De surprise dokter Jansen- DONDERDAG 28-NOVEMBER 1935DE LEIDSCHE COURANTDERDE BLAD - PAG. 9] van Bokter Jansen was zijn leven lang vrij gezel gebleven. Toch had hij een gezellig thuis ingericht en had een genoeglijk le ven. Hij had zijn practijk meestal onder de boeren in den omtrek. Hij woonde in bij zijn zuster, die met een grondeigenaar gehuwd was. Dit huwelijk was nooit met kinderen gezegend; zoo werd de goede dokter dus niet gehinderd door het ge schreeuw van al te dartele kleinen. Men zag elkander alleen aan tafel. 'Dokter Jan sen had zijn kamers zoo slim uitgekozen, dat hij niemand tot last was, maar ook door niemand kon worden lastig gevallen; zij lagen in een afzonderlijk uitgebouwd ge deelte, die met het huis in verbinding stond en ook een afzonderlijke toegang had. De dokter was niet al te sterk, maar ge noot een uistekende gezondheid; geen tand, geen haar ontbrak hem; alle lede maten waren krachtig en lenig. Er was dus geen wolkje aan de lucht en de dokter dacht niet anders of het zou bij hem altijd zonneschijn blijven. Tot zijn vijftigste jaar ging alles naar wensch, maar toen stierf onverwacht zijn zwager, die altijd de ziel van het kleine huishouden geweest was. Zijn zuster trok zich deze slag zoo zeer aan, dat zij voort durend ziekelijk bleef. Nu was de dokter op zich zelf aange wezen, want zijn zuster kon niet meer voor hem zorgen. Hij nam nu een huis houdster om zoo min mogelijk in zijn rus tig en gezellig leven gestoord te wor den. Deze huishoudster, een flinke boeren dochter, liep naar de veertig, had een le vendig, koperrood gezicht evenals een druivenblad in den herfst, zwart kroezelig haar, een lang voorhoofd en fonkelende kleine bruine oogen. Om niets kon zij opstuiven en in lichte laaie staan; zij was niet .op haar mondje gevallen, hield er van tegen te spreken en zou desnoods haar vuisten gebruikt hebben om haar meening te doen zegevieren. Toch was het een brave ziel, die het goed meende en geknipt was voor het huishouden. Wat uit haar handen kwam, kon de proef van den fijnsten lekkerbek doorstaan. Zoo wist zij, ondanks haar opbruisenden aard, den dokter, die gaarne iets goeds op tafel zag, in zijn zwakke zijde te tasten. Een jaar later stierf de zuster van den dokter. Het groote, ruime huis, had dok ter Jansen nu tot zijn beschikking. Maar hij voelde zich niet op zijn ge mak. Het was zoo stil en eenzaam om hem heen geworden. Hij had gerekend op een gelukkige ouden dag, dien hij bij een kal- men, prachtigen zonsondergang placht te vergelijken. Nu was alles in duigen gevallen. Ge zelligheid kruidt het leveT en daar hield dokter Jansen van. Zijn vroegere gezon de eetlust begon te verminderen. In zijn voeten vertoonden zich jicht, die hij waarschijnlijk aan de al te goede keuken van zijn huishoudster te danken had. Hij moest dus tot een meer eenvou dige levenswijze besluiten. De dokter ging niet meer zoo veel uit en de kring van zijn vrienden werd steeds minder. Zoo nam zijn eenzaam..Ad toe. Bij de jongeren kon hij zich niet meer aan sluiten, zij waren hem vreemd en zij be schouwden hem soms als oud ijzer. En de vroeger zoo levenslustige man mocht nu met den wijzen Salomon ver zuchten: „Ongelukkig is de man, die al leen staat; als hij valt, heeft hij niemand, waarop hij kan steunen. Het gebeurde nu op een namiddag, de dag voor Sint N; colaas, dat de dokter op het kasteel ontboden werd. Het was bit ter goud; de sneeuw die gedurende de laatste dagen zonder ophouden gevallen was, lag hoog en glinsterend over velden en wegen en boog de breede takken der boomen diep neder or.der zijn gewicht. De dokter had zijn voeten in dikke pan toffels gestoken en een warm hoekje bij den haard opgezocht, waarin een vroolyk vuur knetterde. Hij zag erg tegen den tocht op, de we gen waren slecht, maar met een warme kop bouillon en een dikke warme jas, zou hij het wel uithouden, dacht hij. Het weer was inderdaad verrukkelijk. Was de dokter noe iong geweest en had hij niet te veel achter de kachel gezeten, dan zou deze frissche Decern bernamiddag een waar genot voor hem geweest zijn. Maar de dokter bleef ongevoelig voor de schoonheden van den winter. Toen hij bui ten was, dook hij diep weg in zijn pelsjas trok zijn hoed ver over de ooren en ver zonk in gepeins over de ellénden en we derwaardigheden van den ouden dag. „Ik had beter gedaan, dacht hij, als ik bijtijds getrouwd was. Aan een goede vrouw zou ik zeker meer gehad hebben, dan aan zoo'n nukkige huishoudster. Ein delijk kwam hij aan het kasteel. Zijn be zoek duurde langer, dan dat hij gedacht had. Mevrouw klaagde over zenuwpijnen, zij verveelde zich en was blij, dat zij iemand had met dien zij over haar ingebeelde kwalen kon praten. Zij vroeg den ouden dokter of hij bleef thee drinken. Dokter Jansen bleef een uurtje praten, hetgeen zijn zwaar hart en gedrukte stemming wel wat verlichte. Toen hij weer in zijn wagen stapte, sloeg het vijf uur. Het was donker gewor den en de maan gluurde reeds door het geboomte en begon haar licht over de rus tige sneeuwvelden te werpen. De dokter wilde zijn weg wat bekorten en reed langs een breed, heuvelachtig 'pad door het bosch, waar de stilte bijna hoorbaar was. Opeens komt hem iemand op klompen nagehold, die uit alle macht schreeuwde: „Hé hé, hola!" Mismoedig, ontstemd zag hij een jon gen buiten adem naderen. „Bent u de dok ter", vroeg de knaap, toen hij naderbij was gekomen. „Ja, die ben ik, wat zou dat?" „Ik moet u halen voor onze buurvrouw, die erg ziek is." „Hm, wat scheelt er aan?" „Zij sprokkelde brandhout in het bosch, toen er een kar voorbijkwam. Ze wilde opzij gaan, maar bleef met haar voet in het spoor steken, zoodat de wagen over haar heen ging." „Vooruit dan maar, wijs mij den weg!" Na een poosje kwam de dokter bij het huisje van de arme vrouw. „Hier is het", zei de jongen, „hier woont Keetje". De dokter kwam uit zijn wagen en ging naar binnen. In het kleine kamertje, de walmende petroleumlamp, die eenig licht bracht, zag hij de vrouw op een stroozak liggen, ker mende van pijn. Om haar heen stonden vier mannen, die van het ongeluk gehoord hadden, half nieuwsgierig, half medelijdend te kijken. In een hoek stond èen soort van wieg of krib. waarin een kind van onge veer een jaar lag. Dokter Jansen onder zocht de arme vrouw, en toen trok hij een bedenkelijk gezicht. „Beide beenen zijn gebroken, zei de dokter zacht, en inwendig is ze zwaar gekneusd. Het was alsof de vrouw het vonnis van de lippen van den dokter had aigekeken, en ze zei met zwak ke stem: „Het is met mij gedaan. O, mijn God, voor mij is het sterven zoet, als die Kleine er maar niet was". „Wie zal voor 't kind zorgen, als ik er niet meer ben? Mijn arm, arm kind....". Toen werd het stil. „Het is gedaan", zei de dokter, God hebbe haar ziel". Men hoorde niets in het kleine kamertje dan het geschrei van het arme kindje. Dok ter Jansen was diep bewogen. „Nu menschen", begon hij, „de moeder is dood en het kindje kan hier niet alleen blijven, voordat ik heenga zou ik wel wil len weten, wie var u er voor zorgen wil. Het duurt te lang, voordat er een plaats in het weeshuis gevonden is". Doch niemand bood zich aan; de man nen bleven stom voor zich kijken. Ieder weigerde zoo'n last op zich te nemen, want zij hadden genoeg met zich zeiven te doen. Dokter Jansen wilde niet heengaan, voor dat het kind bezorgd was. „Ik kan het kind niet aan zijn lot overlaten, dat zou in strijd zijn met alle menschenliefde en geweten. Wat ziet die jongen er snoezig uit; wat een heerlijk kopje. Als ik hem eens mee nam Zou Jansje er tegen op zien?" „Ik neem die jongen mee en zal voor hem zorgen". Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij ging naar de wieg, nam het kind er uit en wikkelde het in zijn warme jas. Dokter Jansen reed r.u voorzichtig met het kind naar huis. „Wat zal Jansje er van zeggen, als ik met zoo'n schreeuwert thuis kom. Een aardige surprise, ik wed, dat ze woedend is". Hoe dichtei hij bij huis kwam, hoe meer hem de moed begon te ontzinken. Hij zag de vroolijke menschen in het stadje met lachende gezichten, hun armen vol pakjes dragen. Het hart zonk hem in de schoenen, toen hy zijn huis stilletjes binnensloop. „Bent u daar eindelijk dokter", begon Jansje allesbehalve vriendelijk, is dat uit blijven en dat op Sintërklaas-avond?" „Ja, ja ik ben er, „is me dat een reis geweest". Onthutst ging de dokter zijn huiskamer binnen. Een vroolyk vuur brandde in den haard en verspreidde een aangename warmte. Het eten stond al op tafel en prikkelde door zijn geur den eetlust van den ouden heer. Zwijgend stond Jansje te kijken met haar-handen in de zijde. „Maar mijnheer, waar is uw jas?" „Mijn jas, o, die heb ik in de gang, Jk ben wat ontdaan van het avontuur, dat ik op mijn terugreis heb meegemaakt". „Uw soep wordt koud, dokter," zei Jans je, maar dokter Jansen vertelde verder. „Verbeeld je, toen ik van het kasteel naar huis réed, werd ik bij een arme stervende vrouw geroepen". En de dokter vertelde alles wat hij had meegemaakt. „En hebt u precies zoo gedaan, als die andere menschen die er bij stonden en het kind aan zijn lot overgelaten?" vroeg Jans met tranen in haar oogen. „Het is me wat te zeggen met die man nen, ze hebben een hart van steen, daar om heb ik maar nooit een man genomen. Van die mannen kan ik me dat begrijpen, maar van u, dat gaat mijn verstand te boven". „Wat zou jijij gedaan hebben, Jans", vroeg de dokter. „Wat ik gedaan zou hebben", zei Jans, „ik had er korte metten mee gemaakt. Ik zou het kind meegenomen hebben en het als mijn kind beschouwd". „Zoo meent ge dat", riep de dokter en liep de kamer uit; „wacht dan maar even". In een tel was hij terug en legde 't kindje op tafel voor de oogen van de verbaasde huishoudster, die niet wist hoe ze het had en met opengespalkte oogen stond te kijken. „Kijk Jans, daar is hij nu, nu kunt ge uw hart ophalen. En als je het wilt, zul len we beiden voor hem zorgen". Het licht van de lamp en de ongewone omgeving hadden -het kind wakker ge maakt. Hij zette groote oogen op, toen hij die vreemde menschen zag. Toen Jans het kleine ventje zag, maakte zich een zalig gevoel van haar hart meester. Zij gaf hem een kus, die door de kamer klonk en toen pinkte zij een traan uit haar oog weg. De wind huilde in de schoorsteen. Buiten joeg de sneeuwjacht over velden en wei den en deed de boomen zwiepen en kraken. „Is het geen flinke jongen, Jans", vroeg de dokter, „zou ik niet hardvochtig zijn geweest, als ik hem alleen in het huiske had achter gelaten?" „Het is voor mij een heerlijk Sinterklaas- geschenk. Ik wil zijn moeder zijn en zal voor hem zorgen...." „Mooi, mooi", zei de dokter, „geef hem nu gauw wat te eten, want dat Sinterklaas- popje zal honger hebben. Jansje verzorgde het kindje, maakte een warm bedje voor hem. Toen Jans weer beneden kwam zei de dokter, laten we samen eens drinken op deze aardige Sinterklaas-surprise. M. E. Steyger-Asperslagh. Op sluippaadjes naar het verlanglijstje. St. Nico!aas-raadgevingen door Beps Bosch. „Beste jongen", zoo sprak de oude vriend tot den jongen echtgenoot, „je hebt het absoluut bij het verkeerde eind. Denk je nu werkelijk dat je een huisvrouw met drie dozijn pannen, de nieuwste citroen- perser en een stel houten lepels gelukkig maken kunt? Ja, wanneer je aan zoo'n pollepel een poederdoos volgens het nieuw ste systeem hangen zou, dan misschien. Kleine luxe dingen, die ze niet van het huishoudgeld sparen kan, moet je haar geven. Met iedere gave moet je je vrouw doen merken,hoe goed je haar kent en dat je haar wenschen zoo maar uit haar oogen leest. Hoe je dat doen moet? Nu, ten eerste had je in de laatste weken, misschien zelfs maanden, een afzonderlijke rubriek in je notitieboekje moeten inlasschen: „Wenschen van mijn vrouw", met de on- derafdeeling: „dringende" en „langzamer hand te vervullen". Dat heb je verzuimd, dus blijft er nu nog slechts een wat brute weg over, (maar die heeft uitwerking) haar geheimste wenschen te raden. Neem aan jullie zit 's avonds zoo echt gezellig bij de schemerlamp en vertelt elkaar wat. Een half uur verstrijkt, een uur. Plotseling breng je als vanzelf het gesprek op jullie oude geliefde thema: wie nu wel het ge wicht heeft, dat het best by zijn grootte past zij of jij. Wie slanker is, zij of jij; wie de kleinste taille, wie de grootste halsmaat heeft zij of jij. Beweer koen, dat zij dik ker is dan jij, het doel heiligt de middelen. En ik kan je zeggen, het zal geen tien mi nuten duren of je vrouw verschijnt met een centimeter. De algemeene meting be gint en jij komt ongemerkt in het bezit van haar halswijdte voor dat beeldige kantgarnituurtje, je weet haar taillewijdte voor de blauwe leeren ceintuur, waarvan ze de vorige week sprak. Dan, opeens, staar je als gefixeerd op haar groote leeren tasch: „Wat een snoezig avondtaschjemurmel je. „Avond- taschje", zal ze antwoorden, „dat heb ik toch heelemaal niet. O ja toch, dat oude groene, met die kapotte kraaltjes". Dus ze heeft een nieutve avondtasch noodig! Mis schien zelfs een taschje van gobelin, met een aparte afdeeling voor tooneelkijker, poederdoos, kam en sigarettenetui. Plotseling sta je achter haar. „Wat lek ker ruikt je haar", fluister je. „Zoo? Sinds wanneer, naar wat-dan?" Haar verwarring is schattig. „Naar echte groene zeep", luidt je ruw antwoord. Dat moet haar teleurstellen. „Ja, als mijn haarwater op is, en de eau de cologne ook!" Zoo, dus beide dingen kan ze gebruiken, misschien ook nog wel een goed parfum. Nu steek je gezellig een sigaar op, gaat weer aan de tafel zitten, spreidt naden kend je reuzenklauw uit over een vel wit papier en begint met een potlood je vin gerlijnen na te teeken. „Hoe klein jouw handjes daartegen zyn", zeg je zoo eens teeder over de tafel heen. Reeds zullen haar handen op je teekening liggen, zacht en sierlijk. Liefdevol teeken je ze na. Iedere verkoopster zal je naar deze nauwkeurige maat de goede handschoe r.en kunnen geven. En handschoenen met mofachtige bontmanchetten, of sportieve, met de hand genaaide, avondhandschoenen van peau de Suède, glacé of fluweel vindt iedere vrouw mooi. Zoo kan je vlug en zonder je vrouw las tig te vallen met het eeuwige: „Wat wil je eigenlijk graag hebben?", uitvinden wat ze hoopt, waarvan ze droomt. Het kan zyn, dat je je uitput in enthousiaste bewondering voor het bureaulampje met dat afschuwe lijke porcelein figuurtje en zij je onmid dellijk tegenspreekt en zich het woord: „verchroomd staal met perkament" ont vallen laat. Het kan ook zijn dat je haar zegt, vrouwen zooals jij moesten veel avon turenromans lezen, waarop zij het betreurt sléchts van memoires en gedichten te hou den. Of dat je zonder aanloop vraagt wat er toéh van die blauwe japonstof gewor den is, die zij van plan was te koopen en zij je vertelt, dat zij daarvoor nog niet vol doende geld heeft. Alles, alles mijn jongen, kom je te weten. Ja zeker het zijn ruwe methoden, maar dienen ze niet de liefde? Alleen gebruik ze niet allemaal tegelijk op een avond. Het resultaat hiervan zou zijn, dat er groote ruzie uit zou voortspruiten. Onopvallend wikken en wegen tusschen lof en afkeu ring. Er zullen zooveel noodzakelijke din gen opduiken, dat je portemonnaie bij deze procedure meer kreunt dan je vrouw. Het ware, vreugde brengende cadeau uit te vinden en te geven, dat is het geheim van: „het is zaliger te geven dan te ont vangen". Overigens, je hoeft niet zoo'n „meerder- heids"gezicht te trekken. Wij mannen zou den er net zoc bij zulke methoden invlie gen.. Als men er ons toch maar eens in vliegen liet! En ons niet met duizenden vragen als een citroen uitperste. Dan zou den we inplaats van de „das-van-ieder- jaar-weer" een mooie ets of een mondhar- monika in plaats van de zakdoeken, een nieuwe pijp inplaats van de sokken zien. Jammer is het, dat wij mannen de vrouwen ons systeem niet verraden mogen. Verra den wij het, loopt niemand meer in de val, maar daarvoor krijgen wij dan ook iets waar we op gesteld zijn. Verraden wij het niet, dan krijgt zij de leuke cadeautjes en wij onze das. We verraden het maar liever niet! SPEL EN SPEELGOED „Ga spelen", zegt moeder, wanneer Jan tje vervelend is. „Schei toch uit met dat gespeel", zegt moeder, wanneer zij verve lend is. En Jantje mag ook nooit wat. Als Jantje grooter is, een lange broek heeft en een half-stijf boordje, dan denkt hij niet weemoedig aan zijn vervlogen kin derjaren, waarin hij meer of minder lief spoortje speelde, onder de canapé liggend met zyn klappertjespistool moeder zware migraine bezorgde, maar wandelt opge wekt naar het sportveld, kleedt zich in een klein broekje en een luchtig shirt en speelt. Wanneer Jan last van stijve ledematen krijgt, dan luistert hij heerlijk 's middags bij de radio hoe andere menschen voor de eer van het vaderland spelen en wijdt hy zich 's avonds een bridge' of klaverjas. En wanneer Jan geen haren meer heeft, geen tanden, maar wel een bril, wanneer hij zonder stok niet meer loopen kan en wanneer anderen hem helpen moeten by het eten, dan zit hij 's avonds rustig in een hoekje en speelt patience..;. Niet alleen Jantje speelt, maar ook Miesje. En niet alleen deze twee, maar ook U en U en ik en wij: vanaf onze eerste tot onze laatste kreet spelen wij: beginnend bij onze groote teen en eindigend bij onze sip-hangende onderlip. Daartusschen heb ben wy genoten van rammelaars, van pop pen, van pistooltjes, van winkeltjes, van mecanodoozen, van voetballen, van roulet te, van kaarten en van wat al niet meer. Naast eten en werken neemt spelen een belangrijke .plaats in ons leven in; terwijl het aanvankelijk ons eenige tijdverdrijf is» wordt het later een deel van de zoo onmis- misbare ontspanning. Talrijk zijn de wij zen, waarop men zich ontspannen kan: sport, kunst, studie e.a., maar nooit wordt deze eene factor: spelen-zonder-meer uit geschakeld. Er zijn tientallen boeken over de betee- kenis, de noodzaak, de verscheidenheid van het spel geschreven. Er zijn zware folian ten samengesteld over: het spel in de we reld; het spel in Indië; het spel bij de Es kimo's. Filozofen, psychologen, letterkun digen, vaders, moeders hebben zich ernstig met dit onderwerp bezig gehouden. En zij, die er het meest van profiteeren zijn de fabrikanten err kinderen. Het staat buiten kijf, dat het kind het meest speelt, daar dit in zyn prille jeugd immers de eenige manier is om zijn tijd door te brengen; bij het naar school gaan de kind staat het spel naast het leeren, ten minste behoort het er naast te staan. Het spreekt dus wel vanzelf, dat men bij het geven van speelgoed maar niet klakkeloos te werk moet gaan, daar de voorwerpen en de aard van het speelgoed van zeer groote invloed op het kind zyn. Maar laten we ons liever niet vermeten vader en moeder paedagogische adviezen te verstrekken: wij zullen onze beschou wing, gewijd aan spel en speelgoed, verder vervolgen. Wij, twintigste eeuwers, zyn licht ge neigd te veronderstellen, dat wy zoo on geveer alles uitgevonden hebben. Opper vlakkig beschouwd kan men zeggen, dat wy inderdaad alles behalve de vrede tot stand gebracht hebben. Doch bij diepere studie van dit onderwerp komt men tot de conclusie, dat wij toch niet zooveel origi- neeler zyn dan de geslachten voor ons, dat wij hoogstens perfectionneerden en me- mechaniseerden. En zoo is het ook met het speelgoed. De kleine Egyptenaartjes speelden met pop pen en yo-yo's, de kleine Griekjes hadden al knikkers, hoepels, kruiwagens die ook thans nog zeer begeerd zijn door vol wassenen paarden, bootjes enzoovoort. En laten we vooral niet denken, dat ons speelgoed zooveel mooier is dan vroeger. De poppen uit de tyd der Fransche Lode- wijken zijn van zulk een pracht en praal, dat wij deze tegenwoordig nog in de salon zouden willen zetten. Maar ja de tijden veranderen en wij met hen en ook het spelgoed blijft niet onveranderlijk. Hét kind wordt nu eenmaal dè dupe van de smaak der ouderen en van de behoeften der industrie. In de 15de eeuw speelde de kleine met poppen uit klei, nu vermaakt het zich in verband met de noodlijdende rubberplantages met gummibeestjes. Vroeger had men tinnen ridders.... nu zijn het tinnen soldaten. De uitvindingen op het gebied van elec- triciteit en ontstekingsmotor, hebben tal rijke nieuwe speelgoedartikelen doen ont staan: zooals auto's, vliegmachines, tele foontjes en wat dies meer zij.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 9