tf DE LEIDSCHE COURANT VIERDE BLAD - PAG. 13 Vraag 103. Na de Consecratie, bij de op heffingen ziet men de meeste geloovigen op de borst kloppen, sommigen, die toch aandachtig de H. Mis volgen, doen dit tegenwoordig niet. Wat is nu het beste? Antw. Over dit „op de borst kloppen onder de H. Mis" is in „Ons Liturgisch Tijd schrift (20e jrg. 2; 21e, 1)" indertijd het noodige geschreven, alsook over andere ge baren, die de geloovigen, welke waarlijk „Liturgisch" de H. Mis willen medeleven, al of niet moeten maken (b.v. kruisteeken op 't eind van Gloria en. Credo enz.) Dit op-de-borst-kloppen is te verstaan als een uiting van berouw en ootmoed, zooals blijkt uit de parabel van het Evan gelie, waarin de tollenaar biddend: „Heer wees mij, zondaar genadig" zich op de borst klopt. (Luc. 18, 13). Allereerst kan men dus zeggen, dat het natuurlijk geen „onzin" is om bij de opheffingen van Jezus' H. Lichaam en Bloed op de borst te kloppen, ten teeken dat men vergiffenis van zijn zonden vraagt en zich vernedert. Maar als men nu nauwkeurig zich afvraajjt, wanneer een waarlijk „liturgisch" medelevende ge- loovige in de H. Mis zich op de borst moet kloppen, dan komt men vanzelf tot de con clusie, dat dit moet geschieden, wanneer ook de priester, ten teeken van berouw en ootmoed voor zichzelf èn de geloovigen zich op de borst klopt nJ. driemaal in het Confiteor „door mijn schuld, door mijn schuld" enz., in dit geval door de Misdie naar namens het volk gebeden, éénmaal bij het „nobis quoque peccatoribus" (dit is wanneer de priester bidt „ook voor ons, zondaars"), driemaal bij het Agnus Dei" („Lam Gods dat weg neemt de zonden der wereld, ontferm U onzer; behalve in rouw missen want dan is het: Lam Gods, geef hun de eeuwige rust"). Bij het „Domine non sum dignus" („Heer ik ben niet waardig" enz.) vóór het uitreiken der H. Communie aan de geloovigen, doen de geloovi gen het eveneens; niet, "als de priester het zegt voor zijn eigen Communie in de H. Mis, want dat betreft alléén hem zelf. U ziet, dat wij hierboven de opheffingen na de Consecratie niet noemden; men moet het dan dus eigenlijk niet doen. De goede houding is dan: het hoofd buigen als de priester knielt, voor en na de opheffin gen; en tijdens de opheffingen naar de H. Ho81ie en den kelk zien en de erkenning van Christus' Godheid uitspre ken n.l.: „mijn HeeT en mijn God". Helaas is het Mis-bij wónen van de ge loovigen vaak zóó'n sleur geworden, dat zij, zonder eenig nadenken of bid den, op de borst slaan, zoodra ze maar drie keer hooren bellen, bijv. bij de „S anctus". Bij de ,^anctu«" is er niet de minste reden om op de borst te kloppen, want het „Heilig, heilig, heilig enz." is een lofzang op God, geen uiting van berouw. Vraag 104. Moet Judas zeker als ver doemd worden beschouwd? Et las ergens, dat Judas reeds als kind een groote geld dorst had; was het dan wel liefdevol van den Zaligmaker, dat Hij hem het beheer van 't geld, noodig voor het levensonder houd van Hem en de Apostelen toever trouwde? Judas had toch ook berouw? Antw. De belangstelling in het eeuwig lot van Judas schijnt altijd groot te blijven, terwijl er toch zoo veel belangrijker din gen z(jn om zich voor te interesseeren. (U neemt ons deze opmerking niet kwalijk?) Dat Judas reeds van kind af aan be heerscht werd door gelddorst staat nergens in het Evangelie, noch in de andere bron des Geloofs: de Kerkelijke Overlevering; daarvan weet men dus niets. Wel staat in het Evangelie (Jo 13, 9) dat „Judas de beurs hield". Dat Judas van dat, hem ge schonken vertrouwen misbruik maakte, kan men toch aan Christus niet verwijten? In tegendeel, Jezus heeft hem door woord en voorbeeld juist de onthechting aan geld en rijkdom voortdurend geleerd, maar ondanks dat gaf Judas zich over aan hebzucht en bekeerde zich niet. Hij stelde tenslotte zijn hartstocht voor het geld boven Jezus. Men mag aannemen dat die gelegenheid tot ste len juist de eenige reden was, die hem nog in Jezus' gezelschap deed blijven. Toen de kans er was, verkocht Hij zijn Vriend en Meester voor circa 30. U weet het zal U in de lijdensmeditatie reeds zijn voorge steld hoe Jezus op 't oogenblik van zijn verraad nog het liefdevolle „vriend, waar toe zijt ge gekomen" tot hem sprak; nog was het tijd voor bekeering en barmhar tigheid, maar Judas bleef verstokt. U ging toch wel wat vèr, door Christus eenigszins een gebrek aan liefde te verwijten. Het is voorts volkomen onjuist, dat Ju das berouw had, althans daarvan is niets gebleken; hij zag zijn zonde wel als iets afschuwelijks, maar hij wanhoopte, een zonde tegen Gods liefde en barmhartig heid. In plaats van op de barmhartigheid van zijn Meester te vertrouwen barm hartigheid die Jezus toch zoo dikwijls vóór Judas' oogen had getoond raakt Judas in vertwijfeling en pleegt zelfmoord. Heeft hij in zijn laatste oogenblikken nog berouw gehad? Het is de vrijwel algemeene opinie der Kerkelijke schrijvers, dat Judas voor eeuwig verloren ging. Men grondt dit voornamelijk op Christus' eigen woorden aan het laatste avondmaal: „maar ongeluk over den mensch, door wien de Menschen- zoon verraden is; het ware beter geweest voor dien mensch, dat hij niet ware gebo ren" (Mt. 26, 24). Welnu zoo redeneert men, als Judas ééns zei het dan ook misschien na zeer zware uitboeting in den hemel zou komen, had Christus nooit van hem kunnen zeggen, dat hij beter niet geboren ware geworden, want tegenover het eeuwig hemelsch geluk weegt een straftijd, hoe lang en zwaar ook, nooit op. Wilt U aan nemen, dat Judas gered is, dan is dat mis schien niet zeer redelijk, maar eenig geloofs pur.t komt daardoor niet in het gedrang. Nog willen wij opmerken, dat ook laatst genoemde woorden van Jezus een zeer ernstige waarschuwing voor Judas inhiel den om zich te bekeeren, waaraan hij zich echter niet stoorde. Vraag 105. Wat geschiedt er met het water, waarmede de Priester zijn vingers wascht onder de H. Mis? Antw.: Het water, gebruikt bij de hand- wassching na de Offerande, kan natuurlijk gewoon worden weggegooid, omdat de priester bij de eerste handenwassching onder de H. Mis (vóór de Consecratie) immers nog geen geconsacreerde hostie heeft aangeraakt. Anders wordt het bij de wassching der vingers nè de nuttiging van het H. Bloed; dit gebruikte water wordt tegelijk met de druppels wijn, die dan ook voor de vingerwassching zijn ge bruikt, door de priester genuttigd. Het wa ter, waarmede de priester zijn vingers zuivert na het uitreiken der H. Communie voor of na de H. Mis (in een klein bakje op het altaar aanwezig) wordt na gebruik geworpen in een apart putje. Dit ge schiedt ook met het water dat gebruikt is voor de eerste reiniging der kelkdoekjes, altaardwalen enz. Dit „putje" is op elke sacristie, nl. de bak van het daar altijd aanwezige „fonteintje". Vraag 106. U vraagt waarom op de bekende beeltenis van O. L. Vrouw van Altijddurenden Bijstand het ééne schoen tje van het Jezuskind een eindje van het voetje afhangt. Antw. Op 't eerste gezicht moge deze vraag al heel onbelangrijk schijnen, toch is zij dit niet, daar juist aan deze bijzon derheid van die oude afbeelding reeds eeuwenlang aandacht is gewijd! De beken de afbeeldingen zijn copieën van een zeer oud schilderij dat zich in de St. Matthaeus- kerk te Rome bevindt en waarschijnlijk uit de lie of 12e eeuw dagteekent. Het is zegt men, _»p 't eiland Creta, waar het vereerd werd, door een koopman gestolen en in zijn huis te Rome opgehangen. Ma ria is hem herhaaldelijk verschenen en berispte hm zeer; zij gebood hem het schilderij in genoemde kerk te brengen, waar het weldra vereerd werd. Het ging verloren, is pas in 1863 teruggevonden en in eere hersteld. Wat het sandaaltje, dat van de linkervoet van htt Jezuskind is afgevallen en er aan een bandje bijben- gelt, betreft, men zegt dat de schilder hierdoor de groote Oostersche kerkscheu ring (die zich in 1054 voltrok, toen het grootste deel der kerk van Oost-Europa zich van Rome afscheurde), heeft willen verzinnebeelden. Anderen zeggen, en dit is het meest waarschijnlijke, dat de schil der wat „leven" in de schilderij heeft willen brengen. Het Jezuskind im mers schrikt duidelijk van het kruis dat een engel (in de rechterhoek van de afbeelding) Hem toont. Het is het Menschenkind Jezus, die een natuurlijke afkeer heeft van het lijden. Die schrikbe weging veroorzaakte het losraken van het sandaaltje. Correspondentie. Voor het eerst in de jaren dat wij in deze courant de „apologe tische" rubrieken verzorgen, hebben wij een „verontwaardigden" brief gekregen, maar dan ook een zéér verontwaardigden: het antwoord op vraag 100 noemde een lezer „geraffineerd", wij probeerden iets oneerlijks „goed te praten", enz. Zijn wij verontwaardigd over deze verontwaardi ging? Geenszins. Want uit dien brief die zeker niet kwaad bedoeld is spreekt lo. belangstelling voor onze rubriek en 2o. een zeer oprechte liefde voor de waar heid. Om onzen lezer het volle pond te geven, drukken wij de bewuste vraag en het antwoord hieronder nog eens af: Vraag: Onlangs moest ik by een geestelijke zyn. De dienstbode ging naar boven en iik hoorde de geestelijke zelf boven zeggen: „ik ben niet thuis, hoor". De dienstbode bracht deze boodschap over en ik vond het erg, dat een geestelijke zóó loog! Antw. Liegen is altijd zonde en daarom altijd erg. Een geestelijke die Eegt geeft daarenboven nog extra ergernis, want het is niet slechts zijn taak aan de geloovigen het goede voor te houden, maar dit ook te doen! Allemaal héél waar! Maar heeft de geestelijke, over wien U nu zoo hevig ver ontwaardigd bent, werkelijk gelogen? Ja, als men de woorden letterlijk neemt, wel. Hij was in huis, dus letterlijk: wèl thuis. Maar dat „thuis" en „niet thuis" zijn heeft in het gewone spraakge bruik een andere beteekenis gekregen. Als een dienstbode aan de deur zegt: „mijnheer of mevrouw is „niet thuis" dan kén het zijn, dat die menschen werkelijk niet in huis zijn, maar dan kan dit ook beteekenen, mijnheer of mevrouw kan u nu niet ontvangen, is nu niet te spreken. Wegens dit heel gewone gebruik kan men, hetgeen die geestelijke deed, niet „liegen" noemen; hij gaf op de ge wone grijze te kennen, dat hij u op dat oogenblik niet ontvangen kon, daarvoor kon hij natuurlijk zijn goede reden (bijv. werkzaamheden, ander bezoek enz.) heb ben gehad. Dat u dit niet aangenaam vond, is begrijpelijk maar daarom behoeft u deze zaak toch niet zoo ernstig op te vatten! Tot zoover het bewuste stukje. Ter nadere toelichting moge dan het vol gende dienen. Voorop gezet zij, dat het o.i. van den betrokken geestelijke vriendelijker en daarom beter zou geweest zijn, zelf even naar die persoon te gaan en hem te zeggen, dat hij hem op dat oogenblik niet ontvan gen kon. Maar daar gaat het niet over; wij beweerden slechts: die geestelijke loog niet werkelijk. Er zijn veel uitdrukkingen enz. die niet letterlijkwaar zijn, maar die toch geen mensch in ernst voor „leu gens" zal uitmaken, dat hangt af van het algemeen gebruik. Als een moeder haar kin deren een sprookje vertelt, en zegt, bijv., dat de wolf tegen Roodkapje sprak, liegt ze dan? Neen, een ieder weet, hoe men dat moet opvatten. Als u een winkel reclame leest: „nergens zoo goed en goed koop als hier" eischt u dan van den win kelier, dat hij de geheele stad, het gan- sche land, de heele wereld moet hebben af gereisd om te onderzoeken of z ij n waar werkelijk de beste en goedkoopste is? Een ieder weet: dat is reclame en niemand zal dien winkelier in ernst voor „leugenaar" uitmaken, als hij elders dezelfde waar be ter en goedkooper heeft gevonden! Maakt onze lezer iemand, die zegt: „ik lachte ine dood" of „ik kan niet meer uit mijn oogen zien van moeheid" e.d. uit voor „leugenaar", omdat die man zich niet wer kelijk doodgelachen enz. heeft? De uitdruk king „mijnheer is niet thuis" heeft hier over zijn alle deskundigen het eens, in het gewone beschaafde spraakgebruik óók de beteekenis: „mijnheer is niet thuis voor u" m.a.w. „mijnheer kan u niet ont vangen". Nu kan het zijn, dat op sommige dorpen dit algemeen spraakgebruik nog niet is doorgedrongen; maar dat die uitdrukking thans algemeen in die beteekenis wordt ge bruikt kan niemand, die van ons taalge bruik op de hoogte is, ontkennen. Tenslotte willen wij opmerken, dat het prettig aandoet, indien iemand, zooals onze lezer, ook dergelijke op leugens lijkende, uitdrukkingen wil vermijden en in alles, zelfs letterlijk in zijn woorden „recht door zee" wil gaan. Waar bedrog en leugen over al heerschen, is zulk een waarheidsliefde zéér toe te juichen; daarom kunnen wy op onzen lezer in 't geheel niet verontwaar digd zijn, al hadden wij wel gewenscht, dat zijn bezwaar in wat vriendelijker vorm wa re ingediend! Andere vragen moesten ter beantwoor ding blijven liggen. Er blijkt zeer veel belangstel- li n g te bestaan voor deze rubriek. Wel zijn wij een enkele maal verwonderd, dat men soms van die verregaande „kleinigheden" vraagt ofvan die verregaande „groot heden" d.w.z. dingen, die, met groote let ters zelfs, in het kleinste katechismusboek- je staan. Of iets vraagt, zóó veel omvattend, dat het onmogelijk is, het te beantwoorden in dit bestek. Maar deze opmerkingen be hoeven u niet te weerhouden, vragen in te zenden. Het is echter mogelijk, dat ze niet geschikt zijn voor beantwoording in de krant: dat moet u dus maar afwachten. Meestal schrijven wy den inzender dan persoonlijk. Men kan vragen ter beantwoording In deze rubriek inzenden bij: Mr. A. D iepen- broek, Pr., Hageveld, Heemstede, LETTEREN EN KUNST Het Schild. Apologetisch Maandschrift. Uitg. der A.V. Petrus Canisius. Nog altijd blijft de herinnering levendig aan de stralende persoonlijkheid van konin gin Astrid, die juist door de tragiek van haar plotselingan dood een aureool van hooger glans heeft gekregen. In de Maart aflevering van het „Schild" treffen wij een artikel aan, dat gewijd is aan een paar hoofdmomenten uit haar leven, n.L haar huwelijk met den toenmaligen hertog van Brabant en haar overgang tot de R.K. Kerk. Dit artikel is van de hand van Z.Em. kar dinaal van Roey zelf. Het verscheen in Dec. 1935 in de „Revue Générale" en is thans vertaald overgenomen in het Schild. De kardinaal, uit den aard der zaak van zeer nabij uitnemend op de hoogte van het ver loop der gebeurtenissen, geeft daarin een duidelijke en bondige uiteenzetting van de feiten, waarover zulke verwarde opvattin gen bij velen bestaan. Met name blijkt daaruit, dat de kerkelijke autoriteiten vol komen de canonieke voorschriften, die by elk gemengd huwelijk in afcht genomen moeten worden, hebben toegepast en ge handhaafd. Daaruit blykt verder ook, dat de koningin zich geheel uit eigen beweging en uit innerlijke overtuiging tot de Katho lieke Kerk heeft bekeerd. Deze nuchtere en met documenten ge staafde uiteenzetting van een zoo by uit stek voor de waarheid der feiten verant woordelijke autoriteit heeft naast histori sche beteekenis ook een groote apologeti sche waarde. Prof. Mag. B. Luyckx O.P. vervolgt zyn artikelenserie over „Onze eenheid in Chris tus", een diep bestudeerde en grondig door wrochte studie. Zeer interessant is wederom het vervolg artikel van prof. dr. S. v. d. Ploeg O.P. over het Oude Testament- en het Christendom. De schrijver neemt thans de opwerpingen, die nogal eens tegen het Oude Testament Het nieuwe boek van mr. Marchant Een protestansche recensie. Wij ontleenen de volgende beschouwing aan de anti-rev. „Nieuwe Leidsche Cou rant": Bij „Teulings Uitgevers-Maatschappij" te 's-Hertogenbosch, verscheen het jongste boek van mr. H. P. Marchant, over zyn „te rugkeer", zooals hij het noemt, naar de „Kerk der vaderen", waarmee het Roomsch- Katholieke geloof bedoeld is. Zooals de titels hierboven zijn, zoo is het boek. Naar het uiterlijk maakt het de in druk van een detective-verhaal; naar de inhoud is het een boek van veel schoonheid en innige vroomheid. Dit boek vraagt om een recensie. Maar hoe zal deze zijn? Zal het over taal en stijl, methode en karakter gaan, dan wel over de innerlijke waarde der verdediging van de Roomsch-Katholieke Kerk, haar presta ties en pretenties, haar katholiciteit en haar eerstgeboorterecht? Van vryzinnig-protestantsche zijde is een felle, zwaar geharnaste aanval op dit boek gedaan, op den schrijver en op zyn „bewij zen", dat de Roomsch-Katholieke Kerk de „eenig zalig makende" is. Het recht van deze critiek zullen we geenszins ontkennen; de waarde er van slaan wij niet hoog aan; de methode van recenseeren deugt o.i. niet. Deze critiek is verklaarbaar. Immers, mr. Marchant valt in zyn boek het vrijzinnig protestantisme scherp aan. „Alleen in on wetendheid is de veroordeeling van de Ka tholieke Kerk voor cassatie te bewaren", zegt de schrijver. Zeker, de knappe moder ne theologen zeggen het dikwijls zeer mooi. „Maar het is niet wat de Evangeliën ons zeggen. En die zeggen het in elk geval veel mooier". Dat is stijl a la Marchant, maar niet met de bittere scherpte van den bijtenden poli ticus; het is ironie, doch geen wondend sar casme. „Het gebied van het protestantisme is niet scherp begrensd .Het verloopt in het onge loof". Een hard oordeel. Maar waar! Met het dogma is het over eenige jaren gedaan, zeiden de vrijzinnigen; doch Marchant ant woordt: het dogma is het Evangelie; „wie den mensch de zin voor het bovennatuur lijke ontzegt, kan zich niet Christen noe men. Hij verloochent in Christus' leer wat essentieel is". Is het wonder, dat het vrijzinnig protes tantisme, dat voor inwerking van de gods dienst op het publieke en ook politieke le ven ijvert en zelfs van overbrugging der antithese droomt, zich verzet tegen het scherpe oordeel van iemand, die van huis uit vrijzinnig was en nu kinderlijk-geloo- vig belijdt, dat Christus, Gods eenige Zoon, voor de zondaren stierf? En zulks te meer, omdat de „bekeerling" het „bovennatuurlijke element" geen oogen blik verdringt, maar nochtans de „redelijk heid" van het Bijbelgeloof verdedigt. Want, zegt hy, „het rationalisme leeft nóg altijd boven zijn kracht. Iemand, die mij zeer na stond, heb ik eens hoorenzeggen van een bekend staatsman: hy moet wel een knappe man zijn, maar er is iets in dat hoofd.... en veelbeteekenend wees hij naar zijn voorhoofd. Alleen omdat deze man rechtzinnig (protestant) was". Zulke menschen, vervolgt hy later, „vra gen van ons, dat wy blindelings geloof zul len slaan aan het ongeloof. Het geloof is iets voor de eenvoudigen van geest, die niet genoeg veriicht zijn om te begrijpen, dat men op dit terrein geen waarheid vinden kén". Neen, het verbaast ons niet, dat men van vrijzinnig-protestantsche zijde dit boek niet wil. Maar het orthodox-protestantisme wint er niets bij, dat de Roomsch-Katholieke leer van die zijde en op die wijze bestreden wordt. Bovendien, wie den schryver ziet als „af vallige", die kan niet tot een objectieve be oordeeling komen. Wie mr. Marchant recht wil doen, moet hem beschouwen als den vromen Roomsch-KathoHek, die rekenschap van zijn geloof aflegt. En dan kan hy waar deering hebben voor dit boek. Waardeering ook daarvoor, dat hy onbe schroomd erkent: de pausen waren geen heilige vaders, maar feilbare en zondige menschen; „de persoon (Paus en priester) behoort zich klaar bewust te zyn van de verantwoordelijkheid, die zyn ambt hem op legt voor zijn persoonlijk leven. Juist, om dat hij feilbaar mensch is". En verder: „de zoogenaamde kerkhervorming is uit de mis bruiken van priesters, ook van enkele pau- gemaakt worden, nader onder de loupe. Piet Kasteel beschrijft voorts de z.g. Buchman-beweging: een door protestanten begonnen actie, welke zich echter op inter- confessioneelen grondslag plaatst, om te ge raken tot een sterker beleven van het Chris tendom. De grondprinciepen zijn „absolute eerlijkheid", „absolute zuiverheid", „abso lute belangeloosheid" en „absolute Eefde". Een organisatie houdt de beweging er niet op na, evenmin leerstellingen of iets van dien aard. Het is alles vrij vaag en als men katholiek is, behoeft men al die „abso lute", deugden niet buiten de Kerk te zoe ken, doch kan men ze in de Kerk tot vol maaktheid brengen. Ten slotte vervolgt Jan Taal zyn serie aanwijzingen in het Evangelie voor het pri maatschap van Petrus. De rubrieken „Op den Uitkijk", Vragen- bus en Correspondentie bevatten, als steeds, veel, wat de moeite van kennisneming ten volle waard is. sen, voortgekomen. Het is zeker: indien destijds de clerus, in het particuliere leven en in wetenschappelijke toerusting, ware geweest wat zij thans is, zou de „Kerkher vorming" minder ver om zich heen gegre pen hebben". Deze erkenning van Roomsch-Katholie ke zijde is niet nieuw. Dat een „bekeer ling" zoo schrijft, is toch wel teekenend. Wij zeggen dus: dit boek moet ook in onze kringen waardeering vinden. De be keering van vrijzinnig-protestant tot geloo- vig roomsch-katholiek brengt mr. Marchant dichter bij ons. En misschien is de vraag op zyn plaats, welke indertijd een Gerefor meerd predikant aan zijn orthodoxe colle ga's in Twente stelde: „hoe kwam ds. Bruna van Buurse er toe om van vrijzinnig-predi kant niet orthodox-protestant, maar Roomsch-Katholiek te worden?" Zou het misschien ook daarvan komen, dat wy ons tegenover Rome tevreden stel len met „overgeleverde" praatjes en onge controleerde verdachtmakingen, in plaats van ons te beroepen op de leer der vade ren, welke naar de Schriften is? Merkwaardig, mr. Marchant bestrijdt veelmaals en vaak zeer scherp Luther en zijn werk; de naam van Calvyn wordt in zijn boek niet genoemd. En toch zijn het in Nederland ongetwijfeld de Calvinisten, die principieel het verst van enhet dichtst bij de Roomsch-Katholieken staan. Wonderlijk, maar waar. Dr. Kuyper, die de Roomsche clerus en zyn kerkinstituut hartgrondig veroordeelde, was ook de man der coalitie. Mét den feilen protestant Lob man en den fijnen Schaepman, aan wiens „Chronica" we telkens herinnerd werden bij de lezing van Marchants boek: al lijken ze, wat stijl betreft, ook niets op elkaar. En natuurlijk: Schaepman was theoloog. Marchant is jurist. Ook dat verschil proeft men telkens weer. De verdediging van kerk en leergezag, van biecht en kruis en priesterschap is vaakknap en ook verhelderend; van het standpunt van den schryver gezien is het hoofdstuk „Ave Maria" o.i. verreweg het zwakst. Een klemmend pleidooi is dat al lerminst. Wat voorts het specifiek Roomsche in dit geschrift betreft, daarover lijkt discussie ons doelloos: de Bijbelvaste geloovige Pro testant verwerpt het als dwaling. Hy is door Roomsche theologen niet van zyn overtuiging afgebracht, hij zal door het pleidooi van mr. Marchant evenmin ge schokt worden. Wel echter kan d i t gebeuren, dat de le zing van dit werkje hem aanspoort om die per te graven, dan hij tot heden deed; om meer ernst te maken met zyn b e 1 y d e- nis. En aan mr. Marchant zouden we ten slot te één vraag willen stellen: „gy zegt te recht, dat het protestantisme zich naar zyn vrijzinnige zijde verliest in 't ongeloof; maar hoe staat het ten deze met de Roomsch- Katholieke Kerk? Is bij uitwendige eenheid daar minder verscheurdheid? Hebt ge nog niets van koude vormendienst opgemerkt? En, klopt de levenspraktijk der massa denk aan vloeken en ontheiligen van de Zondag op de leer van de Kerk?" Met mr. Marchant zeggen wy: „Als een kind dankt de geloovige Christus voor Zyn verlossing". „Als een kind is de geloovige blijmoedig". „Wie is afgedwaald, zoeke de weg terug, omhoog. De weg naar het Kruis, den lieben Weg zum Kinderland. Hier is het Echt. Hier klinkt het blijde Alleluja". „Hij roepeals een kind". Maar wy voegen er achter: Hy roepe als een kind tot Jezus! Wy hebben deze geheele recensie overge nomen. Hier en daar dringt zich de gelegenheid op, om er een opmerking by te maken. B.v. by den laatsten zin. Ook een KathoEek wil roepen als een kind.tot Jezus! Maria- vereering houdt ons niet af van de aan bidding van Jezus! Maria scheidt ons niet van haar Goddelijken Zoon! Maar wy willen verder geen opmerkin gen maken. De lezer zelf zal ze trouwens zeker spontaan hier en daar plaatsen. Onze bedoeling is de aandacht te vestigen op de sympathieke w aard eerend e bespre king van Marchant's pas-verschenen boek in een Protestantsch orgaan. Alcoholgebruikende autobestuurders en (doo- delijke) ongelukken zijn onafscheidelijk, want vei ligheid eischt nuchter- heidi - Bezint, voor gij begint Bij snelverkeer geen alcohol

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1936 | | pagina 13