VRIJDAG 30 AUGUSTUS 1935 DE LEIDSCHE COURANT DERDE BLAD. - PAG. 11 CORRESPONDENTIE. IrèneBernard, Leiden. Ik dank je wel voor dit leuk briefje! Jammer voor je vriendinnetje! Ik hoop, dat ze spoedig hersteld is er weer met nieuwen moed de studie kan voordzetten. Succes aan de „Kweek". Dag Irène! Met hand en groet voor u allen. Johan Hoogervorst, Ter-A ar. De kennismaking is wederkeerig zeer aangenaam en ook Annie, Jan, Piet, Nico, Dora en Fransje. En het opstelletje? Ik vond het jouw leeftijd al zeer goed; maar voor ons wat kort! Wacht nog eens met schrijven tot in de zesde klas en maak dan eens een lang en mooi verhaaltje. Tot bij den volgenden wedstrijd! Groet vader en moeder en twee zusjes en de vier broertjes van me! Theo Diemei, Voorhout. Dat stukje „Poëzie" is inderdaad een rijmpje van de beste soort. Ik wil dan ook het vers je eens laten hooren en wanneer het dan door jou wordt voorgedragen zal het wel des te mooier zijn. Daar komt Theo en draagt voor van: EEN STUKJE POEZIE! Meisjes en jongens al vroolijke snaken, Willen we nog eens een versje gaan maken? Nu dan daar gaat-ie, van allerlei Halen we dezen keer er eens bij. Hij, die niet eet, kan het leven niet houden, Voedsel is noodig voor jongen en ouden; Maar te veel eten is ook niet goed, Zorgt dus, dat ge het matig steeds doet, Onder de menschen zijn grooten en kleinen, Anderen, die middelmatig ons schijnen, Is van een kleine dat „kleine" heel erg, Dan geeft men hem vaak de naam van dwerg. Kom ik in mijn tuin om de musschen te voeren, Dan zit daar vaak al een katje te loeren, 'k Jaag 'dat eerst weg, want geloof maar niet, Dat je één vogeltje komen nu ziet! Wie in de stad eens een wand'lingf wil maken, Loopt kans om onder een auto te raken; Als hij niet uitkijkt: 't verkeer is zoo druk, Brengt bijna dagelijks een ongeluk! „Heb je al gevlogen?" Zoo hoort men vaak vragen Menigeen antwoordt: „Dat durf ik niet wagen", „Ik blijf met m'n beenen liefst op deze grond: ,,'k Vind al dat vliegen maar ongezond." Maar toch we hebben zoo juist al vernomen Onder een vliegende" auto te komen, Is ook niet alles: dus opgepast, Dat ook geen „vlieger" op straatje verrast! 'n Koude Mei is lang al voorbij mooier dagen Kwamen nu vreugde en vroolijkheid vragen En voor jongelui als jullie niet waar? Is nog geen zorg of leed .een bezwaar. Vroolijk te zijn 't gansche jaar! Speelt en geniet volop maar: 'k Gun 't je van harte, ziedaar! Wat zeggen jullie daarvan? Ik verwacht van jou nog meer Theo! Dag Theo, de hand voor jou. Dora Kniest, Oegstgeest. Jij schijnt in het maken van raadseltjes veel ambitie te hebben. Fijn zoo! Ik laat ze van daag weer plaatsen. Dag Dora! Met dank voor jou en de hand en groet voor u allen. Frans Pont, Leiden. Dank je wel Frans! Zie vandaag! Ik hoop vaker van jou wat te hooren. Jij kunt, dus doe? Veel groeten Thuis! Voor jou de hand! Wim v. d. Top, Heerensingel, Leiden. Zoo Wim, ik geloof dat je Keesje aardig in het zonnetje gezet hebt en zijn doopceel gelicht hebt, lang niet zuinig. Maar omdat er meer zulke Keesjes zijn, zal ik dat leuke versje van jou eens laten hooren. Ik hoop nog vaker wat van je te hooren. Dag Wim! Groeten thuis! ONS KEESJE. Ziet ons Keesje steentjes liggen Ergens op de straat, Steeds moet hij er tegen schoppen Denk je, dat hij 't laat? Moeder klaagt wel: „Keesjes schoenen Zijn nu altijd stuk," Maar dan jokt ons kleine Keesje; ,,'s Was een ongeluk!" Kijk nu eens, die kleine rakker, Hij voetbalt met zijn pet, Neen, mijn Keesje, zoo iets staat een Flinke vent niet net. Altijd moet je zuinig wezen Op je kleeren hoor! Foei, vernielen staat heel leelijk: 't Dient ook nergens voor! J o v. d. B o o g, W. Rozestr. Leiden. Dat versje is voor jouw leeftijd „te mooi" zou ik zeggen. Minder mooi en zelf gemaakt, dat ware voor ons verkieslijker! Maak zelf eens wat! Dat Jo! Zie ik je op den volgenden wedstrijd ook weer? Groet je ouders van me! Hierbij zetten we een punt. De corres pondentie is meer dan lang en er rest ons een berg copy, die op plaatsing wacht. Tot Zaterdag! Oom Wim. Op het Hofje in een huisje Woont een oude brave ziel; Jaren treurt zij reeds om manlief, Die haar door den dood ontviql. En zij denkt aan zoon, haar Karei, Die vertoeft hier ver vandaan, Niets heeft zij van hem vernomen. Jaren zijn voorbijgegaan. Als de zonne komt bestralen Plantten, bloemen voor haar deur, Spreken die van liefde, schoonheid, Geven schittering en kleur. Want nu zij is oud geworden Is dit alles wat zij heeft, Daarom geeft zij hare zorgen Liefdevol aan al wat leeft. Geraniums en and're planten Die in bloei te prijken staan, In het tuintje voor haar venster Deze trekken haar zeer aan. Want haar leven, nog te leven Is al zorgen; onvermoeid, Blijft zij deze volop geven, Blij als er een bloempje bloeit. Eenzaam vrouwtje op het Hofje Met haar mooie bloemenschat; Haren grijs, gebogen houding, Haar ontbreekt nog altijd wat. Ja, zij heeft nog één verlangen: Bloemen heeft zij prachtig schoon, Die zij gaarne eens zou toonen Aan haar Karei, aan haar zoon! Dagen, jaren vloden henen, Hofje bleef en Karei kwam, Vond daar toen zijn oude moeder Op een ziekbed, stijf en stram. Moederklonk het; Dag mijn Karei, Liefdevol keek zij hem aan; Dag mijn jongenna lang wachten, Kan ik rustig slapen gaan!! DE JACHT door Rie Pley. Een vader ging 's morgens naar 't bosch op de jacht, Hij had graag wat goeds van de jacht thuisgebracht. Daar zag hij wat vliegen hij schoot er op los! Een muschje viel neer op 't zachtgroene mos. Nu kwamen zijn zoons en ze riepen: „Hoezee!" En namen 't muschje naar huis op de slee. De dochterkens maakten het vuur aan de brand, En plukten de vogel met ijv'rige hand, En moeder droeg verder nog zorg voor 't gebraad, 't Werd keurigjes lekker het rook delicaat En toen alles klaar was, werd keurig en net, De musch door de dochters op tafel gezet. Nu werden de vrienden van verre en nabij Genoodigd. Ze smulden in vroolijke rij, Op. op ging 't muschje met haar en met huid, En drie groote vaten met bier dronk men uit. De hond kreeg de kluifjes en at zich zoo zat, Dat hij in geen tien dagen honger meer had. Wie zijn jarig? Van 30 Aug. tot en met 5 Sept. 30 Aug.: Nico van Haarlem, Resedastr. 37 30 Aug.: Henk Fontein, Heerenstr. 11. 31 Aug.: Hendrik Harmsen, 2e Haverst. 71. 31 Aug.: Frans Broexman, Meidoornstr. 42. 1 Sept.: Casper Smidt, Munnikenstr. 75. 1 Sept.: Agatha Boersman, Boommarkt 1. 1 Sept.: Suze Koet, Joubertstr. 20a. 1 Sept.: Piet v. d. Plas, Pickéstraat 5 te Noordwijk. 2 Sept.: Alie Stolwijk, Rietveld, Hazers- woude G 13. 2 Sept.: Arie v. d. Voorden, J. v. Houtk. 28 2 Sept.: Jac. Dévilé, Resedastr. 16. 2 Sept.: Annie Kouw, Raadwijikstr. 4 te Alphen aan den Rijn. 2 Sept.: Lucie v. d. Peet, Schoolstraat 122, Voorschoten. 2 Sept.: Piet*van Leeuwen, 3e Poellaan 35 Lisse. 2 Sept.: Frans Zijl, Stationsweg 21. 2 Sept.: Toosje Molenkamp, Hofdijk 1 te Oegstgeest. 3 Sept.: Frans Langebroek, Aloëlaan 49. 4 Sept.: Jeroen Need, Kooihof 5. 5 Sept.: Josina Loomans, Hazerswoude D 244 5 Sept.: Toos van Kessel, Ter Aar, Kerk- pad C 95. 5 Sept.: Clasien Karreman, Metzustr. 1. 5 Sept.: Henk van Baarsen, St. Jac. gest. 5 Sept.: Jopie Lek, Gr. Brug, Langeraar. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen voor den verjaardag. Ik bedoel na men van schoolgaande kinderen. Oom Wim. NIEUWE RAADSELS van Dora Kniest. Raadsel I: Zoek uit onderstaande vreemde woorden plaatsen uit Utrecht? Kijdoests, Ietzc, Neren, Noord, Sermaan, Kreubelen, Trechtu. Raadsel II: Mijn geheel is een plaats in Zuid-Hol land van 8 letters: 4, 3, 2, 5 kleur. 4, 7, 8 niet arm. 6, 7, 1 drank. Raadsel III: Mijn geheel is een spreekwoord van 15 letters. 8, 3, 2, 4 kleur. 1, 6, 5 verkorte meisjesnaam. 13, 14, 15 boom 7, 11 legt een kip. 10, 6, 12 slaapt men op. 9, 7, 6, 1 zit aan de voet. Raadsel IV: Welke spreekwoorden staan hier? lanoeded treel nem. ij Stroo, stew, suiht, steb. Raadsel V: Wij zijn vier zusters maar hebben allen een verschillende stem. De eerste zuster is in glas. De tweede zuster is in bed. De derde zusters is in mot. De vierde zuster is in hut. Raadsel VI: Vooruit ben ik zwart, Achteruit ben ik nat. Raadsel VII: Wat wordt kleiner hoe meer men er aan doet, en grooter hoe minder men er aan doet? Raadsel VIII: In welk geval is tweemaal twee zes? Raadsel IX: Mijn geheel is een stad in Frankrijk van 7 letters. 3, 4, 5, 6 meisjesnaam. 4, 3 lengtemaat 1, 1, 2 zit aan het hoofd. 1 4, 3, 7 is een boom. De oplossingen niet opsturen. Deze geeft Dora de volgende week zelf. Oom Wim. GRAPJES. De grootste ellende. Onderwijzer: „Wie van jullie zou nu we ten wat men verstaan moet onder ellende". Piet: „Oorlog en armoede!" Onderwijzer: „Jij Jan?" Jan: „Hongersnood, aardbeving en tand pijn." Onderwijzer: „Wie weet nog een groote ellende me te zeggen? Jij Moos!" Moos: „Ik weet de grootste ellende meester". Onderwijzer: „Zeg op, vent!" Moos: „De grootste ellende is voor een duizendpoot als ie op iedere poot een ek steroog heeft. Moeder en de tweeling. Tante tot moeder: „Een leuk stelletje, zeg?" Moeder: „Is niet! Kijk deze nu eens, dat is precies z'n vadef; maar vind je deze (de andere wordt aangewezen) niet een schatje? Tante beaamt dit ook en.... begrijpt de moeder van het schatje. Kampioen door Cor van Diest. III. Donderdag ging voorbij, ook Vrijdag en nog lukle het Tom niet een hinderpaal te ontdekken. Maar Zaterdag! Neen maar, nu had hij een prachtkans; die moest hij be nutten! Tom had moeten schoolblijven, om dat hij zijn sommen niet af had. Mr. Wie- bert had het toezicht over de nablijvers op gedragen aan meester Laarman, en was zelf naar huis gegaan. Meester Laarman echter had ook 't toezicht over de andere klassen en toen Tom klaar was, hij was de laatste, ging de onderwijzer naar een ander lokaal. Tom haastte zich den langen gang door naar buiten; even wel langs de spreekkamer gekomen, zag hij dat de deur daar, in tegenstelling met ge woonlijk, wijd open stond. Even moest hij om het hoekje kijken. Er was niemand! Op den tafel zag hij het notitieboekje van Mr. Wiebert. Wat was dat? O, hij zag het al; de opgaven van sommen voor het repetitie werk van den volgenden week. Nu gauw naar de klas terug, uit het lessenaartje van Joop een potlood of penhouder halen en dat bij het boekje van mr. Wiebert leggen. Het zou dan precies zijn of Joop de opgaven had overgeschreven. Hij wist wel, hoe een strenge straf, daarop zou staan. Mijnheer kende dan geen pardon. Gelukkig niemand had hem den klas in zien gaan; nu gauw even kijken. Hé, wat zag dat lessenaartje van dien indringer er keurig uit. Pfff! alles precies op stapeltjes op elkaar; hij had lust om alles eens even door elkaar te gooien! Maar neen, dat was zijn bedoeling niet. Hé, hij had geluk, Joop had zijn nieuwe vulpen in zijn lessenaartje laten liggen; die vulpen had hij ergens mee gewonnen en daar was hij zoo trotsch op. Wacht maar, baasje, die vind je Maandag niet meer! Vlug ging hij ermee de klas uit; sloop voorzichtig de deur uit, keek eerst nog even of niemand hem zag, dan spoedde hij zich naar de spreekka mer. Gelukkig, die stond nog open; wacht eerst nog even een inktmop stooten over de opgaven, dan leek het nog meer echt of Joop alles overgeschreven had. Nu de vul pen daar neerleggen, en voldaan over zijn laffe daad, begaf Tom zich vroolijk fluitend naar huis. Zie zoo, nu wa^ hij toch een boon als Joop Woensdagmiddag van de partij kon zijn! (Wordt vervolgd). HET WONDERRAD. Het rad, waarvan we in onderstaand stukje een beschrijving geven, verdient daarom den naam van wonderrad, omdat het ronddraait zonder dat het door de een of andere zichtbare kracht wordt voortbe wogen. Wij nemen allereerst een flesch, die wij voor de helft met water en zand vullen, zoodat zij stevig op de tafel staat. Dan doen wij er een kurk op en steken in de kurk een naald. Nu snijden wij uit een andere kurk een kleine, ronde schijf, die niet te dun mag zijn en steken er vier koperdraden van dezelfde lengte in. Deze koperdraden zijn de spaken van een wiel. De wiéirand maken wij van ijzerdraad, waaromheen wij de koperdraadjes wikkelen. Nu is het rad klaar en plaatsen het op de naald, zóó dat het in evenwicht is en gemakkelijk kan draaien. Na deze voorbereidingen verschaffen wij ons een klein spirituslampje, dat wij zoo plaatsen, dat de vlam juist onder het ijzer- draad komt te branden. Nu nemen we een kartonnen doos, die ongeveer even hoog is als de flesch met het rad. Boven in den deksel verbergen wij een gewone hoefijzer- magneet en wel zoo, dat zich de magneet polen tegenover het spiritusvlammetje be vinden. Steken wij deze lamp nu aan, dan zullen we zien, dat het rad vanzelf gaat draaien. De verklaring van het verschijnsel is be trekkelijk eenvoudig. De magneet trekt n.l. alleen de koude deelen van het ijzerdraad aan en niet de door 't vlammetje verwarm de. Zoodra nu een koud gedeelte van het ijzerdraad door het vlammetje komt wordt dit verwarmd, maar tegelijkertijd ver schijnt een ander stukje van de cirkel van ijzerdraad voor de magneet. En zoo gaat het steeds voort. ergens dat emmertje zwar te vernis zien staan? .(Everybody's \Veekly)_, WALEWEIN Een verhaal uit den riddertijd door Ant. Olde Kal ter. C. Na eenigen tijd verhief zich de Koning van zijn zetel en zeide: „In verband met de voltrekking van het huwelijk, heer Wale wein, tusschen U en jonkvrouw Isabele hebben wij overwogen om eenige renbo den naar de Monekt-abdij te zenden, ten einde prior Cecarius te verzoeken naar on zen burcht te komen". Deze woorden vonden groot bijval. Van alle kanten klonken luide goedkeuringen. „Prior Cecarius", riep Walewein ver heugd uit, „wel, hij zal het zijn, die ons huwelijk zal voltrekken". Hij wendde zich tot zijn bruid en sprak: „Zijt Gij ook niet van oordeel, Isabele, dat het de abt der Monokt-abdij moet zijn, die ons huwelijk zal inzegenen?" „Zeker, wat Gij zegt, acht ik ook zoo", antwoordde het meisje. Een weinig later verspreidden zich de gasten in de zaal of voerden onderlinge ge sprekken. Terwijl jonkvrouw Isabele met Koningin Genovere in gesprek was, sprak Walewein op dit oogenlblik met Koning Arthur. „Is er tijdens mijnen tocht wellicht nog iets bijzonders geschied, heer Koning?" „Slechts een zonderling bezoek hebben we gehad heer Walewein", antwoordde Arthur. „Toen Gij ongeveer drie weken waart vertrokken, verzocht op een morgen een jongeling tot ons te worden toegelaten. Wij ontvingen 'hem en hij verhaalde dat hij ons en onze Tafelronderidders eenige dagen terug had zien voorbijtrekken. Terstond was bij hem de lust opgekomen om ook de ridderlijke wapenrusting te mogen dragen. In den goud-gelen glans der steeds klim mende voormiddagszon weerspiegelde zich ettelijke mijlen ten Zuiden van den burcht van Koning Arthur tegen de hellingen der rijzende heuvels de vermaarde Monckt- abdij. Op de akkers, welke het groote klooster omringden hielden zich eenige ijverige leekenbroeders bezig met landarbeid. In het gedeelte dezer landerijen, dat als kloos tertuin was aangelegd, baden een aantal monniken wandelend hun rozenkrans. Zij waren gekleed in een lange bruine pij, waarvan zij den kap over het hoofd hadden getrokken. Om het middel waren hun pijen aangehaald door een lang wit koord. Hun bloote voeten staken in vilten sandalen. Slechts een hunner was bloothoofds, ter wijl zijn kleeding voorts van die der andere kloosterlingen verschilde: zijne pij was namelijk uit kostbare donkerbruine zijde vervaardigd. Zonder zijn medebroeders hiervan te ver wittigen, verliet deze monnik plotseling het gezelschap en trad op den ingang van het klooster toe. Een der leekebroeders snelde toe en opende bereidwillig de deur voor hem. Zwijgend trad hij naar binnen en be gaf zich met vasten tred naar een der cel len aan het boveneinde van den langen gang, waaraan tevens de refter lag. Hij wierp de deur open en trad de weelderig ingerichte cel binnen. Een oogenblik later liet hij zich, als ware hij zeer vermoeid, op een met fraaie kussens belegde rustbank vallen, en vouwde de handen kruiselings over de borst. Geruimen tijd bleef hij in deze houding op de rustbank liggen. Eerst, toen het gerinkel van het noen- klokje door het klooster galmde, stond de monnik op en verliet wederom het ver trek. Zonder op zijn medebroeders te wach ten liep hij den refter binnen en zette zich nog steeds zwijgend aan een lange witge schuurde tafel. Even later traden twee aan twee de an dere kloosterlingen binnen en namen even eens plaats aan den disch. Zoodra allen waren gezeten, stond de monnik, dien wij zoojuist volgden naar zfjn cel, op en bad de gebruikelijke gebeden voor. Uit dit laatste bleek dus, dat hij een ge zagvoerend kloosterling was. Eensklaps staakten de monniken het eten, doordat er in de onmiddellijke nabij heid van het klooster luid op een hoorn werd geblazen. „Bij St. Petrus, wie mag het zijn, die ons tijdens den noen een bezoek brengt?" ver brak nu de monnik, die voorgebeden had, het zwijgen. „Het prikkelt mijn nieuwsgierigheid al evenzeer als de uwe, vader", zeide een der overige kloosterlingen. „De broeder wachter zal ons dra verha len wie het is, Johannes", hervatte de mon nik, die met vader werd aangesproken. Inderdaad trad even later een leekebroe- der den refter binnen, zeggende: „Voor de poort wacht een renbode van Koning Ar thur, vader; hij wenscht tot u te worden toegelaten." „Wel", riep de aangesprokene. „Geleid den krijgsman terstond naar hier." (Word* vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 11