^VLVii»Viii JULI 1935
DE LEIDSCHE COURANT
TIERDE BLAD. FAG. ït
CORRESPONDENTIE.
Met een woord vooraf.
De prijzen zullen nu wel in uw bezit zijn.
Mij dunkt, ik hoor de juich- en jubelkreten,
toen het prijsje och wat zeg ik de
prijs voor u lag. Een fototoestel; een arm
bandhorloge; een vulpen; een boek; een
vulpotlood, nou maar mij dunkt, dat zijn
prijzen, die gezien mogen worden. Ik reken
er dan ook op, dat ik van alle gelukkigen
hoor, of alles behoorlijk en onbeschadigd
is overgekomen. Laat het me weten, als
het horloge niet goed loopt; als de prijs
niet is ontvangen; als andere klachten zijn.
Ik zal dan trachten u van dienst te zijn.
Wie zijn „dankbetuiging" stuurt, vermeld
ik in een afzonderlijk lijstje. Wie dit niet
doet, laat iets na, wat behoorde, volgens de
regels der wellevendheid, gedaan te wor
den. Er zijn er altijd bij, die dit vergeten,
Dat hoort niet. De Directie moet bedankt
worden voor die schitterende prijzen, wat
ik nu reeds in uw aller naam zal doen.
En nu? Weet je wat mij opgevallen is?
Sr zijn er altijd bij, die redeneeren als volgt:
„ik heb een prijs gehad, dusde volgen
de keer doe ik niet mee!" Waarom niet? Het
loten is een kwestie van geluk en al zou je
bij wijze van zeggen, tien keer achter
elkaar gewonnen hebben en het geluk was
je ook den elfden keer gunstig, ook deze
keer zou je een prijs thuisgestuurd krijgen.
Daarbijmen moet niet uitsluitend mee
doen om wat te winnen! Men moet meedoen
uit pleizier! uit liefde voor ons mooie
Hoekje. Ook zoo werkt iedereen mee en.,
zoo blijft onze Rubriek het veel gelezen
stukje van onze mooie Leidsche Courant.
Dit wil ik even zeggen, als korte in
leiding voor de Correspondentie".
Rietje v. Alphen, Leid en. Dat
stilleventje van je was lang niet slecht. De
kleurencombinatie zeer goed. Als we het
konden in die kleuren overdrukken, had ik
het heele schilderijtje laten plaatsen met
het tweeregelig versje erbij:
Appel, banaan, noot en peer,
'k Weet niet, welke ik 't liefst begeer.
Dag Rietje! Groet vader en moeder van
me! Maak eens een langer versje Rietje!
Van een mijner vriendjes ontving ik daar
een briefje met, zooals hij bet noemt, een
berg „Klets of onzin". Inderdaad, die op
eenstapeling van onzin is goedgevonden.
Wie het nog nooit gehoord heeft, zal het ze
ker met mij leuk vinden het ook eens te
lezen. Ziedaar wat Bobby me stuurt.
„Een oude grijsaard van 3 maanden zat
aan de hoek van een ronde tafel te lezen in
"n dichtgespijkerd boek, bij het licht van
een uitgedoofde kaars. Hij luisterde naar
het pianospel van z'n overleden grootmoe
der. Eindelijk scheurde zijn ooren van het
geraas der stilte. Hij sprong op, keek op
z'n fiets, sprong op zijn horloge en reed met
"n vaart van 35 kiloliter tegen een electri-
sche kolentram, die juist benzine stond te
nemen, zoodat het paard geweldig schrok.
Hij viel voorover met z'n rug in 'n plas
zand. En toen ie geheel hersteld was, werd
ie met militaire eer begraven."
J. Streuper, Leiden In dank ook
deze bijdragen intvangen. Zeker doe je me
hiermee een pleizier en voor jou is het
„twee vliegen in één klap slaan". De vol
gende week komt no. 1. Dag mijn groote
Neefje! Groeten thuis.
Sisca Horna n, Sassenheim.
Welkom Sisca! Blijven meedoen! Lukt het
vandaag niet, dan lukt het morgen! En het
versje? Dat is geen eigen werk lief Nichtje!
Ik meen dat eens in een schoolboekje gele
zen te hebben. Is dat zoo? Schrijf mij dat
eens! Dag Sisca! Met de hand voor jou
en veel groeten voor je ouders.
Hierbij zuilen we het laten! Anders
wordt de Correspondentie te lang.
Tot Zaterdag!
Jullie Oom Wim.
MUGGEN
door Anny van Diest.
Bestaat er op aarde wed nijdiger schepsel
Dan tergende mug?
Sla ze met kracht en met handigheid
van U,
En zingend komt ze terug.
Die jeukverwekker en bloedaftapper,
Zoemend kwelt ze ons keer op keer;
Waar ze zich ook maar nestelen kan
Plant ze zich, bulten stekend neer!
Is in den tuin daar ergens een zitje?
Kun je begrijpen, die kwelgeest
komt dra,
Die vreugdbederver danst vroolijk
rondomme
Vergalt ons dit pretje, o ja!
Wacht dan maar nijdasserig beestje!
Wacht maar tot ik je vang!
Ah, daar is ze! Venijnig sla ik....
En raak alleen maar.mijn eigen wang!
KEVELAER
door Oom Wim.
vn. siot.
Bij die kroning waren tegenwoordig
hoogwaardigheidsbekleeders van kortbij
en veraf. Daar waren de Bisschoppen van
Trier, Roermond en Luxemburg en de
aartsbisschoppen van Keulen en Utrecht,
om die honderden andere geestelijken van
lagere orden maar niet te noemen. Die
feestviering in Kevelaer doet me denken
aan het grootsche gebeuren van de inwij
ding der Basiliek in Lourdes. De Bisschop
van Munster richtte tot de onafzienbare
menigte het woord en gaf een overzicht
van den oorsprong af tot op den dag der
kroning en wees op de tallooze gunsten, die
Maria in Kevelaer had uitgedeeld.
Oir» een beeld te geven van de enorme
toeloop der beêvaartgangers in de daartoe
bestemde en genaamde bedevaartstijd, die-
ne dat dat getal per maand gemiddeld
125.000 bezoekers betreft. Stellen we de
maand op 30 dagen, dan zien we, dat we
aldaar een 4000 man per dag zien optrek
ken naar dat heerlijke genadeoord, dat is
en blijven zal eene der meest geliefde
plaatsen waar Maria gehuldigd wil wor
den.
4000 man gemiddeld per dag getallen
die de wereldstad Berlijn te boeken heeft.
Waar vandaan zij komen? Och, wie de lijs
ten doorloopt van de respectieve procces-
sies, die komen en gaan, vinden we een
kleine 500 plaatsen vermeld uit Duitsch-
land zelf; een kleine honderd uit Holland
en een tweetal uit België.
In 't „Pelgrimiken van Kevelaer" in 1656
geschreven door den beroemde Jezuiet
Adriaan Poorters, vinden we reeds een
schat van gebeden en gezangen die destijds
door de pelgrims met liefde werden ge
bruikt en om een bewijs te geven, hoe de
voot destijds Maria van Kevelaer werd
aangeroepen en vereerd, lezen wij een
versje, dat als een jubel door de Holland-
sche bedevaartgangers werd aangeheven.
En met dat versje willen we onze serie
artikelen besluiten, vertrouwende een ge
trouw beeld te hebben gegeven en na of-
ficieele bronnen te hebben bewerkt, onze
jeugdige lezers de beteekenis van Kevelaer
te hebben voorgehouden, zooals wij dat
vroeger deden van Lourdes. Het vers
waarvan ik sprak was:
„Adieu, adieu wij scheiden,
„Adieu, o Kevelaer;
,A1 trekken wij ter heiden,
„Wij laten het harte daar.
.Adieu, o Maget zoet,
Abe ons bewaren moet."
WIE ZIJN JARIG?
Van 19 tot en met 25 Juli.
19 Juli: Rietje de Geus, 2de Looierstr. 62.
20 Juli: Jan Goddijn, Haarl.str. 105a
20 Juli: Frans Pieck, Stationsweg 23.
20 Juli: Piet Otten, v. d. Duijnstraat 12.
21 Juli: Ria Pastoors, Tulpenstraat 7.
21 Juli: Johanna Kuijer, Waardgr. 156
21 Juli: Cor Vollebregt, Zegwaartweg H
35, Zegwaart.
21 Juli: Truus Hoogeveen, Da Costastraat
no. 31.
21 Juli: Johanna Rutten, Bleijswijk 62.
21 Juli: Jacoba v. d. Geest, Boterhuispol-
der 1, Oegstgeest.
22 Juli: Antje Sloos, St. Agnietenstr. 7.
22 Juli: Annie Berendsen, Rijndijkstr. 80.
22 Juli: Toos Disseldorp B 295, Dorpsstraat
Hoogmade.
23 Juli: Alfons Meiman, Wasstraat.
23 Juli: Corrie v. d. Peet, Schoolstraat 22,
Voorschoten.
23 Juli: Wim Venwellen A 61, Langeraar.
24 Juli: Bep. v. d. Weijden, Haverzaklaan 9
24 Juli: Henk Trommelen, Orie October -
straat 59.
24 Juli: Johan Bakker B 347 R'veen.
25 Juli: Piet Schamper, Hugo de Groot
sstraat 17.
25 Juli: Koos v. d. Vooren, Jan v. Houtk. 28
25 Juli: Bernard Kiewe, Doezastraat.
25 Juli: Annie Borsje, Hooge Rijndijk 164a.
25 Juli: Elia Rietmeijer, Katwijkschestr.
24 Noord wij k (B.).
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze rubriek
wil opgenomen zien schrijve me minstens
14 dagen voor den verjaardag. Ik bedoel
namen van schoolgaande kinderen.
Oom Wim.
Stom bet^t, k*" je dan niet lezen
X§ofltdag^nis«e Strix}
ZOMERMIDDAG
door Suze van Zijp.
Ik zit op de plaats voor ons tuintje en
laat m'n oogen dwalen over het smalle
kiezelpaadje, dat zich kronkelend slingert
tusschen de perken van rozen en dahlia's
die geuren en bloeien. Rondom mij hangt
de rustige sfeer van 'n warme zomermid
dag. Vaag klinkt het geluid van rammelen
de potten en pannen uit de keuken tot mij
door. Naast me zit de poes, welgemoed,
te spinnen, af en toe met z'n oogen tegen
het felle zonlicht knippend. Op 't erf van
mijn buurman kakelen de kippen. Verder
is het stil....
Nu en dan gaat een koel windje ritse
lend door de toppen de boomen en doet de
zee van lathyrus langs het hek in zachte
deining op en neer gaan. De takken tot op
den grond gebogen, staat daar ons perzi
keboompje, belast en beladen met z'n geel
rood bloeiende vruchten. En daarboven
strekt zich de groote strakblauwe hemel
koepel uit, met hier en daar 'n enkel
schapenwolkje. Moeder Zon schijnt ons van
daag al haar koesterende warmte in volle
maat te willen schenden. Kijk, daar gaat
een O. L. H. beestje, net een klein dia
mantje, zoo fonkelt en schittert het. Floep,
weg is 't nu weer. Wonderlijk vlug zijn die
beestjes toch! Bijen zoemen af en aan, be
lust op 'n goede honingbuit. En ze verdie
nen het, dat nijvere volkje, waar wij men-
schen, heusch nog wel eens een voorbeeld
aan kunnen nemen. In de grasgroene wei
den grazen loom de koeien, en springen
dartele lammetjes stoeiend rond. Ja, Hol
land, je bent mooi, al besef je hetzelf dik
wijls niet. Daar ginder op de afsluitdijk
snorren auto's af en aan, luid toeterend,
een wolk van stof achter zich latend. Ach
ter al die drukte en rumoer weet ik de zee.
Steeds komen golven aangerold, beukend
en dreigend tegen den dijk.'Maar die kan
tegen 'n stootje en laat zich als 'n dapper
soldaat niet verslaan. Water, niets dan wa
ter, waar nu de zon in weerspiegelt. Het
lijkt wel of er vonkjes van golf tot golf
overspatten. Ja, als je maar goed in de na
tuur om je heen ziet, dan ontdek je telkens
weer nieuwe dingen, die je blij moeten,
doen zijn. Elk dingetje, hoe klein en fijn ook
getuigt van 'n liefdevolle verzorging. En
dan te denken, dat dit alles voor ons is.
Maar geniet er dan ook van! Hier hoef
je geen geld voor te hebben. Immers Onze
Vader, die alles schiep en maakte, heeft dit
ons gegeven, zoowel rijk als arm, jong en
oud. We zijn er eigenlijk al te veel aan ge
wend, denken, dat 't zoo hoort, waardeeren
het niet meer. Maar toch, als je de stilmach-
tige schoonheid van de zomer in je op
neemt, dan komt onwillekeurig het gebed
op je lippen: „Heer schenk ons steeds de
volle zomer van Uw Liefde."
Ik zit op de plaats voor ons tuintje en
laat m'n oogen gaan over het smalle kie
zelpaadje, dat zich kronkelend slingert
tusschen de perken van rozen en dahlia's,
die geuren en bloeien....
(Voor de grooten).
EEN GEVAARLIJK HEERSCHAP
door Joop Speet.
„Heb je 't gehoord zeg, er zijn vannacht
weer een paar smokkelaars gepakt", spra
ken twee Limburgsche boertjes tot elkan
der. Het waren vroeger zeer nette lieden
geweest, maar door den tijd tot armoede
vervallen. Nu zei de een, mij hebben ze
nog niet te pakken gehad."
Nou, mij toch ook niet. „Maar vanavond
zeg wat doe jij". „Nou, op gewonen tijd".
„Ja, hier, dus tot vanavond". „In orde!"
De zon was reeds voor de helft achter de
horizon schuil gegaan. Nu en dan hoorde
men nog eenig gekraak tusschen het dorre
hout. Een zacht windje voer door de wil
gen. Thans was de zon geheel schuil ge
gaan. Op een afstandje stond een boerderij,
waarvan men het licht zag.
Er werd een deur geopend en er trad een
groot persoon haar buiten. Deze liep een
honderd schreden, toen zich een tweede
persoon bij hem voegde. „Heb je je spul
len Jan?" „Alles hoor". „Dan maar gepro
beerd, hé, de oude weg maar!"
De beide lieden door nood gedwongen,
smokkelaar geworden, waren wel reeds
gehard door hun nachtelijke tochten en
evenmin bang.
Ze waren meer dan eens haast betrapt,
maar door kloek optreden, ontsnapt. Ze
volgden thans een klein boschpad, dat moei
lijk begaanbaar was.
Op onverwacht moment klonk een ruwe
stem: „Sta of ik schiet" maar net of er geen
commando geklonken had, sprongen de
beide mannen het hout in en renden voort,
de een zoowel als de andere met zware last
beladen.
Er werd geschoten, maar dit liep op niets
uit. De takken zwiepten hun in het gezicht;
thans stonden zij voor een smal beekje. Zij
waren toch gedwongen deze over te steken.
Doornat berenkten zij de andere oever.
Maar de achtervolging werd niet gestaakt.
Reeds werden er voetstappen gehoord. Wat
was dat? Van voren ook voetstappen. Thans
doken de beide gestalten ineen en schenen
af te wachten. Toen verschenen er drie
gendarmes, die bijna tegen elkander opvlo
gen.
„Niets gezien?" was de vraag. „Ja, maar
we zijn ze kwijt". „Laten we hier nog even
de buurt rondzoeken".
Thans naderden zij onze smokkelaars.
Jan, maakte een beweging alsof hij iets
zocht. Toen ze gezien waren, klonken er
dof twee snel opelkander volgende scho
ten. Maar er vielen ook twee gendarmes.
„Goed geschoten", gromde Jan woest, deze
was voorzien van een dichte leeren tasch
met revolver en verdedigden op deze ma
nier hun leven.
Thans vlogen zij op den derden toe die
men met een knuppelslag velde, maar voor
dat deze nog viel, wist deze een schot te
lossen en viel Jan's makker.
Het geleek wel een slagveld.
Jan nam z'n makker op zonder naar de
anderen om te zien en bracht deze naar
huis. Hij had een vleeschwond in het been,
die niet ernstig was, maar toch van dien
aard dat hij niet kon loopen. Zoo ontsnap
pen er zeer veel.
Maar velen rijn gedwongen zich tot de
smokkelarij te wenden, om nog iets te ver
dienen. Er moet veel voor gewaagd worden
en dan? Trots het gevaar en de te maken
winst blijft smokkelarij een zeer af te
keuren en on-christelijk beroep, als men
van beroep spreken mag.
VLIEGEN
door Diederik.
Nu de zomer is gekomen,
Breekt de tijd voor vliegen aan;
Ja, wie kent niet die insecten,
Vliegen zijn niet aangenaam.
Als je rustig ligt te slapen
Plagen zij je, doelbewust,
En zij gonzen om je ooren,
Zoeken op je neus dan rust.
Met een schrik word je dan wakker,
En je wrijft dat lichaamsdeel;
Je wordt kwaad, gaat vliegen jagen,
Maar het baat je heusch niet veel.
Ook gebruikt men vliegenvangers,
Die men hangt dan aan de lamp;
Vliegen vinden daar haar einde,
Maar toch blijft de vliegenramp.
En wie kent er niet de brommers,
Die zoo groot zijn als een bij;
Heel het huis dat staat op stelten,
Ieder jaagt: een hij, een rij.
Als de vlieg dan is gevangen,
Voelen allen zich voldaan;
Maar., als er weer and'ren komen..
Vliegen jacht vangt dan weer aan.
Waarom vliegen zijn op aarde,
Ja, dat weet ik waarlijk niet;
Maar een feit is dat de vliegen
Je bezorgen last, verdriet.
Of het moest dan zijn om 't voorbeeld,
Dat aan menschen wordt gesteld;
Laten wij toch nimmer plagen,
Liefde slechts en geen geweld?
VOORHEEN!
In drie eeuwen kan er veel veranderen.
De regeering van Delft nam in Juni 1594
een stadsdokter aan op de volgende voor
waarden:
Hij ontving een jaarlijksch inkomen van
honderdvijf tig gulden, daarvoor moest hij
de armen gratis bezoeken. Wanneer hij er
gens' gehaald werd, dan mocht hij voor een
visite niet meer rekenen dan zes stuivers.
Hij mocht de stad niet verlaten zonder
vergunning van burgemeesters, die wei
gerden, wanneer er veel patiënten waren.
Voorts genoot hij nog eenige voorrechten,
namelijk dat hij vrij was van inkwartie
ring en van het betalen van stedelijke be
lastingen en accijnsen.
Eindelijk kreeg hq jaarlijks van de stad
een nieuw kleed.
Dokter Van der Meer liet zioh de benoe
ming voor negen jaren welgevallen.
Wij betwijfelen het ten zeerste, of een
geneesheer van den tegen woordigen tijd
genoegen zou nemen met zulke voorwaar
den, die toen zeer voordeelig werden ge
acht.
TIJD EN MOEITE VERLOREN.
Kort nadat Octavianus, de latere keizer
Augustus, te Rome teruggekeerd was uit
den zeeslag bij Actium, waarin hij zijn te
genstander Antonius overwonnen had,
kwam er een man bij hem met een spreeuw
De vogel begroette Augustinus met de
woorden: „Heil u, overwinnaar!"
De zegevierende veldheer behield den
spreeuw en gaf den man duizend goud
stukken. Niet lang daarna liet 'n andere
burger zich aandienen met een papegaai,
wien hij geleerd had denzelfden wensch
uit te spreken. Ook hij werd voor zijn
moeite met duizend goudstukken beloond.
Een arme schoenmaker, wien dit ter oore
was gekomen, wilde ook graag zulk een be
looning verdienen. Hij ving een jonge toren
kraai en deed zijn best ook dien vogel de
winstgevende woorden te leeren spreken.
Dat hikt echter niet te best en moedeloos
WALEWEIN
Een verhaal uit den riddertijd
door Ant. Olde Kalter.
XCHI.
Toen zij zich even later weer bij het ge
zelschap voegden, spraken zij niet over het
gebeurde, doch zeiden, dat Adelbrecht ver
dwaald was geraakt. Het was in tusschen
reeds lang na den noen; de reizigers zou
den dus, wilden zij voor het vallen der
duisternis Arthurs kasteel bereiken, haast
moeten maken.
Wale we in bedankte den dorpsgeestelijke
voor het maal, dat hij voor hen had laten
bereiden, waarna de reizigers terstond hun
paarden bestegen.
Adelbrecht sprak weinig dien middag.
IJdelbert, die wederom naast hem reed,
vroolijkte hem zooveel mogelijk op. Hij
schertste met den schildknaap en verhaalde
hem eenige zottigheden. Adelbrecht be
greep hem, en wist dat hij in IJdelbert een
groote vriend had gevonden.
Den geheelen tijd reed het gezelschap
met spoed door.
Het liep reeds tegen vespertijd, toen een
der krijgslieden, die de voorhoede vorm
den, uitriep: „Ziet, ginds bevindt zich een
burcht en buiten op den weg wacht ons een
talrijke ruiterbende!"
„Het is het slot van den geduchten ridder
Fionkel den Lomeling. Hij en de ridders
van Arthurs Tafelronde zijn het, die ons te
gemoet treden", sprak Walewijn.
De ridder had gelijk: Fionkal den Lome
linge met vele ridders van Koning Arthur
wilden den huwelijksstoet naar den burscht
geleiden. Met geheven wapenen reden zij
Waleweins gezelschap tegemoet, en rie
pen, zoodra zij dit waren genaderd, uit:
„Heil, den geduchten ridder Walewein, zijn
edele bruid, en allen, die met hen zijn,
heil!"
Hartelijk was het weerzien. Daar waren
van Arthurs Tafelronde de ridders Lance
lot, Merlijn, de groote tooverridder, aldus
werd er van hem gesproken, de graalridder
Perceval en Keij.
„Gij hebt U wel gedragen, heer Wale
wein", sprak Lancelot, zijn wapenvriend
de hand reikende. „Ge hebt zelfs meer ge
daan dan onzen Koning U had opgedragen.
Ge hebt een bruid mede teruggevoerd."
Hij boog voor Isabele, en vervolgde, ter
wijl hij buigend, haar hand kuste: „Nu
reeds, edele jonkvrouw, heet ik namens
allen u welkom op Arthurs burcht.
„En ook U, edele heeren", hervatte, zich
tot de ridders wendende, „groet ik ver
heugd. De poorten van Arthurs burcht
staan voor U allen open."
Ook de Lommelinge zeide: „Gij hebt u
den waren ridder getoond, heer Walewein.
Het is billijk dat de Koning ter eere van U
en uwe bruid meer dan een feestmaal zal
aanrichten."
Merlijn sprak: „Eens gelukte het mij met
veel moeite het fraaie schaakbord te be
machtigen en het Koning Arthur te schen
ken. Gij echter trekt uit en keert benevens
het schaakspel met een wonderschoone
bruid terug. Waarlijk, gij zijt een groot
ridder."
„Ik dank U voor uwe welgemeende woor
den, edele heeren", zeide Walewein, „doch
mij alleen komt die eer niet toe. Mijn fiere
schildknaap Adelbrecht was het, die mij
steeds met de grootste hulp ter zijde stond.
Ook hij dient gehuldigd te worden."
„Wij weten het zeer wel, heer Walewein.
De Koning zal hem echter voor zijn trouw
heid beloonen. Heil, Waleweins schild
knaap!"
„Heil," riepen allen.
„Doch kom", hervatte Lancelot, „laat ons
de paarden bestijgen, want op Arthurs
burcht wacht men ons met ongeduld."
Het laatste gedeelte der reis was moeilijk
te berijden. Het pad was smal en boom
stammen lagen er hier en daar over uitge
spreid. Arthurs Marwoud, een zijner beste
jachtgebieden.
De ridder knoopten met elkander schert
sende gesprekken aan, om de laatste mijlen,
welke nog voor hen lagen, in feeststemming
af te leggen.
„Wel," sprak ridder Harwijn, die naast
Fionkel den Lomelinge reed, „dit woud is
vrij onherbergzaam".
„Dat zal", antwoordde den Lomelinge,
„meerdere Saksische benden houden er
zich in op.
(Wordt vervolgd.)
riep hij vaak uit: „Tijd en moeite verlo
ren!" Eindelijk bracht hij het toch zoo ver,
dat de kraai den zegenwensch duidelijk
kon laten hooren. Verheugd spoedde hij
zich naar Augustus, maar tot zijn groote
teleurstelling gaf deze te kennen, dat hij
aan twee gevederde lofredenaars genoeg
had en om den derden niet gesteld was.
„Tijd en moeite verloren!" riep de vo
gel daarop uit, die de woorden, welke hij
zoo vaak van zijn leermeester had ge
hoord, juist te pas gebracht. Augustus
schoot in den lach en kocht ook de kraai
voor duizend goudstukken. Hij was echter
zoo voorzichtig te laten bekend maken, dat
hij niet meer sprekende vogels begeerde.