpe radio-rede van den aarts bisschop van Canterbury. (2de blad). Krachtige rede van den Britschen mi nister Eden. (2de blad). Het vonnis over Frankforter luidt 18 jaar. (2de blad). BINNENLAND. Nieuwe consumptie-melkregeling gaat 1 April in. (2de blad). Een dijkverzakking nabij Kapelle aan de Schelde dreigt grcote schade te veroor zaken. (1ste blad). Bij een boerderijbrand te Blijham (Gr.) zijn elf paarden en acht koeien in de vlam men omgekomen. (1ste blad). Nederlandsche trawler wegens visschen in verbodefi Fransche wateren opgebracht. (lste blad). Verlaging van schadeloosstelling Tweede- Kamerleden Geen belooning maar vergoeding. Tegen partijversnippe ring Het vraagstuk van de prijsvorming, geen excessieve versnippering van het par tijwezen plaats heeft. Welk stelsel van evenredige vertegen woordiging als het meest verkieslijke moet worden aanvaard, zal nader dienen te worg den overwogen. De voorgestelde aanvullin gen beoogen slechts, grondwettelijke be zwaren tegen een ander stelsel dan het gel dende uit den weg te ruimen. Aan het voorstel, strekkende tot het openen van de mogelijkheid, leden van vertegenwoordigende lichamen van hun lidmaatschap vervallen te verklaren, indien zij een streven tot uitdrukking bren gen, gericht op verandering van de bestaande rechtsorde met toepas sing of bevordering van onwettige middelen, ligt de gedachte ten grondslag, dat leden, die ter ver wezenlijking van hun politieke denkbeelden, onwettige middelen en wegen aanprijzen of bevorde ren, hun plaats in de openbare lichamen niet waardig zijn. Be zwaren, tegen de uitwerking van de grondgedachte naar voren ge bracht, vinden hun accent in de vrees, dat van het recht tot ver vallenverklaring van het lidmaat schap misbruik zal worden ge maakt in dien zin, dat de neiging zal voorzitten, het gegeven recht toe te passen, om tegenstanders uit de politieke arnea te verwijderen. De regeering deelt deze vrees niet en zij acht voor een zoodanige vrees nog te minder aanleiding, nu het vertegenwoordigd lichaam zelf over vervallenverklaring van zijn leden zal oordeelen. DRIE LEDEN NOODIG VOOR HOOFDELIJKE STEMMING. VOOR OPRUIER GEEN IMMUNITEIT. Met volle erkenning van den zwaren, in span n enden arbeid, die bij het voortdurend toenemen van de staatsbemoeiing in steeds grootere mate van de volksvertegenwoor diging wordt gevergd, rekening houdende ook met het feit, dat het lidmaatschap niet onbelangrijke geldelijke offers oplegt, meent de regeering het voorstel, zooals het daar ligt, te moeten handhaven. Zij deelt de beschouwing, van andere zijde naar voren gebracht, dat de schadeloosstelling niet is een belooning voor verrichten arbeid, doch slechts een middel om perso nen uit verschillenden stand in staat te stellen, lid van de Kamer te zijn. In dit licht gezien kan het voorgestelde bedrag van 4000 re delijk worden geacht. Als bezwaar tegen de voorgestelde ver laging is ook aangevoerd, dat zij de cumu latie in de hand zou werken van het lid maatschap der Kamer met andere betrek kingen. Ten aanzien van dit bezwaar deelt de regeering het gevoelen van andere le den, dat deze cumulatie in het algemeen niet als een euvel mag worden beschouwd. Integendeel, een euvel ware het, indien alle of bijna alle Kamerleden beroepspolitici waren. De band met het werkelijke leven zou dan verloren gaan en het parlement zou hoe langer hoe meer komen te staan buiten de maatschappij. Ministers zonder portefeuille. Herhaaldelijk en niet alleen in den late- ren tijd is in de staatsrechliteratuur een lans gebroken voor het instiuut van minis ters zonder portefeuille. De gronden, waar op het verdedigd werd, hebben doorgaans niets gemeen met een streven om de posi tie van de regeering tegenover het parle ment te versterken. Dit streven heeft ook bij de regeering niet voorgezeten. Misbruik is niet te vreezen, omdat het parlement ook in dezen de gelegenheid heeft, zich uit te spreken en aan zijn oor deel de noodige kracht bij te zetten. Het voorstel tot aanvulling van de bepa lingen betreffende hét kiesrecht heeft in derdaad de strekking, door sommige leden daaraan toegeschreven, de mogelijkheid te openen van een stelsel van evenredige ver tegenwoordiging, dat meer dan het huidi ge voldoet aan den staatkundigen eisch, dat Verwacht kan worden, dat van het recht tot vervallenverklaring van het lidmaat schap van een vertegenwoordigend lichaam niet veel gebruik zal worden gemaakt. Het belang van de voorgestelde regeling kan veeleer gezien worden in haar preventieve werking. De regeering hecht sterk aan de grondgedachte van het door haar gedane voorstel: de aangevoerde bezwaren wegen voor haar niet zwaar. In dezen buitengewoon moeilijken tijd, nu van verschil lende zijden de rechtsorde wordt belaagd met aanprijzing of bevor dering van onwettige middelen, mag men het kwaad niet laten voortwoekeren. Bij het beteuge len van het kwaad is een algemeen belang betrokken van de eerste orde.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1936 | | pagina 1