DE LEIDSCHE COURANT EEN DANKWOORD Beste Oom Wim, Mag ik, als hoofd van de St. Theresia- school, Oude Vest 193—195 namens alle onderwijzeressen een hartelijk dankwoord schrijven. Het Sint Nicolaasfeest is weer voorhij en de kinderen en ook wij hebben het prettig gevierd. En dat danken we voor een niet gering deel aan al die goede menschen, groote en kleine, die, in navol ging van den grooten Kindervriend, onze kinderen zoo geheel belangeloos hebben welgedaan! St. Nicolaas en Piet, zijn knecht, heb ben ons met een bezoek vereerd en alle kinderen kregen een pakje. Maar 't moest ingepakt blijven tot St. Nicolaas verlof gaf het te openen. Eindelijkdaar kwam het langver wachte woord. En nu had U eens die glundere, juichen de kinderen moeten zien en hooren! „O kom toch eens kijken, „Wat er in mijn pakje zit" Uitroepen aLs: „O kijk eens wat ik heb!" „O, wat mooi!" Sommigen zeiden niets van verbazing. En toen kregen we te zien: poppenka- mers, poppenwiegje, bouwdoozen, strijk- plankje met strijkijzer, scheepjes, een loopende en happende hagedis, een draai end varkentje enz. enz. te veel om op te noemen. Verschillende spellen: dominospel, hal ma, enz. enz. Legplaten, leesboeken in heel goede staat. Ook was er nog bezorgd een pak klee- ren, vier splinternieuwe mutsen. Dank dan vooreerst aan U, Oom Wim, U, die de hulpactie begonnen zijt en de milde geefsters en gevers tot weldoen hebt aangezet. Dank voor alle moeite! Ook een hartelijk dankwoord aan al die goede geefsters en gevers, groote en klei ne, die wat hebben afgestaan, om minder bedeelde kinderen goed te doen. U hebt velen blij gemaakt: èn kinderen èn ouders èn ons. Ik geloof, dat ik hierbij vooral moet noemen de leerlingen van de R. K. Jon gensschool, Rapenburg. Dan ook niet te vergeten de Hoofdre dacteur van de Leidsche Courant, die zijn bureau openstelde, om de pakjes van den goeden Sint te ontvangen en de auto be schikbaar stelde, om ze aan het bestemde adres te bezorgen. Nogmaals hartelijk dank aan allen en., mag ik het zeggen? Ik hoop, tot het volgende St. Nicolaas feest. Rest mij ook nog hieraan een woord toe te voegen. Het was me zeer aangenaam te hooren, dat onze aansporing en opwekking om iets af te staan aan het minder bedeelde kind, niet tevergeefs geweest is. Alle Neefjes en Nichtjes, die iets missen kon den en toonden het hart op de rechte plaats te hebben, zeg ik dank. En waar ik spreek van Neefjes en Nichtjes bedoel ik natuurlijk de ouders, die aan mijn oproep gehoor gaven en iets afzonderden aan speelgoed en kleeren voor de kinderen van de Theresiaschool, drie zooals het hoofd der school, Mej. Beenakker hierbo ven zoo spontaan gezegd heeft, hiermee zoo gelukkig waren. Ik reken dan ook weer op uw aller steun het volgend jaar beste jongens en geloof me, Onze Lieve Heer, Die niets on beloond laat, zal uw kleine en groote geschenkjes aan de kinderen van boven genoemde school gegeven, niet vergeten. Onthoudt dit ook voor Uw latere leven: „Wie wel doet, wel ontmoet." En ten slotte reken ik me verplicht mijn bijzondere dank te brengen aan den heer Melief, het hoofd van school Rapenburg, die zoo welwillend was een woord ter op wekking toe te voegen aan mijn verzoek in onze Rubriek „Voor de Jeugd" en den heer v. Noort, die de goedheid had de pakjes der Neefjes dier school te bewaren en te laten bezorgen aan het bekende adres alsmede de andere heeren, die ons ver zoek steunden. Voor u allen dank, alsook de kinderen van buiten de stad, die ons met een pakje verblijdden. En nu tot het volgend jaar! Oom Wim, Ieder op zijn manier. Als de Nederlander zegt, dat hy nat is, dan zegt ie: „ik ben nat, tot op mijn hemd". De Duitscher en ook de Engelschman zegaen: „ik ben na: tot op m'r« merg." Maar nu de Arabier! Hij vindt nat wor gden nog erger en zegt: „ik ben nat tot in mijn ingewanden!" WIE ZIJN JARIG? Van 13 tot en met 19 December. 13 Dec.: Eug. Guljé, v. Slingenlandsweg 8 13 Dec.: Piet Versteeg, Leeuwerikstr. 1. 13 Dec.: Frans Savelkoul, Tieb. Siegeb.- straat 21. 13 Dec.: Keesje v. d. Voet, Boerhaavestr. 17 Voorhout. 14 Dec.: Jan Impelmans, v. d. Waalstr. 14 Dec.: Martha Egberts, Nieuwveen. 15 Dec.: Jacqueline Zoet, A 34. O. Wetering 15 Dec.: Jac. Webbers, Lindenstr. 18. 15 Dec.: Alie Kniest, Abspoelweg 5 te Oegstgeest. 15 Dec.: Marietje Plasmeijer, Rosmolen te Oud-Ade. 16 Dec.: Jopie Bronsgeest, Zeemanslaan 57 16 Dec.: Kees Goddijn, Wittesingel 102. 16 Dec.: Marietje Kroft, Korteraar. 16 Dec.: Wim Hoogduin, Zoeterw. weg 45. 16 Dec.: Marietje v. Meurs, Hazerswoude. 17 Dec.: Marietje Hoogeboom, Hoogmade 17 Dec.: Stientje Nieuwenhuizen, L'raar. 17 Dec.: Eef van Ruiten, R'veen B 203. 17 Dec.: Leo van Tol, Haarl.weg 95a. 18 Dec.: Pietje Groen in 't Woud, Rijn- en Schiekade 50. 18 Dec.: Tonia Winters, Voorstr. 91 Kat wijk aan den Ryn. 18 Dec.: Ria van Kempen, Garenmarkt 30. 18 Dec.: Bep Slats, Vinkelaan 35, Noord wij k-Binnen. 18 Dec.: Annie Schoorl, Nieuwveen. 19 Dec.: Kees Paardenkooper, Noordbuurt E 137, Zoeterwoude. 19 Dec.: Nellie van Diemen, Langeraar. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen voor den verjaardag. Ik bedoel na men van schoolgaande kinderen. Oom Wim. NA DONK'RE NACHT. door Diederik. Als weer de Winter komt.... Geen wonder dat men bromt Om zorgen, narigheden. Men raakt dan van de wijs Door koude, sneeuw en ys. Men wordt dan ontevreden. Geen werk, geen brood, geen vuur, Dit maakt het leven zuur Van kind'ren, mannen, vrouwen; Ontneemt hun kracht en moed, Zij worden ondervoedt, Verliezen zelfvertrouwen. Al zijn de dagen zwart, Vol kommernis en smart, Daarom geen moed verloren. Want er wordt steeds verwacht, Na zwartsten, donk'ren nacht, Een heerlijk ochtendgloren! OP HET US. Coba van Leeuwen, Ik zit maar steeds te wachten, Te wachten op wat ijs. En als het is gekomen Maak ik 'n groote reis. Dan zult U mij zien zwieren Langs singels en langs gracht, Daar staat U van te kijken, Dat had U niet gedacht. Mijn schaatsjes zijn geslepen, Ze hangen voor mij klaar, Ik zal geduldig wachten 't Is nog geen begin van 't jaar. Mijn eerste reis zal 'k maken Neen, dat zet ik er niet in; Dat zal ik wel vertellen, Wanneer het ijs begint Een vertelling van de zon door Joh. Tuithof. Het was in de maand Juli. Ziezoo, dacht het zonnetje, nu zal ik alle slapertjes eens gaan wekken. Ik wil alle menschen en die ren eens een heerlijke dag geven Het zond zijn eerste stralen over de aarde. Een viel in 't oog van een muschje. Vroo- lijk wipte het op den rand van de goot, en tjilpte een dankje voor de zon. Het vloog den tuin in, om voer voor zijn jon gen te gaan zoeken. Goed zoo muschje, dacht het zonnetje, je bent een dankbaar en vlijtig diertje. Een andere straal viel in 't oog van een vink. Hij streek met zijn snavel zijn veer tjes glad, en zong aanstonds zijn mooiste liedje. Het zonnetje was blijde. Nu zal ik daar die twee kinderen eens wakker roe pen, zei ze.*Want het was al zeven uur. Het waren Frits en Mientje. Een prikje met zoo'n straaltje in het oog van Mientje, en zij was wakker. Aanstonds stond Mientje op, maakte een kruisje, en verliet haar bed. Ze knielde nee:, en bad heel vroom een „Weesgegroet". O, hoe lief, dacht de zon. Heel aandachtig keek ze naar Mientje en dacht: Ik wou dat ik ook bidden kon. En nu die Frits daar, sprak de zon. Heel zachtjes prikte ze hem met een straaltje wakker. Ba, zei Frits, ben je daar alweer, nare zon. Kom je me nu al wakker ma ken. Hij trok de dekens over zijn hoofd, en sliep door. Tot over achten bleef hij slapen. Toen moest hij zich, haasje repje aankleeden. Heel slordig en gauw bad hij zijn morgengebed. Hij ging niet eens naar de H. Mis en kwam nog te laat op school. Foei, foei, Frits! Schetsjes. V. NOG EENTJE. door Cor van Diest. Dit zal dan de laatste van mijn schetsjes zijn, want me dunkt ik hoor hier en daar al fluisteren: „je wordt knap vervelend met die dingen!" Nu daar zal ik voor op passen, hoor! Maar ik had beloofd het re sultaat van mijn legplaten-uitzoekerij te vertellen en die belofte moet ik nakomen; andersbrrr.!" Maar ik zal dan even zeggen dat ik met waar Jobsgeduld aan het werk toog en met waren moed heb ik 't zoover gebracht dat ik de meeste al bij elkaar gezocht heb. Met passen en meten wordt de meeste tijd versleten; dit rijmpje ben ik nog niet vergeten. Hoewel ik er allen tijd voor heb wil ik toch wel beken nen dat ik er vast niet geregeld den ge- heelen dag voor gebruik, ik wil wel eens lezen ook of mijn gedachte op papier zet ten, zooals ik ook nu bezig ben te doen. Daar komt de Zuster aan met de groote melkkan. Hemeltje, ik heb mijn beker nog niet leeg; eerst leegmaken anders krijg ik een uitbrander! Zoo, die is leeg. Voor den grap eens vragen of ik een eindje mag gaan wandelen. Wat 'n idéé! „Zuster, wat een kostelijk najaarsweertje is het nu; zalig gewoon." „Ja, hé", (Zuster is nu aan het woord) „je geniet er hier maar fijn van!" (Ik) „Zeg Zustertje, mag ik nu niet eens een eindje gaan wandelen? Heusch een wandeling in de vrije natuur zal me toch zoo goed doen!" (Zuster). „Ja dat zou wel kunnen wezen; maar stel je gerust, straks kom je weer naar de zaal; dan maak je je gewone dagelijksche wandelingetje door den tuin heen!" Schrale troost! Zuster af. Ja 't is wat te zeggen als je alleen maar van de zaal naar den hal mag wandelen, vice versa; heen 's morgens na het ontbijt en terug 's avonds voor het avondeten. Enfin, draag je lot met gelatenheid. Nu ga ik dan voorloopig met mijn schetsjes staken; misschien als ik 'n heel goede bui heb, vertel ik later nog wel eens of ik weer naar huis mag en hoe hard ik dan wel ga loopen. Tot later dus! Adjuusl Winterstemmieg. door Mientje Raaphorst. Diep verscholen onder een dikke laag sneeuw droomden daar de huisjes in den halfduistere Zondagnamiddag, nu en dan werd de stilte verbroken door het loeien van een koe in een stal, daarna viel er de stilte weer, zwaarder nog dan tevoren. Door de hartvormige openingen in de luiken der verspreid liggende boerenhuis jes drongen zwakke lichtstralen naar bui ten. Als men in de buurt kwam van zoo'n woninkje, hoorde men er meestal zingende stemmen, het liep ook tegen Kerstmis aan. Intusschen was het geheel duister gewor den, en de stilte die eerst door niets ver stoord was geworden werd dat nu wel door de wind, die opstak en de sneeuw tegen de deuren opstapelde, ziet! nu vielen er 'n paar sneeuwvlokken geruischloos neer, er volgden er meer en meer, totdat de wind die nu vrij sterk geworden was de vlok ken snel tegen de aarde aandreef, als meende hij te bemerken, dat ze behoefte hadden aan rust na zoo'n dwarrelende vlucht. De maan, die zich als een zilveren scheepje in de hemelruimte een weg zocht tusschen al die twinkelende lichtjes, schiep zilveren glinsteringen op het zachte tapijt van sneeuw. Heel in de verte begon de Angelus te luiden, het klonk heel ver weg en zacht -maar het was duidelijk hoorbaar door de groote stilte van de omgeving, nu stierf ook dit geluid weg en het suizen van de winr vierde nu hoogtij. Nu verschool de maan zich achter een wolk en de blanke ongereptheid van de sneeuw scheen zich te veranderen in een donkere grauwe massa, zelfs de vloken die nog steeds in onverminderde hoeveelheid neervielen waren niet zoo mooi meer als in de blauwzilveren schijn. Nog zwaarder droomden nu de huisjes en nog dieper an der de sneeuw. Ons vacantiereisje. door Cor Vollebregt. 't Was een zonnige dag in de vacantie. Wij zouden 's middags naar den dieren tuin gaan. Met de trein van half twee uur zouden wij vertrekken en 's avonds terug komen met de trein van twintig over ach ten. Het was onderhand twaalf uur gewor den. Wij werden geroepen om te eten. Na het eten mochten we nog ever spelen en toen moesten we ons klaar maken. Toen we klaar waren, gingen we naar het sta tion. Even moesten we nog wachten, toen kwam de trein. De derde klasse gingen we binnen. We waren in Rotterdam aangeko men. Nog een kwartier moesten we loo pen en toen waren we er. Eerst moesten we nog betalen. We gingen er in, en-kwa men het eerst bij de herten. Een oud hert had nog twee kleintjes bij zich. Toen we de herten gezien hadden, gingen we naar de apen. Aan sommige hokken hing bo venaan een bordje, waarop stond: „Ver boden te voeren." We waren van plan om apennootjes mee te nemen, maar we waren ze gelukkig heelemaal vergeten. Toen ik even later op m'n horloge keek was het half vier. Dus we hadden nog tijd genoeg om overal eens rond te gaan kijken. Nu gingen we naar de leeuwen. Soms begon er eens te brullen. De tijgers waren ze aan het voeren. Eén leeuw nam 'n stuk vleesch tusschen z'n voorpooten en begon het te verslinden. Toen die leeuw het op had, wou hij nog meer hebben, maar hij kreeg het niet. Toen we die dieren gezien hadden, gingen we naar de olifanten. De oppasser gaf hem een cent, hij ging naar achteren en trok aan de bel. Toen die weer terug kwam, stak hij zijn slurf tüsschen de tra lies door. Hij kon zoowat bij de menschen komen. De oppasser raapte een apennoot- je van den grond op en gaf die aan de andere olifant. Eindelijk was het dan toch tijd om op te stappen. We bleven nog even bij de olifanten staan en toen gingen we weer weg. We zouden nu een anderen weg nemen naar huis. We gingen naar het Hofplein. We konden direct in de trein stappen. Op Pijnacker aangekomen stond de autobus al klaar. Eindelijk waren we dan toch thuis. Met z'n allen gingen we toen gezellig koffiedrinken en toen gingen we naar bed. We hadden toch een heerly- ke middag gehad. (Voor de kleinen). TOOSJES NIEUWE PARAPLU, door Lena v. d. Hoorn. Toosje was jarig. Ze was nu acht jaar geworden. Van te voren had ze de dagen al zitten tellen. Toen ze nog in haar bed lag, dacht ze, o ja, ik ben vandaag toch jarig. En meteen sprong ze uit bed. Ze kleede zich aan, waschte zich, bad haar morgengebesd en ging naar beneden. „Goede morgen moe, zei Toos, en ik ben vandaag toch jarig." „Ja, dat is waar ook" zei moe, „ik feliciteer je met je verjaar dag en ik hoop dat je een groote meid mag worden." Toos zei tegen moeder dat ze te communie wilde gaan. „Ja, dat mag je wel," zei moeder. En Toos d°et haar man teltjes aan, zette haar hoedje op en ging op stap. In de kerk dacht ze geregeld aan haar verjaardag en ook aan het geschenk, wat ze zou krijgen. Eindelijk was de kerk uit. Vlug liep ze naar huis. Ze behoefde vandaag niet naar school, want het was dien dag vrij. Opeens begon het te rege nen. Ze liep hard en nog 'n klein eindje en toen was ze thuis. Ze ging naar binnen, en o, wat zag ze daar nu op de stoel lig gen, 'n mooie parapluie. Daar was ze zoo blij mee en ze vergat moeder te bedanken. Ze wou direct al naar buiten met haar pa rapluie. Maar dat mocht niet van moeder. Moeder zei: „Straks mag je je vriendin netjes gaan halen, maar de parapluie mag niet mee, want het waait veel te erg." „En nu eerst eten hoor," zei moeder. Toos ging eten. Maar ze dacht, ik neem mijn para pluie toch mee. Spoedig had ze haar eten op. En nu, zonder dat moeder het zag. ging ze stil weg met haar parapluie. Dat had ze niet mogen doen. Opeens kwam er een rukwind en haar parapluie sloeg ka pot. Ze ging weer gauw naar huis. En snikkende kwam ze weer bij moeder, o, ik zal nooit meer ongehoorzaam wezen. Stout kind, ik had nogal zoo gezegd, dat je de parapluie niet mee mocht nemen, en- nu heb je het toch gedaan. Foei, nu mag je je vriendinnetjes ook niet halen. Toos huilde Ze had er nu spijt van dat ze ongehoor zaam was geweest. Het was een goede les voor haar geweest. En voortaan was Toos nooit meer ongehoorzaam. Twee vliegen in één klap. „Jan, wikkel je eens in dit tapijt. Moe der heeft gezegd, dat ik het kloppen, en jou een pak slaag geven moet." Van balaaf tot riddep door Oom Kees. EEN OORSPRONKELIJK VERHAAL. II. Meer naar het Noorden doorsneed de Oude Rijn het landschap en baande zich een weg zeewaarts. Nog Noordelijker woonden de geduchte West-Friezen met wie Karei de Groote nog imnier in heftige strijd gewikkeld was. Reeds had hij dit stoere volk getuchtigd in een geweldigen slag, maar nog was hun kracht niet ge broken. Maar daarover later meer. Bepalen wij ons tot ons verhaal. De steeds terugkeerende opstanden in de oostèlijken deelen van zijn onmetelijk ryk noodzaakte de jonge koning Karei de Groote was toen nauwelijks 30 jaar zich naar deze streken te begeven, waar hij een enorme legermacht om zich had verzameld. Reeds had hij echter Ruwaert doen weten, dat hy binnenkort weer naar deze streken zou tcugkeeren om zich voor de noodzakelijke rust eenigén tijd op het Valkhof, zijn beroemde slot en het tegen woordige Nijmegen terug te trekken. Daarna zou hy zich voorbereiden voor een nieuwe krijgstocht, ditmaal tegen de Saksen, wier hoofd, de beruchte Wi'.te- kind, er in korten tijd in geslaagd was, velen van zijn stamgenooten voor een veldtocht tegen Karei den Grooten te winnen. Oh! Wat was het warm. Ongeloofelijk, zoo warm als het was. Het had dan ook in weken niet geregend. De aarde dorstte let terlijk naar water. De wind joeg nu en dan een stofwolk op en deed de verdroog de struiken ritselen. Het mooie, jonge groen, waarmede de vriendelijke lente boomen en planten had getooid, was reeds lang overgegaan in een dor bruin. Hier en daar, tusschen het hout liet een eenzame bloem moe het kopje hangen, neergedrukt door de meedoogen- looze hitte, die maar niet scheen te wil len wijken. Wanneer men het oog liet ronddwalen, ontwaarde men achter het struikgewas de geweldige voeten van machtige woudreu zen, welke door hun groote afmetingen den weg hiei en daar overschaduwden. Een nieuwe windzucht veroorzaakte een dwarreling van zand en stof, dat een oogenblik het uitzicht belemmerde, om dan neer te dalen op het spaarzame mos. Heel de natuur verlangde naar verfris- sching. Mocht dan de natuur zich somber en gedrukt gevoelen, dit was zeker niet het geval met den persoon, welken de boom- groei aan het oog onttrok, maar wiens helder tenorgeluid duidelijk hoorbaar was. Op niet onverdienstelijke wijze gaf de onzichtbare zanger een bekende ridder- melodie ten beste. Hier tusschen door klonken krachtige bijlslagen, die bij tus- schenpoozen werden onderbroken door de val van afgekapte takken. Toen trompetgeschal uit het groote kas teel opklonk, staakte de onbekende wer ker en klonk geritsel in het den weg om ringende kreupelhout. Een vroolijk lachend gezicht van een jongen man vertoonde zich boven een mei doorn, het gelaat van een ongeveer twin tigjarigen jongeling. Men zou zich kun nen verbazen dat de keel van dit jong- mensch een zoo welluidend geluid kon voortbrengen, maar er was nog meer, wat men bij betere beschouwing der jonge werkman ontdekken kon. Nadat hij zich door het hout had ge worsteld, kwam hij met een krachtige sprong in het mulle zand terecht en men kon zich moeilijk voorstellen, geen veel ouderen man voor zich te zien. Onder het ruwe, door een lederen gor del bijeengehouden wambuis, boven de nauw om de beenen sluitende broek, ver toonde zien een gestalte, welke een kam pioen-bokser tot eer zou hebben gestrekt. De schouders, alhoewel niet bepaald rond, waren geweldig breed, de hals gespierd en de van voren openstaande kraag, toonde voldoede de breede borst, om den belang stellenden beschouwer een beeld te geven van de geweldige kracht, welke in dit lichaam huisde. Het gezicht was mager, met scherp geteekehde trekken en een vooruitspringende kin, welke naast groote wilskracht een roekelooze moed verried. Een scherpe tegenstelling hiermede vormden de woolyk tintelende, helder blauwe oogen, welke de wereld steeds van haar vroolijksten kant schenen te wil len bezien. Wanneer de groote gespierde handen en zijn aanwezigheid hier in het bosch al niet hebben verraden, welk beroep onze vriend uitoefende. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 16