3)e £öictocHe (Sou/fcomt
De oud-bezetting 1914 1915 van het waterliniefort Honswijk hield Donderdag een bijeenkomst te
Schalkwijk. De aankomst der deelnemers
SS* ^3B§
Een onstuimige zee en een straffe frissche wind gaven
Donderdag aan het strand te Scheveningen een weinig
zomersch aanzien
Dr. G. F. Gezelle Meerburg, genees
heer-directeur van het Tesselschade-
ziekenhuis te Amsterdam, aan wien
met ingang van 1 Juli a.s. eervol ont
slag is verleend, in verband met de
opheffing dezer inrichting
Een snapshot tijdens de draverijen
welke Donderdag op Duindigt zijn
gehouden
Doelworsteling tijdens den voetbalwedstrijd Enschede Be Quick, welke
Donderdag te Enschede werd gespeeld. Be Quick verloor met 2—3
In afwachting van het Koninklijk bezoek aan de hoofdstad. Het schildwacht
huis en het plaveisel voor het paleis op den Dam krijgen een goede schoon
maakbeurt
Een rupsenplaag teistert thans een uitgestrekt gebiedsdeel
in Noord-Brabant, waardoor ernstige schade wordt aan
gericht aan boomen, landbouwgewassen, enz. Een fraaie
laan bij Heesch, welke van het gedierte zwaar te lijden
heeft gehad
FEUILLETON
BINNEN TWAALF UUR...
Naar het Engelsch bewerkt
door
J. VAN DER SLUYS.
(Nadruk verboden).
15)
De man met den paardenkop toonde min
der haast. Hij rookte rustig zijn sigaret op,
gooide het stompje weg en wandelde naar
het eerste-klas gedeelte. Een groot en breed
hoofd kwam uit een raampje en keek hem
aan.
„Hier is geen plaats", kondigde het groo-
te en breede hoofd aan. Het behoorde aan
den imposanten mijnheer.
Er zaten maar twee andere reizigers in
het bewuste compartiment en die keken
elkaar aan.
Het resultaat van de bemoeiingen van
den dikken heer was, dat de man met het
paardengezicht plotseling stilstond, of
schoon hij tot nu toe geen speciale aan
dacht juist aan dit compartiment had ge
wijd.
„Er schijnt me nog plaats genoeg te zijn",
merkte hij op.
„Ik drukte mij misschien.... wel....
min of meer in overdrachtelijken zin uit",
lichtte de groote mijnheer onbeschaamd
toe.
„Wat wilt u daarmee zeggen?" viel de
ander met gefronste wenkbrauwen uit. Het
optreden van den man in de coupé stond
hèm niet bepaald aan. Practisch gespro
ken werd hem te kennen gegeven, dat zijn
aanwezigheid ongewenscht was, hetgeen
hem prikkelde om juist hier in te stappen.
„En zonder een antwoord op zijn vraag
af te wachten, werkte hij zich naar binnen,
met een gemompeld „pardon".
Thans was het de dikke mijnheer die
boos keek. Maar temidden hunner weder-
zijdsche boosheid, was er een kort oogen-
blik nauwelijks meer dan een flits
dat zij verzoend leken. Er vonkte iets tus-
schen hen, en toen was het verdwenen.
„De trein is laat", begon de nieuwe pas
sagier de conversatie, zich speciaal tot de
jongere leden van het gezelschap rich
tend.
„Ja, bijna een kwartier", antwoordde
Freddy. „Vóór Norwich moesten we een
poos wachten; er stond een signaal onvei
lig of zooiets."
„Juist", knikte de ander. „Het ziet er 'n
beetje onweersachtig uit."
„Erg", meende Freddy.
Het gesprek scheen den dikken mijnheer
niet te behagen. Hij stond op, ging uit den
trein en keek het perron af.
Opeens draaide hij zijn hoofd om en
richtte zijn blik naar den anderen kant.
Iets had blijkbaar zijn aandacht getrok
ken. En dat was niet de donder, ofschoon
het aan den horizon begon te rommelen.
Hij stond onbeweeglijk, den hals gerekt en
kwam toen weer het compartiment bin
nen.
Hij glimlachte nu en droeg eveneens zijn
deel in het gesprek bij over de weersge
steldheid.
„Ja, het is zeker onweersachtig", be
vestigde hij. „Het zqu me niet verwonde
ren, als er straks een flinke donderbui spe
ciaal in dezen trein losbarst."
„Waarom?" flapte Freddy uit, meer
nieuwsgierig dan tactvoL
„Het is die opgewonden oude dame",
legde de dikke mijnheer uit. „Toen ik
daarnet buiten stond, hoorde ik haar weer
als een bezetene te keer gaan. Dat loopt
nog uit op een zenuwtoeval of zooiets."
De man met het paardengezicht kon,
ondanks zijn blijkbaren afkeer van den
man, die hem den toegang had willen be
letten, niet nalaten een vraag te stellen.
„Waarover windt zij zich zoo op?" infor
meerde hij.
De dikke mijnheer was kennelijk ver
heugd, dat de ander bijdraaide.
„Ze maakt zich overstuur over een lasti-
gen, onbeschoften Londenaar", deelde hij
gretig mede. „Ik geloof, dat er al eenige
onaangenaamheden tussohen hen zijn ge
rezen in Liverpool Street, hoewel ik niet
weet, waar het over ging. Zij probeerde
hem te vermijden, maar toen ze van com
partiment verwisselde, liep hij haar ach
terna. Sindsdien schijnt hij haar leven te
verbitteren."
„Nu, natuurlijk liep hij haar achterna",
merkte de passagier uit Norwich op. „Als
menschen toonen, dat ze niet op je gezel
schap gesteld zijn, dan doe je zooiets, niet
waar? Dat is de menschel; jke natuur I"
„Derde-klas menschelijke natuur", pa
reerde de dikke mijnheer.
„Is het uw bedoeling mij te beleedigen?"
vroeg de man met den paardenkop, plotse
ling nijdig rechtop zittend. En er was iets
héél vreemd in zijn oogen.
„Mijn waarde heer", verklaarde de dik
ke mijnheer waardig, „mag ik u verzoeken
niet te vergeten, dat er een dame aanwe
zig is?"
„Het is gemakkelijker te vergeten, dat er
een heer aanwezig is", was de minzame
repliek.
Freddy kon het gevoel niet van zich af
zetten, dat deze redetwist er geen van de
gewone, toevallige soort was. Het scheen
hem een discussie toe van menschen, die
met alle geweld ruzie willen maken,
die het zich voorgenomen hebben.
De atmosfeer werd meer en meer gela
den. En terwijl Freddy in spanning wacht
te, wat de volgende strategische beweging
der strijdvoerende partijen zou zijn, ont
dekte hij opeens, wat hem totnutoe on
derbewust verontrustte in het paardenge
zicht. Van onder ruige, borstelige wenk
brauwen keken twee lichte stippen hem
aan, twee borende lichtpuntjes, die hem
zochten, hem bedreigden met iets onheil
spellends.
„Wilt u een sigaret, Miss Leveridge?"
Hij hoorde zichzelf die vraag stellen, ver
baasd dat hij nog zijn stem meester was.
Ze keek hem aan. Nu hielden die oogen
onder die borstelige wenkbrauwen opeens
op hem te benauwen. Zij schenen hun drei
ging te verliezen. Maar zijn voorhoofd was
klam. Hij vroeg zich af, of Miss Leveridge
het merkte...,
„Ja, graag."
Toen ze zich vooroverboog om van zijn
sigarettenaansteker gebruik te maken, zei
ze gedempt:
„Het is hier warm, vindt u niet?"
Was het als een verontschuldiging van
zijn klamme voorhoofd bedoeld?
„Erg warm", antwoordde hij. En impul
sief voegde hij er bij: „Waarom gaat u
niet mee in de gang om daar te rooken?"
„Neen, ik blijf hier", antwoordde ze.
„Maar ik zou willen, dat u ging rooken in
den corridor".
Hij keek haar rustig en onbevangen
aan.
„Het spijt me, Miss Leveridge, maar ik
kan niet aan uw verzoek voldoen", zei hij
zacht.
Hy wilde, dat ze geglimlacht zou hebben.
Maar dat deed zij niet. Met een ernstige
uitdrukking in de oogen gaf ze zijn blik
terug en leunde toen weer achterover in
haar hoekje, om naar het schemerige land
schap te staren.
De donder rolde nu harder. Een bliksem
flits zette het compartiment een oogenblik
in een onnatuurlijk licht. De trein schoot
in wilde vaart het onweer tegemoet en
het onweer maakte zich gereed den trein
te bespringen.
In Freddy doemde vaag de vraag op
waar zij waren. Hij had een gewaarwor
ding of hij ieder begrip van tijd verloren
had. Hoe lang was het geleden, dat ze
Norwich verlaten hadden.... hoeveel sta
tions waren ze sindsdien gepasseerd?
„Wctar zijn we?" vroeg hij plotseling.
Een angstgil antwoordde hem. Iemand
trok aan de noodrem.
XIV.
De noodrem
De oogenblikken, die op den schreeuw
en het trekken aan den noodrem volgden,
waren momenten van chaotische onthut
sing en toen hij ze zich later voor den geest
riep, was Freddy Reeve niet in staat ze
behoorlijk in zijn herinnering te ordenen.
De trein minderde snel en heftig vaart.
Remmen knarsten met gierend rumoer,
maar het geluid werd gesmoord in een plot-
selingen donderslag. De reizigers vlogen
overeind, drongen naar de portieren en vul
den de gangen, duwden elkaar weg, terwijl
de eerste gil gevolgd werd door andere,
afkomstig van menschen, die absoluut niet
in gevaar verkeerden, maar zich verbeeld
den, dat dit het geval moest zijn, wanneer
er aan de noodrem getrokken werd.
(Wordt vervolgd), 1