DE LEIDSCHE COURANT
Onze wedstrijd.
Ziezoo, de lijsten zijn klaar.
Alle namen zijn ingeboekt.
Nu kan geloot worden!
Morgen zal de Directie loten. Wie „For-
tuna" aanwijst, krijgt op het bepaalde
nummer een prijs.
Valt een prijs in de stad, zoo wordt hij
onmiddellijk aan huis bezorgd.
Valt ie buiten, dan hebben we onze ge
wone bestellers; of de postboden, of de
plaatselijke, particuliere vrachtbodes.
Men wachte dus af.
Ieder ontvangt zijn prijs aan huis.
WIE LOOTTEN MEE?
Van groep A 89 uitgevallen 8
Van groep B 133 uitgevallen 6
Van groep C 99 uitgevallen 7
Van groep D 60 uitgevallen 3
Van groep E 28 uitgevallen 5
Van groep F 80 uitgevallen 4
Van groep G. 35
Meegeloot 524 uitgevallen 33
Alzoo van de 557 zijn er 33 niet in aan
merking genomen om mee te doen en 524
hebben mogen meeloten.
Wie waren de geluk,kigen?
Zie de volgende week!
Bij voorbaat dank aan allen, die meededen.
Voor de correspondentie was deze week
geen plaats.
Oom Wim.
MINA
door Di ede rik.
Mina zou geen Mina wezen,
Als ons Mien geen Mina was;
Mina is ons keukenmeisje,
Zij verzorgt het eten en de wasch.
Mina kan reusachtig koken,
Mina onze keukenmeid;
Iedereen roept over Mina
En haar spijzen, goed bereid.
Mina kan ook commandeeren,
Vraag het aan de tweede meid;
Mina kan geen luiheid dulden,
Mina houdt van ijver, vlijt.
Mina's potten, pannen blinken,
Dat is Mina's idedal;
Mina leeft steeds zeer eenvoudig,
Zij houdt van geen pracht en praal.
Mina kan gezellig wezen;
Als haar werken is gedaan,
En als Mina gaat vertellen,
Staat dit ons ten zeerste aan.
Mina's woord vindt altijd ingang,
Want een ieder die haar hoort,
Wordt door Mina's groote eenvoud
En oprechtheid steeds bekoord.
Ik vertelde U van Mina,
Mina is voor ons steeds goed;
Mina weet wat Mina's willen,
Mina weet hoe of het moet.
Waren allen toch als Mina,
Dan trof velen vast geen blaèm;
Hadden alle vrouwen deugden,
Net als Mina, niet in naam!?
(Voor de Grooten).
DE GRACHT,
door Anton Roels.
Ik zat vanavond aan de donk're gracht,
Waar alles rustig als gestorven was;
Onhoorbaar sloeg het water naar 'n steen,
Waarop ik, stil maar starend, was gezeten;
En in dat oogenblik heb ik geweten,
Hoe wég kan drijven doodsbedroefd
geween
En hoe het den bedroefde groote vrede
bracht,
Alsof hij nimmer nog ontmoedigd was.
Ik zat te staren aan de stille gracht
En hoorde niets dan het zachte ruischen
Van.d' avondwind door gele dorre blèren,
Die als gedachten door het duister waren
En van vermoeidheid niet meer kunnen
suizen,
Maar zachtjes uiten him verdroogde klacht.
En door half-naakte takken stond de maan
En rees, een kop'ren kogel tegen blauw,
Dat ras bedekt werd door licht-groene
sterren;
En Tc zou mijn armen willen opensperren,
Mijn diep' ontroering rustig laten gaan,
Want vrede komt nu na het dagengrauw.
HET VERSJE
door Beppie Post.
Ik wou 'n versje maken,
Maar heel goed lukt 't niet,
'n Onderwerp wist ik niet
Dat deed me veel verdriet.
Ik ging maar aan 't probeeren
Ik dacht 't zal wel gaan,
Maar dat viel me toch tegen,
Eerst wou 'k het laten staan.
Maar nu ben ik begonnen
En nu maak ik het maar af.
Hier heeft U nu mijn versje
Geloof me, „ik sta zelf paf!"
WIE ZIJN JARIG?
Van 9 tot en met 15 Oct.
9 Dct. Han Verhoogt, Sophiastr. 47.
10 Oct. Cokkie Nou wens, Schoolstr. 3.
Oegstgeest.
10 Oct. Saartje de Zwijger, Vrouwenkerk
steeg 8.
10 Oct. Ketty Edelaar, Oude Singel 66.
11 Oct. Peter Versteegen, Zoeterw. Wei
poort.
12 Oct. Alie van Brecht, Gebr. Treubstr.
29, Voorschoten.
12 Oct. Toon Pietexsen, St. Jacobsgr. 1.
12 Oct. Annie Kroon, Langegr. 184a.
12 Oct. Corrie Heeke, Pr. Steijnstr. 21a.
12 Oct. Gretha Oostdam, Melmansdam
184a, Warmond.
13 Oct. Marie Neyman, Nieuwe Wetering.
14 Oct. Gonnie Schouten, Tollenstr. 15.
14 Oct. Betsie Dongelmans, Tuinstr. 16, Al
phen a. d. Rijn.
14 Oct. Albert Gode, Leliestraat.
14 Oct. Louis Staats, Hoogl. Kerkgr. 3.
14 Oct. Abram Abraken, Molenstr. 27.
15 Oct. Bertha v. Werkhoven, Bergheem-
sterweg 1, Voorhout
15 Oct. Jopie van Leeuwen, B 65, Zoeterw.
Weipoort.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen vóór den verjaardag. Wie, bij het
verlaten der school, van deze lijst wil af
gevoerd worden, schrijve me ook 14 dagen
vóór den verjaardag.
Door uitsrtedigheid heb ik deze lijst niet
kunnen bijhouden en liggen nog eenige
brieven met verjaardagen in te boeken. Ge
lieve hiervan nota te nemen, voor het geval
dat zijn of haar naam in de lijst niet voor
komt. Oom WIM.
LOTGEVALLEN VAN EEN PENHOUDER
door Anton Roels.
Het was stil op mijn kamertje; enkel tik
te het klokje zijn eentonig lied. Buiten
striemde de regen langs de ruiten en nie
mand waagde zich op straat. Het is dan
mog eens zoo prettig werken.
Ik zat over mijn boeken gebogen, want
ik moest nog veel doen, vóór het tijd was
om naar bed te gaan.
Plotseling schrot ik op door een vreemd
geluid, vlak in mijn nabijheid. Duidelijk
hoorde ik een zachte, klagende stem: „Mijn
heer, zoudt u eens even willen luisteren?"
„Wat was dat nou?"
Niet heelemaal op mijn gemak keek ik
in het rond, maar er was niemand de ka
mer ingekomen en dus begreep ik, dat ik
het me moest hebben verbeeld.
Ik ging weer aan het werk, maar erg
vlotten wilde het niet meer. Het wilde er
bij mij toch nog niet in, dat ;k me zoo
erg vergist had, Lnzooals het gaat,
als je alleen bent op een killen avond, zelfs
alleen in een oud huis (want mijn vader
en moeder waren toevallig niet thuis) mijn
verbeelding begon te werken en ik begon
met een griezelig gevoel aan spoken te
denken!! In verbeelding zag ik al zoo'n
groote, spierwitte gestalte voor me oprij
zen met zijn ingevallen, bleek gezicht, zijn
bevende grijphandenToen opeens
klonk weer de stem van daarstraks en
herhaalde dezelfde woorden. Nee, nu be
greep ik toch: het was geen verbeelding,
het moest werkelijkheid zijn!
Voor de derde keer klonk het klagende
geluid, vlak in mijn nabijheid, vlak bij
imyn hand op de tafelwat kon dat toch
zijn
De inktkoker misschien? Een boek?
Dede.... penhouder? Wat zag die er
vreemd uit! Net of hij nu en dan heel even
bewoog....! Ik lette goed op en jawel
hoorheel duidelijk klonk nu: „Luister
alstublietft eens een oogenblikje!" „Nu
vooruit maar", dacht ik en met een beve
rige stem zei ik: „Als je wat te zeggen
hebt, doe het dan maar! Ik luister!"
De penhouder begon: „U moet weten: ik
heb al lang de bedoeling gehad iemand
anijn geschiedenis ïee te deelen, maar nog
nooit is er iets van gekomen en het zou
me toch opluchten, als ik alles eens aan
een mensch kon vertellen, die zijn best
zou doen me te begrijpenNu heb ik
de gelegenheid en ik dank u hartelijk voor
uw groote welwillendheid, wan' het moet
voor zoo'n groot, sterk mensch toch wel
een vernedering zijn naar zoo'n vuil stuk
je hout te moeten luisteren!
Ik werd geboren in een groot huis, ze
noemen zooiets geloof ik een fabriek, waar
allemaal machins en andere mooie dingen
staan. Bij een van dip geweldige dingen
zag ik voor het eerst de zon door een groo
te opening in de muur schijnen. Ik had
een heeleboel broertjes. O, wat vonden we
het heerlijk zachtjes tegen elkaar te kun-
inen praten, met ïlkaar te lachen en te
spelen en te stoeien! Maar op een dag,
het regende aan één stuk, werden we allen
bij elkaar in een groote kist gepakt, waar
we niets meer konden zien, want het was
er pikdonker. Mijn broertjes huilden van
angst, maar ik, die nog al moedig was uit
gevallen, sprak ze hoop in en zei, dat aan
alles wel weer een einde zou komen en dal
we wel weer heel gauw de lieve zon zou
den mogen zien!
Toen we een heele tijd in die kist had
den gezeten, werd er met ons gegooid en
gesmeten, zoodat we onder en over el-
elkaar rolden en veel pyn moesten lijden.
Eindelijk werd de kist opengemaakt en za
gen we tot onze groote vreugde weer het
glanzende zonlicht. Maar in het vertrek,
waar we waren aangeland, stonden allemaal
glazen kasten en tafels; late pas hoorde
ik, dat ze zoo'n kamer een winkel noe
men. We kwamen bij een groot aantal
vreemde penhouders te liggen en we had
den aan elkaar veel te vertellen, want de
vreemdelingen waren erg vriendelijk en
hadden weer heel" andeie dingen beleefd.
Ons leventje duurde maar kort zoo on
gestoord, want opeens greep de groote hand
van den winkelier me vast en gaf me aan
een kleinen jongen, die een muntstukje, ik
geloof een cent, voor me betaalde. Hij
stopte me in zijn zak en nam me mee. Wat
was ik bedroefd; r was niemand waar ik
mee kon praten en dat verbeterde ook niet,
toen de jongen me bij hem thuis op de ta
fel legde. Niemand begreep me; de groote
menschen letten niet op mij en het pot
lood, waarmee ik in aanraking kwam, ver
stond me niet en keek me enkel eens
vreemd aan..Mijn droefheid werd nog
grooter, toen de jongen een punte voor
werp in myn arm hoofd stak en met dit
scherpe ding in een blauwe vloeistof sop
te. Weg was mijn laatste beetje hoop op
ontspanning; ik voelde me voorgoed de ge
vangene en ik begreep, dat ik mijn broers
en vrienden wel nooit meer zou ontmoeten.
Mijn arme lichaam zat spoedig vol vuile
vlekken en ik was het aankijken niet meer
waard.
Iedere morgen moets ik in de tasch van
den jongen mee naar school. Dat werd mijn
geluk en tevens mijn ongeluk! Op een keer
ontdekte ik in een hoek van de tasch een
gaatje; ik wrong mijn zieke lichaam er
door en jawel, het' lukte! Ik vièl op straat
en maakte een heele smak, maar de vrij
heid lachte me tegen en daar had ik heel
wat voor over!
Maar ach, wat werd ik bedrogen! Het
duurde niet lang, of een vieze jongen raap
te me op en of ik wilde of niet, ik moest
met hem mee!
Bij hem heb ik eer vreeselijk leven ge
had. Hij beet me met zijn scherpe tanden,
ik kermde smeeMemaar het hielp
allemaal niets.... Met zijn vlijmscherp
mes maakte hij vele insnijdingen op mijn
arm, gemarteld lijf en ik was ten slotte
blij, dat hij me eens iiet vallen, zonder dat
hij het merkte. Ik kwam zoo zacht moge
lijk neer. Toen kwam ik bij een nogal kal-
men jongen, die me wat schoonmaakte,
zoodat ik er in ieder geval weer een beetje
toonbaarder uitzag. Wel sneed myn nieu
we bezitter een stukje af van mijn al zoo
dikwjjls gemarteld lijf; ik kon het haast
niet uithouden en wens:hte niets liever
dan dat ik maar nooit had geleefd, dan was
ik van al de doorgestane ellende gespaard
gebleven. Mijn bezitter ruilde me toen aan
u voor een paar kastanjes en ik moet zeg
gen: bij u heb ik het nog het beste gehad,
want u hebt me altijd goed behandeld, zoo
dat ik veel van mijn vroegere smarten ver
geten heb...."
Het werd weer heelemaal stil op mijn
kamertpe. Slechts *^t getik van mijn klok
je was hoorbaarik tuurde op mijn
zonderlinge penhouderdie bewoog niet
meer, zei niets meer.Ik ging eens voor
het raam kijken en bemerkte, dat het' al
aardig laat was en vader en moeder spoe
dig thuis konden komen.
(WAT DE VIER PLAATJES VOOR
STELDEN).
DAT KOMT ER VAN.
door David Meijer.
Langhaard was een zeer oud, maar oolijk
kaboutertje. Hij hield veel van grappen en
kattekwaad uithalen.
Op een warme Julidag liep Langboord
over de bloemenvelden. Hij vond het wel
aardig, zoo alleen tusschen de bloemen te
kuieren. Hij - had dat wel eens meer ge
daan, maar nu zag hij iets vreemds. Hij zag
bijen uit de korven vliegen en dan er weer
in. Dat zaakje zou Langhaard nu eens on
derzoeken.
Toen Langhaard zoo een poosje had staan
kijken, liep hij langzaam naar de korven
toe. Hij vertrouwde dat zaakje niet best.
Langhaard was nog twee meter van de
korven verwijderd, toen hij niet meer durf-
de. Zoo bleef Langhaard een paar minuten
besluiteloos staan.
I Eindelijk nam Langhaard een kloekmoe
dig besluit, hij zou de korven van binnen
eens gaan bekijken. Zoo gezegd, zoo ge
daan! Langhaard kon het beter zeggen dan
doen. Op het laatst stapte Langhaard er
kordaat naar toe. Hij gooide één, twee, drie,
één der korven om en pakte een stuk ho
ningraat. Daarna zette Langhaard de korf
weer overeind. Hij had dat nog niet ge
daan, of de bijen kwamen op hem af.
Langbaard maakte zich uit de voeten, maar
de bijen gingen met hem mee, ze staken
U vraagt?
1. Wat zou wel het schranderste dier zijn?
2. Wat is eigenlijk glazuur?
3. Als eens geen vogels waren, wat zou
dan gebeuren?
4. Heeft Engeland ook rijke kolenmijnen?
5. Is de aarde oneindig ver door de lucht
omgeven?
Wij antwoorden.
1. Het schranderste dier is de Chimpansé
en dan volgt de Oerang-oetang, terwijl de
olifant als no. 3 genoemd wordt.
2. Glazuur is het bovenste glashard laag
je op potten en andere voorwerpen; even
eens het buitenste laagje op kiezen en
tanden.
3. Wat dan gebeuren zou? Dan zou al de
plantengroei, op een half jaar tijds door
insecten opgevreten zijn. Mij dunkt, dat
we wel reden hebben den goeden God dank
te brengen voor deze nuttige diertjes en
dat wij van onzen kant alles moeten doen
om de vogeltjes te beschermen.
4. Ook? Hoe meen je dat? Bedoel je:
„zooals wij er hebben?"
Wis en zeker heeft Engeland die? En nog
veel meer dan bij ons en van nog beter
kwaliteit ook. En oh zooveel! Volgens de
mijningenieurs zitten nog gemakkelijk
voor 500 jaar kolen in den grond, als men
er blijft uithalen, zooals men dat deed tot
nu toe.
5. Oneindig ver niet! Men meent, dat er
tot 450 km. rondom de aarde lucht -is.
Wie wat te vragen heeft, vrage!
Oom Wim.
hem. waar ze konden en ook in zijn ge-
I zicht. Langbaard gilde het uit vam pijn,
zoo staken de bijen hem.
Ten lange laatste lieten de bijen Lang
baard vrij. Ze dachten, ..die zal dat kunstje
wel niet meer uithalen".
Voor Langbaard1 was het een gevoelig
lesje geweest. Zijn gezicht zat onder de
bulten, zoodat zijn vrienden hem niet meer
herkenden. Dat grapje heeft Langbaard
nooit meer uitgehaald, dat verzeker ik u.
BESTE OOM
door Jan van Gerven.
Het is een heele tijd geleden
Dat ik mijn naam zag op de lijst;
Maar ik zal weer mee gaan dingen,
Zooals ik heden U bewijs.
Ik hoop, dat ik nu met mijn versje,
Ook weer een klein kansje krijg,
En al krijg ik ook geen prijsje,
Geloof maar, dat ik heel niet zwijg.
Ja beste Oompje luister even,
Doe een goed woordje eens voor mij,
Dan zal onze „Vrouw Fortuna"
Mij toch maken zeker blij!
Want ja zelfs het kleinste prijsje,
Maakt mij werkelijk reuzeblij;
Krijgt dan oom, veel lieve wenschen
Van ons allen en van mij!
WAT DE KABOUTERS 'S NACHTS DOEN
door Rika Slingerland.
Als de kabouterkoning fluit,
Kruipen ze vlug hun holletje uit.
En ze bepraten, wat werk nog rest,
Voor ze gaan werken en sjouwen z'n best.
De Koning dan wijst elke dreumes zijn taak
Gauw gaan beginnen, dat is nu de zaak.
Simmetje is 't, die de glazen wascht,
Sammetje, die op de kachel past.
Springertje boent en Hinkepink schrobt,
En het karpet wordt flink eens geklopt.
Pommetje zeemt het spiegelglas,
Dikkertje boent den vloer met was.
Kijk 'm is hijschen, de kleine Bob,
Hij trekt de gewichten van 't klokje op.
Dan met de beentjes overkruis,
Stoppen ze nog een versleten buis.
Maar als 't 's morgens lichter wordt
Fluit weer de koning, en.allen zijn vort.
„Beenen heeft hij al, maar hij kan nog
niet loopen."
(Lustige Koellner)
(Voor d~ grooten).
VAN TWEE BROEDERS
door Oom Wim.
IV.
Dat Antonio na dat korte „ga" zich niet
erg op zijn gemak voelde en dat de Gouver
neur maar al te best merkte, dat er tus
schen vader en zoon woorden gevallen wa
ren van minder aangenamen aard, laat
zich denken.
Heeft mijn broeder Antonio uit Va-
der's mond gehoord, dat leeren „plicht" is?
Och( wat Carolus, spreek me op dit
oogenblik noch van leeren, noch van plicht.
Ik zou het eene om het andere kunnen ha
ten.
Vreeselijke woorden mijn broeder zijn
het, die daar gedachteloos geuit worden.
Ik zal maar denken, dat die woorden het
gevolg zijn van jeugdige drift, die ver
schoonbaar is.
I Och jij met je ernstige levensopvatting!
j ik zeg je, dat ik me voel als een leeuw in
j een dierenspel en ik heel blij zal zijn, als
ik onder het toezicht uit ben van dien
man, die vadersbevelen uitvoert met de
stiptheid van een onderhoorige, maar ver-
I geet dat de jeugd ook haar eischen stellen
kan.
Antonio, wat onrecht doe je toch onzen
braven en goeden leeraar aan! Hij volgt
vaders bevelen op, wat zijn plicht is en
danvergeet je zy'n moeite en zorgen
I voor ons! Den heelen dag is hij bezig om
ons den weg te wijzen, die leidt naar het
einddoel: te worden een volmaakt „edel
man", waarvoor hij onzen dank honderd
voudig verdient. Hoorde Vader de taal
van Antonio ik wed, dat hij morgen naar
een kostschool moest vertrekken.
I Dat zal toch wel gebeuren vrees ik!
Vader zou het met moeder bespreken en
j aan zijn blik, die me sidderen deed, markte
j iik wel, dat ik mijn langste jeugdjaren
hier heb doorgebracht.
Arme Antonio! En dan?
En dan! Dan zal ik mijn weg wel vin-
den. Meen je, dat ik, een zoon van een
Graaf van Weebrich, wil als een schooljon-
gen gedrild worden! Wie dat meent, kent
mij niet. Ik zal gehoorzamen, tot de maat
I vol is en dan
En dan?
Dangaat Antonio zijn vrijheid'
tegemoet. Dan slaakt hij zijn boeien en
gaat, waar de wereld hem tegenlacht en
hem tegemoet treedt met zang en spel.
Hoe beklaag ik mijn broeder, die op
veertienjarigen leeftijd reeds het ouderlijk,
dak te zwaar voelt boven zijn hoofd en
toch.... hoe ziin wij te benijden in ver
gelijking met die duizenden rondom ons.
Zie naar beneden en dank den Hemel voor
de plaats, die Hij ons aanwees in Zijn
heelal.
Ik weet nog niet, of die minderen on
der ons, zoozeer te beklagen zijn. Hebben
zij die gouden vriiheid niet, die wij tever
geefs erlangen? Wij zitten hier opgeslo
ten als een vogel in een gouden kooi.
Heb geduld mijn broeder! Alles zal
ons deel zijn. ook de vrijheid. Voorloopig
moeten wij bidden en werken, des te schoo
ner zal ons de wereld toeschijnen, als wij
uit kunnen vliegen als de zwaluw, naar
verre landen en luchten. Wacht tot dan
mijn broeder; de toekomst ligt voor ons in
gouden schijn! En weet wel; gehoorzaam
heid is de eerste plicht van den zoon eens
edelmans.
Ik weet het Carolus! Ik weet het!
Maar ik voel nu eenmaal een onweerstaan-
baren drang in mij tot reizen en trekken;
tot avonturen, zoo je wil. Hier langer te
blijven, gebogen over die boeken, die ik
haat, ware een marteling en een vernede
ring tevens eneens gravenzoon on
waardig.
Wacht nog zes jaar, dan ben je twin
tig en is de tijd van vrijheid daar. Dan
kun je gaan zien wat hier in het land van
Weebrich tevergeefs gezocht wordt. Ga dan
op avontuur uit en de zegen van onzen va
der en van onze lieve moeder zal je verge
zellen, als een veilige gids, die je in be
houden haven weerom zal voeren.
Zes jaar studeeren, en wachten wa
ren zes jaar van marteling en verveling
en waren in staat mijn leven te maken tot
een hel. Ik dank mijn broeder Carolus,
voor zijn goeden raad en ik hoop het als
het anders niet kan ook zonder den ze
gen mijns vaders en die van mijn lieve
moeder te zullen stellen.
Foei Antonio foei! Wie aldus spreekt,
is niet waard door zijn ouderen broer te
worden gewaarschuwd. Handel daarom
naar welgevallen mijn broeder, maar ver
geet nooit mijner, als je ooit hulp en steun
mocht noodig hebben.
Ik hoop nooit hiervan behoeven ge
bruik te maken Carolus!
(Wordt vervolgd.)