De 361ste Dies-herdenking der
Leidsche Universiteit.
ZATERDAG 8 FEBRUARI 1936
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD - PAG. 5
H. M. de Koningin (links) en H. K. H. Prinses Juliana (rechts) waren zoo welwillend, de Nederiandsche fotograten in de gelegen^
heid te stellen, Haar bi' de soefe-'ng der wintersport In Haar vacantieverblijf te Igls te fotografeeren
Prof. mr. A. S. de Blécourt over:
Historisch en Juridisch Bewijs.
Hedenmiddag heeft prof. mr.- A. S. de
Blécourt ter gelegenheid van den 3Slsten
gedenkdag van de stichting der Leidsche
Univers:teit. in het Groot-auditorium der
Universiteit de gebruikelijke dies-rede ge
houden.
Prof. de Blécourt had tot onderwerp ge
kozen: Historisch en Juridisch Bewijs".
Na een korte historische inleiding over
het gebruik om op 8 Februari het rectoraat
over te dragen, ving spr. met zijn onder
werp aan, de vraag stellend of er verschil
is tusschen historisch en juridisch bewijs
van feiten Die stelling, n.l. dat dit ver
schil er -s, wordt verdedigd. Spr. wenscht
haar te bestrijden, voorzoover het betreft
die feiten, die oe veroordeeling meebren
gen van een peisoon. Vooral wil spr. be
strijden, dat de historicus in zoodanig ge
val met minder "bewijs toekan dan de rech
ter. Deze leer is gevaarlijk! Zij leidt er toe
de voorbeelden zijn er dat op te los
sen grond, personen, wier mond gesloten
is, schuldig worden verklaard en aldus hun
nagedachtenis onverdiend in ongunstig
licht wordt gesteld.
In de nieuwste handleiding over Neder-
landsch burgerlijk bewijsrecht leest men:
„Bewijzen in juridischen zin beteekent niet
het leveren van logisch, wetenschappelijk
bewijs. In wetenschappen als de wiskunde
en de wijsbegeerte verstaat men onder be
wijzen het „trekken van conclusies",
zoodat „twijfel aan de juistheid" er van „is
uitgesloten" „Wanneer de rechter een
bewijs van zeker feit geleverd acht, dan
wil dat niet zeggen, dat de rechter de on
wrikbare overtuiging moet hebben verkre
gen, dat de feilen zóó en niet anders zijn
geweest en kunnen zijn geweest". Een der
gelijk bewijs zou wel haast nimmer te le
veren zijn. Bewijzen in procesrechtelijken
zin „beteekent, dat den rechter een rede
lijke maat van zekerheid omtrent de te be
wijzen feit moet zijn verschaft; het beoogt
niet logisch, maar maatschappelijk, con
ventioneel, historisch bewijs".
Met het oog op de belangen, die in 't spel
zijn, behoort de historicus notie te hebben
van de kracht van het bewijsmateriaal, dat
hij hanteert. Anders gezegd: Elk historicus
behoort min of meer jurist te zijn. Immers
zijn werk loopt bijna steeds parallel met
dat van een rechter: hij onderzoekt, be
wijs. en geeft zijn oordeel op grond van
dat bewijs. Hoe kan dat oordeel juist zijn,
als de constructie van het bewijs van on
deskundige hand is?
Naast onpartijdigheid zal ook voorzich
tigheid zoowel bij geschiedschrijving als bij
rechtspleging het inzicht versterken in de
kracht der bewijsmiddelen. Er is, allicht
voor den historicus in mindere mate dan
voor den rechter,, een gevaar verbonden
aan het luisteren naar de algemeene opinie,
altijd een gevaarlijke leidsvrouw. Voor de
betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal
is het nie* onverschillig te weten, op welke
wijze het is verkregen. Getuigenverklarin
gen en ook andere bewijsmiddelen kunnen
door dwang, vreesaanjaging, bedrog verkre
gen zijn.
Wij staan nog altijd verbaasd over de
wreedheid van ons voorgeslacht, dat het
hulpmiddel van de pijnbank niet versmaad
de. Aan twijfel met betrekking tot de doel
treffendheid van het middel heeft het nim
mer ontbroken.
Getuigen.
Men ker.t der. regel: unus testis nullus
testis, één getuige geen getuige. Ook de
historicus is er aan gebonden, wil hij
iemands schuld vaststellen. Eenige jaren
geleden hechtte van Schelven te veel ge
wicht aai. de verklaring van zekeren Hol-
stein, die dit gaf van Schelven toe
geen hoogstaand man was. De verklaring
was bovendien afgelegd in de benauwd
heid, in pijn en banden, vóór, op en na de
pijnbank. Op die ééne verklaring van zulk
een man, onder zulke omstandigheden af
gelegd, nam hij aan, dat Willem de Zwij
ger dezen Holstein had omgekocht Erich
van Brunswijk te vermoorden. Had de man
Willem den Zwijger niet als medeplichtige
aangewezen, men zou de schroeven zijn
blijven aandraaien.
Verhooi van getuigen en het weergeven
van hun verklaringen is een moeilijk on
derdeel van het op zich zelf reeds zoo moei
lijk werk der reconstructie van het verle
den.
Het kan zoowel den historicus als den
reenter overkomen, dat hij voor de hand
liggend bewijsmateriaal over het hoofd ziet.
Een voorbeeld: Waar zijn de lyken van
Adolf van Nassau en van Jean de Ligne,
graat van Aremterg: gebleven na den slag
bij Heiligerlee? Veel is hierover geschre
ven; het vraagstuk is, wat Adolf van Nas
sau betreft, nog niet volledig opgelost. Over
Aremberg was men tot 1907 na raadple
ging van de desbetreffende getuigenissen,
van allerlei kronieken en briefschrijvers en
van anderen, niet verder gekomen dan tot
een non liquet. De archivaris Mr. J. A.
Feith was inmiddels op de gedachte geko
men te schrijven aan den archivaris der
familie Aremberg te Brussel. Deze ant
woordde hem, dat het lijk was vervoerd
naar den familiegrafkelder te Enghien, in
Henegouwen, waarop Feith dit in 1907 be
kend maakte. De burgemeester van Win
schoten. Mr. H. I Schönfeïd, wilde er nu
nog meer van weten. Van oordeel dat er
descente en lieu moest plaats hebben, be
gaf hy zich in Augustus 1910 naar Enghien
en vond daar op een koperen plaat van een
kist in dien giafkelder: „Cy gist hault et
puissant messire Jehan de Ligne, Prince,
Conté d'Arnberghe et du St. Empire, lequel
mourut le 23 mai 1568", etc. etc. „combat
tant contre le Comte Lodovick de Nassav,
rebel au roy, Dieu et sa Majesté".
Vermoedens.
Vermoedens zijn gevolgtrekkingen, die de
rechter uit bekende feiten trekt met betrek
king tot onbekende. Soms heeft men aan
één vermoeden genoeg, b.v. uit het feit,
dat iemand op zekeren dag om 12 uur in
Groningen was, vloeit met zekerheid voort,
dat hij op dat tijdstip niet in Leiden kan
geweest zijn. In den regel echter heeft men
voor het bewijs van het te bewijzen feit
een samenstel concordeerende vermoedens
noodig. Spr. haalt eenige modellen van een
geslaagd bewijs op vermoedens aan.
Een voorbeeld van uitstekend geslaagd
indirect bewijs op taalkundig en historisch
terrein leverde o.a. ook Huizinga in zijn be
kend opstel: Hoe verloren de Groningsche
Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch
karakter.
De historicus heeft ook nog een andere
taak dan bewijs te leveren van concreete
feiten of aan te toonen, dat zulk bewijs
niet geleverd is, n.l. het beschrijven van
algemeene toestanden. Ook bij de vervul
ling van deze taak kan de historicus con
crete feiten en ook schuld of onschuld
van een persoon daaraan te beoordeelen
krijgen. Dan geldt onverzwakt het hierom
trent opgemerkte. Maar als het niet zoo
zeer over concreete feiten gaat, dan wel
over algemeene verschijnselen van politiek
of religie of wetenschap, hebben inzicht en
overtuiging vrijer spel met betrekking tot
de beoordeeling van de feiten. Spr. geeft
een paar voorbeelden om zijn bedoeling te
verduidelijken.
De historie en Gods bestier
in de geschiedenis.
Er is een terrein van onderzoek, dat een
iegelijk, den geschiedkundigen in de al
lereerste plaats, verboden is te betreden.
Elke poging, om to>t eenig bewijs te komen,
moet hier hij voorbaat onvruchtbaar wor
den geacht. Spr. heeft het oog op het na
speuren van Gods bestier in de geschiedenis.
Vooral om in een bepaalde gebeurtenis de
wrake Gods te zien over een volk, een
vorst of een gewoon sterveling. In zyn
jeugd, aldus spr., las ik een populair boekje
over den Tachtig jarig en Oorlog. Misschien
wekt het noemen van schrijver en titel van
dat boekje herinnneringen bij dezen en ge
nen onder mijn gehoor: P. Vergers, „Gods
Vinger in de geschiedenis van den Tachtig
jarigen Oorlog". Deze brave vaderlander
wist te veel van den célesten achtergrond
der gebeurtenissen. Vindt men nu ook nog
wel eens uitingen van schrijvers, die zich
zelf „voor wijs genoeg houden, om de gan
gen yan God te bespieden", men kan toch
met voldoening constateeren, dat geschied
kundigen van naam zich niet meer op dit
verboden erf begeven. Laat het ons, kort
zichtige menschen, genoeg zijn te weten, dat
God het Al regeert en dat Hij zijn zon doet
opgaan over boozen en goeden.
Het voorbeeld van Fruin.
Spr. heeft zich in zijn betoog herhaalde
lijk beroepen op Fruin. Hij was een meester,
niet alleen in het verklaren, waarom het
bewijs er van niet te leveren was. Geschied
schrijvers hebben mijn advies aldus spr.
niet van noode zijn werken te bestudee-
ren. Zij kennen die beter dan ik. Toch durf
ik hun een herlezing aan te bevelen, enkel
met het oog op de methode, die Fruin in
elk bijzonder geval er toe brengt iets al of
niet bewezen te verklaren. Dezen raad on
derwind ik mij aan geschiedkundigen te ge
ven uithoofde van mijn vroegere rechter
lijke loopbaan en van mijn tegenwoordig
ambt:
De lezing van zijn werken, hetzij bij
aanvang of vernieuwing, zij eveneens aan
bevolen aan juristen. Vooral aan de rech
terlijke ambtenaren onder hen, wier dage-
lijksch bedrijf is zich rekenschap te geven
van het oordeel, waartoe zij kwamen. Vol
gen zy dezen raad op, dan des ben ik
zeker zal mijn ervaring ook de hunne
worden, dat zy n.L van Fruin meer ge
leerd hebben voor de praktijk van het be
wijsrecht dan uit de lectuur der jurispru
dentie onzer rechterlijke colleges, hoe leer
zaam en verkwikkend deze ook zij. Mag ik
dit even kort toelichten? Als in een civiel
of in een strafvonnis de feiten der dagvaar
ding, die ten grondslag liggen aan de vor
dering van den eischer of aan de tenlaste
legging van het Openbaar Ministerie, bewe
zen worden verklaard, vindt men de be
wijsmiddelen en het daaruit opgebouwde
'bewys omschreven en nader toegelicht.
Doch een weerlegging van de argumenten,
die tegen de constructie zijn aan te voeren,
vindt men terecht er gemeenlijk niet
in. Terecht, zeg ik, want in de meeste ge
vallen zijn ze er misplaatst. Een kanton
rechter, dien ik niet de eer gehad heb te
kennen, placht te zeggen: een vonnis is geen
dissertatie.
Maar Fruin geeft niet alleen een bewijs
voering, hij weerlegt ook de argumenten,
die er tegen zijn aan te voeren. Hij geeft
vaak ook aan, waarom bepaalde feiten of
omstandigheden niet als vermoedens in aan
merking mogen komen.
Wordt een beklaagde vrij gesproken, dan
pleegt men in zijn vonnis geen uitvoerige
motiveering aan te treffen. Anders bij
Fruin: hij motiveert waarom het feit of de
schuld niet is bewezen. Of, indien het geval
zich voordoet, dat het bewijs van onschuld
te leveren is, waarom deze is bewezen.
Aandachtige lezing van zijn geschriften
voert tot de conclusie, dat Fruin nooit tot
schuldigverklaring komt op grond van een
bewijsminimum, geringer dan dat, waar
mede een rechter mag volstaan. Men con-
troleere gerust wat ik hier verzeker. Ik heb
dus in deze ure, bij het betoog omtrent de
plicht van den historicus, in het beste ge
zelschap verkeerd, dat denkbaar is. Want
een geschiedschrijver, zóó vertrouwd als hij
met de regelen van bewijs der feiten, is vóór
hem niet verschenen en na hem nog niet op
gestaan. Ik houd mij er van overtuigd, dat
mijn ambtegenooten historici en kerk
historici die ik de eer heb onder mijn
gehoor te zien, zich over deze uitspraak
niet gebelgd zullen toonen.
Een geniaal Nederlander gaf aan een
brochure eens den titel: „Eer is teer". Ook
de eer van de justiciabelen, die de historicus
berecht. Met zucht tot onpartijdigheid, zon
der meer, d.w.z. zonder kennis van bewijs
constructie, loopt hij gevaar, zij het onop
zettelijk, onrecht te plegen. Het vonnis, dat
hij velt, kan de eer aantasten van den ver
oordeelde. Dit is slechts dan verantwoord,
als die veroordeeling steunt op een bewijs
voering volgens de soliede methode, door
Boeles gekenschetst als het product van
eeuwenlange ervaring. Nu behoeft het geen
toelichting, dat als de historicus op onvol
doend bewijs de nagedachtenis van een
overleden persoon en vlek aanwrijft, hij dit
niet doet om te smaden, maar om te goeder
trouw, in onpartijdigheid, zonder aanzien
des persoons, de waarheid boven al te stel
len. Niet de vlek, maar de waarheid is het
doel. Dit geeft hem echter geen vrijbrief
om alle waarschuwingen, dat zyn methode
van bewijsvoeren niet deugt, in den wind te
slaan en in het kwaad te volharden. Want
het is een kwaad, dat hij, die zich gerechtigd
acht te oordeelen over gestorvenen, de
kracht der aangewende bewijsmiddelen niet
kent.
En dus moet de historicus het bewijs in
strafzaken uit het Wetboek van Strafvorde
ring zich eigen maken? De geschiedkundi
ge kan m.i. volstaan met kennis van eenige
elemenatire begrippen, die hij op aangena
mere wijze zich kan verschaffen. Door
nauwkeurige herlezing n.l. van de werken
van den schrijver, wiens naam nog één
maal met eerbied wordt genoemd: Rebert
Fruin. Elk historicus, die voor eigen metho
de van bewijzen den medicijnmeester van
noode heeft, wende zich tot hem, als tot
den besten specialist. De aanbevolen her
lezing zal bevorderlijk kunnen zijn aan het
streven naar onpartijdigheid bij de ge
schiedschrijving. Onpartijdigheid, die de
nationale helden evenmin ontziet als ande
ren. Maar niet alleen onpartijdigheid, meer
nog heeft de historieschrijver voorzichtig
heid te betrachten. En nu kan die herlezing
vooral er toe leiden, dat hij, in het be
wustzijn van zijn verantwoordelijkheid,
voorzichtig worde in het aanvaarden van
iemands schuld.
De historicus moet, evenzeer als de rech
ter, vóór alles doordrongen zyn van de ver
antwoordelijkheid van zijn taak.
De strijd in Oost-Afrika
ROND HET PETROLEUM-EMBARGO.
Besprokene te Genève blijft geheim.
De commissie van petroleumdeskundigen
is gisteravond weer in plenaire vergadering
bijeengekomen, meldt het „Hbld." Zij be
sprak het rapport der onder-commissie over
de vervoerskwestie.
Na afloop van de bijeenkomst kwam de
redactiecommissie bijeen om te overwegen
of het tijdstip is aangebroken waarop aan
de pers mededeelingen over de uitkomsten
der ondernomen studie in haar onderling
verband zouden kunnen worden gedaan.
Zij meende, dat het werk nog niet voldoen
de is opgeschoten om inlichtingen over den
stand van zaken in haar geheel te recht
vaardigen, en daar iedere voorbarige ver
klaring tot ongewenschte misverstanden
zou kunnen leiden, besloot de redactie
commissie nog geen mededeelingen aan de
pers te verstrekken.'
Het officieel communiqué van het Vol
kenbondssecretariaat dat dit besluit ver
meldt voegt hieraan nog toe, dat de mees
te cijfers en mededeelingen die tot dusver
in de pers zijn openbaar gemaakt naar het
oordeel van de redactiecommissie onjuist
zijn. en dat de eenige betrouwbare inlich
ting over het werk der commissie der pe-
troleu' -deskundigen 1 ,-s, dat de on
dercommissie voor de e van de pro
ductie en het vervoer apport aan de
plenaire commissie hebben voorgelegd en
dat deze in beginsel deze rapporten heeft
goedgekeurd.
HET BOMBARDEMENT VAN DE
ZWEEDSCHE AMBULANCE.
Prins Karei brengt rapport uit.
Prins Karei van Zweden heeft in zijn
eigenschap van voorzitter van het Zweed-
sche Roode Kruis in een zeer uitvoerig
rapport een standpunt bepaald ten opzich
te van het lot van de Zweedsche Roode
Kruis-ambulance aan het Zuidelijke Abes-
synsche front. In dit rapport wijst hij o.m.
met beslistheid de Italiaansche beweringen
van de hand, volgens welke de ambulance
in strijd met de Geneefsche conventie en
tot schade van de Italiaansche oorlogsvoe
ring misbruikt is. Eveneens wascht hij den
leider van het Roode Kruis-station schoon
van de tegen hem gerichte beschuldigin
gen, volgens welke hij zijn plichten ver
zuimd zou hebben. Voorts tracht prins Ka-
rel aan te toonen, dat de ligging der am
bulance zoodanig is geweest, dat een be
schieting geenszins beschouwd kan wor
den als een gewoon gebeuren. Daarom kan
er alleen de verklaring voor gegeven wor
den, dat de Italiaansche overval in ver
band staat met vergeldingsmaatregelen,
die berust hebben op de ongegronde ver
onderstelling, dat hooggeplaatste Abes-
sijnsche militairen in de nabijheid van het
Roode Kruis-station bescherming hadden
gezocht. De auto's van de ambulance wa
ren eerst achtergelaten, toen iedere po
ging ze mee te nemen, mislukt was.
REGEN BELEMMERT GROOTE
KRIJGSOPERATIES.
De aanhoudende regens, die slechts nu
en dan enkele uren uitblijven, maken iedere
groote oorlogsoperatie aan het Noordelijk
zoowel als aan het Zuidelijk front schier
onmogelijk.
De gevechten in het gebied rondom Hau-
sien zijn verloopen tot afzonderlijke klei
ne acties, die echter uiterst bloedig zyn
en in worstelingen van man tegen man ont
aardden, zonder dat zij de eene of de an
dere partij bijzondere voordeelen opleve
ren.
In de uren dat het niet regent stijgen
Italiaansche eskaders bommenwerpers op,
die van groote hoogte bommen werpen en
dientengevolge slechts zeer geringe succes
sen boeken, welke niet in verhouding staan
tot de moeite en de kosten.
Aan het Zuidelijk front heeft zich in de
provincie Balé een krachtige gevechtsactie
ontwikkeld. De Abessinische troepen, on
der leiding van Dedjesmatsj Bajené, wiens
legercorps in het Oosten tgen het leger van
Ras Desta aanleunt, doet hLr aanvallen
op de verbindingen van de Italianen tus
schen Dolo en Negelli; zij zouden reeds
65 machinegeweren en 10 stukken ge
schut van de bergartillerie, die voor Ne
gelli bestemd waren, hebben veroverd. Ook
in dit gebied zijn de Italiaansche vliegers
uiterst actief. Magalo is reeds tweemaal ge-
boohbardeerd.
De staatscommissie ter voorbereiding van Grondwetsherziening is Vrijdag op het Departement van Binnenlandsche
Zaken te den Haag geïnstalleerd door minister de Wilde. Zittend, v-l.n.r. mr. dr. Joekes, prof. Aalberse, jhr. de Geer, mi
nister de Wilde, minister van Schaik, en mr. Albarda. Staande v.l.n.r. Baron de Vos van Steenwijk, mr. Rosman, mr.
Hooykaas, mr. Fruin, prof de Savor nin Lohman, mr. Frederiks, prof. Anema, mr. van den Bergh, prof. van der Heyden
en dr. Bierema.