^VLVii»Viii JULI 1935 DE LEIDSCHE COURANT TIERDE BLAD. FAG. ït CORRESPONDENTIE. Met een woord vooraf. De prijzen zullen nu wel in uw bezit zijn. Mij dunkt, ik hoor de juich- en jubelkreten, toen het prijsje och wat zeg ik de prijs voor u lag. Een fototoestel; een arm bandhorloge; een vulpen; een boek; een vulpotlood, nou maar mij dunkt, dat zijn prijzen, die gezien mogen worden. Ik reken er dan ook op, dat ik van alle gelukkigen hoor, of alles behoorlijk en onbeschadigd is overgekomen. Laat het me weten, als het horloge niet goed loopt; als de prijs niet is ontvangen; als andere klachten zijn. Ik zal dan trachten u van dienst te zijn. Wie zijn „dankbetuiging" stuurt, vermeld ik in een afzonderlijk lijstje. Wie dit niet doet, laat iets na, wat behoorde, volgens de regels der wellevendheid, gedaan te wor den. Er zijn er altijd bij, die dit vergeten, Dat hoort niet. De Directie moet bedankt worden voor die schitterende prijzen, wat ik nu reeds in uw aller naam zal doen. En nu? Weet je wat mij opgevallen is? Sr zijn er altijd bij, die redeneeren als volgt: „ik heb een prijs gehad, dusde volgen de keer doe ik niet mee!" Waarom niet? Het loten is een kwestie van geluk en al zou je bij wijze van zeggen, tien keer achter elkaar gewonnen hebben en het geluk was je ook den elfden keer gunstig, ook deze keer zou je een prijs thuisgestuurd krijgen. Daarbijmen moet niet uitsluitend mee doen om wat te winnen! Men moet meedoen uit pleizier! uit liefde voor ons mooie Hoekje. Ook zoo werkt iedereen mee en., zoo blijft onze Rubriek het veel gelezen stukje van onze mooie Leidsche Courant. Dit wil ik even zeggen, als korte in leiding voor de Correspondentie". Rietje v. Alphen, Leid en. Dat stilleventje van je was lang niet slecht. De kleurencombinatie zeer goed. Als we het konden in die kleuren overdrukken, had ik het heele schilderijtje laten plaatsen met het tweeregelig versje erbij: Appel, banaan, noot en peer, 'k Weet niet, welke ik 't liefst begeer. Dag Rietje! Groet vader en moeder van me! Maak eens een langer versje Rietje! Van een mijner vriendjes ontving ik daar een briefje met, zooals hij bet noemt, een berg „Klets of onzin". Inderdaad, die op eenstapeling van onzin is goedgevonden. Wie het nog nooit gehoord heeft, zal het ze ker met mij leuk vinden het ook eens te lezen. Ziedaar wat Bobby me stuurt. „Een oude grijsaard van 3 maanden zat aan de hoek van een ronde tafel te lezen in "n dichtgespijkerd boek, bij het licht van een uitgedoofde kaars. Hij luisterde naar het pianospel van z'n overleden grootmoe der. Eindelijk scheurde zijn ooren van het geraas der stilte. Hij sprong op, keek op z'n fiets, sprong op zijn horloge en reed met "n vaart van 35 kiloliter tegen een electri- sche kolentram, die juist benzine stond te nemen, zoodat het paard geweldig schrok. Hij viel voorover met z'n rug in 'n plas zand. En toen ie geheel hersteld was, werd ie met militaire eer begraven." J. Streuper, Leiden In dank ook deze bijdragen intvangen. Zeker doe je me hiermee een pleizier en voor jou is het „twee vliegen in één klap slaan". De vol gende week komt no. 1. Dag mijn groote Neefje! Groeten thuis. Sisca Horna n, Sassenheim. Welkom Sisca! Blijven meedoen! Lukt het vandaag niet, dan lukt het morgen! En het versje? Dat is geen eigen werk lief Nichtje! Ik meen dat eens in een schoolboekje gele zen te hebben. Is dat zoo? Schrijf mij dat eens! Dag Sisca! Met de hand voor jou en veel groeten voor je ouders. Hierbij zuilen we het laten! Anders wordt de Correspondentie te lang. Tot Zaterdag! Jullie Oom Wim. MUGGEN door Anny van Diest. Bestaat er op aarde wed nijdiger schepsel Dan tergende mug? Sla ze met kracht en met handigheid van U, En zingend komt ze terug. Die jeukverwekker en bloedaftapper, Zoemend kwelt ze ons keer op keer; Waar ze zich ook maar nestelen kan Plant ze zich, bulten stekend neer! Is in den tuin daar ergens een zitje? Kun je begrijpen, die kwelgeest komt dra, Die vreugdbederver danst vroolijk rondomme Vergalt ons dit pretje, o ja! Wacht dan maar nijdasserig beestje! Wacht maar tot ik je vang! Ah, daar is ze! Venijnig sla ik.... En raak alleen maar.mijn eigen wang! KEVELAER door Oom Wim. vn. siot. Bij die kroning waren tegenwoordig hoogwaardigheidsbekleeders van kortbij en veraf. Daar waren de Bisschoppen van Trier, Roermond en Luxemburg en de aartsbisschoppen van Keulen en Utrecht, om die honderden andere geestelijken van lagere orden maar niet te noemen. Die feestviering in Kevelaer doet me denken aan het grootsche gebeuren van de inwij ding der Basiliek in Lourdes. De Bisschop van Munster richtte tot de onafzienbare menigte het woord en gaf een overzicht van den oorsprong af tot op den dag der kroning en wees op de tallooze gunsten, die Maria in Kevelaer had uitgedeeld. Oir» een beeld te geven van de enorme toeloop der beêvaartgangers in de daartoe bestemde en genaamde bedevaartstijd, die- ne dat dat getal per maand gemiddeld 125.000 bezoekers betreft. Stellen we de maand op 30 dagen, dan zien we, dat we aldaar een 4000 man per dag zien optrek ken naar dat heerlijke genadeoord, dat is en blijven zal eene der meest geliefde plaatsen waar Maria gehuldigd wil wor den. 4000 man gemiddeld per dag getallen die de wereldstad Berlijn te boeken heeft. Waar vandaan zij komen? Och, wie de lijs ten doorloopt van de respectieve procces- sies, die komen en gaan, vinden we een kleine 500 plaatsen vermeld uit Duitsch- land zelf; een kleine honderd uit Holland en een tweetal uit België. In 't „Pelgrimiken van Kevelaer" in 1656 geschreven door den beroemde Jezuiet Adriaan Poorters, vinden we reeds een schat van gebeden en gezangen die destijds door de pelgrims met liefde werden ge bruikt en om een bewijs te geven, hoe de voot destijds Maria van Kevelaer werd aangeroepen en vereerd, lezen wij een versje, dat als een jubel door de Holland- sche bedevaartgangers werd aangeheven. En met dat versje willen we onze serie artikelen besluiten, vertrouwende een ge trouw beeld te hebben gegeven en na of- ficieele bronnen te hebben bewerkt, onze jeugdige lezers de beteekenis van Kevelaer te hebben voorgehouden, zooals wij dat vroeger deden van Lourdes. Het vers waarvan ik sprak was: „Adieu, adieu wij scheiden, „Adieu, o Kevelaer; ,A1 trekken wij ter heiden, „Wij laten het harte daar. .Adieu, o Maget zoet, Abe ons bewaren moet." WIE ZIJN JARIG? Van 19 tot en met 25 Juli. 19 Juli: Rietje de Geus, 2de Looierstr. 62. 20 Juli: Jan Goddijn, Haarl.str. 105a 20 Juli: Frans Pieck, Stationsweg 23. 20 Juli: Piet Otten, v. d. Duijnstraat 12. 21 Juli: Ria Pastoors, Tulpenstraat 7. 21 Juli: Johanna Kuijer, Waardgr. 156 21 Juli: Cor Vollebregt, Zegwaartweg H 35, Zegwaart. 21 Juli: Truus Hoogeveen, Da Costastraat no. 31. 21 Juli: Johanna Rutten, Bleijswijk 62. 21 Juli: Jacoba v. d. Geest, Boterhuispol- der 1, Oegstgeest. 22 Juli: Antje Sloos, St. Agnietenstr. 7. 22 Juli: Annie Berendsen, Rijndijkstr. 80. 22 Juli: Toos Disseldorp B 295, Dorpsstraat Hoogmade. 23 Juli: Alfons Meiman, Wasstraat. 23 Juli: Corrie v. d. Peet, Schoolstraat 22, Voorschoten. 23 Juli: Wim Venwellen A 61, Langeraar. 24 Juli: Bep. v. d. Weijden, Haverzaklaan 9 24 Juli: Henk Trommelen, Orie October - straat 59. 24 Juli: Johan Bakker B 347 R'veen. 25 Juli: Piet Schamper, Hugo de Groot sstraat 17. 25 Juli: Koos v. d. Vooren, Jan v. Houtk. 28 25 Juli: Bernard Kiewe, Doezastraat. 25 Juli: Annie Borsje, Hooge Rijndijk 164a. 25 Juli: Elia Rietmeijer, Katwijkschestr. 24 Noord wij k (B.). Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze rubriek wil opgenomen zien schrijve me minstens 14 dagen voor den verjaardag. Ik bedoel namen van schoolgaande kinderen. Oom Wim. Stom bet^t, k*" je dan niet lezen X§ofltdag^nis«e Strix} ZOMERMIDDAG door Suze van Zijp. Ik zit op de plaats voor ons tuintje en laat m'n oogen dwalen over het smalle kiezelpaadje, dat zich kronkelend slingert tusschen de perken van rozen en dahlia's die geuren en bloeien. Rondom mij hangt de rustige sfeer van 'n warme zomermid dag. Vaag klinkt het geluid van rammelen de potten en pannen uit de keuken tot mij door. Naast me zit de poes, welgemoed, te spinnen, af en toe met z'n oogen tegen het felle zonlicht knippend. Op 't erf van mijn buurman kakelen de kippen. Verder is het stil.... Nu en dan gaat een koel windje ritse lend door de toppen de boomen en doet de zee van lathyrus langs het hek in zachte deining op en neer gaan. De takken tot op den grond gebogen, staat daar ons perzi keboompje, belast en beladen met z'n geel rood bloeiende vruchten. En daarboven strekt zich de groote strakblauwe hemel koepel uit, met hier en daar 'n enkel schapenwolkje. Moeder Zon schijnt ons van daag al haar koesterende warmte in volle maat te willen schenden. Kijk, daar gaat een O. L. H. beestje, net een klein dia mantje, zoo fonkelt en schittert het. Floep, weg is 't nu weer. Wonderlijk vlug zijn die beestjes toch! Bijen zoemen af en aan, be lust op 'n goede honingbuit. En ze verdie nen het, dat nijvere volkje, waar wij men- schen, heusch nog wel eens een voorbeeld aan kunnen nemen. In de grasgroene wei den grazen loom de koeien, en springen dartele lammetjes stoeiend rond. Ja, Hol land, je bent mooi, al besef je hetzelf dik wijls niet. Daar ginder op de afsluitdijk snorren auto's af en aan, luid toeterend, een wolk van stof achter zich latend. Ach ter al die drukte en rumoer weet ik de zee. Steeds komen golven aangerold, beukend en dreigend tegen den dijk.'Maar die kan tegen 'n stootje en laat zich als 'n dapper soldaat niet verslaan. Water, niets dan wa ter, waar nu de zon in weerspiegelt. Het lijkt wel of er vonkjes van golf tot golf overspatten. Ja, als je maar goed in de na tuur om je heen ziet, dan ontdek je telkens weer nieuwe dingen, die je blij moeten, doen zijn. Elk dingetje, hoe klein en fijn ook getuigt van 'n liefdevolle verzorging. En dan te denken, dat dit alles voor ons is. Maar geniet er dan ook van! Hier hoef je geen geld voor te hebben. Immers Onze Vader, die alles schiep en maakte, heeft dit ons gegeven, zoowel rijk als arm, jong en oud. We zijn er eigenlijk al te veel aan ge wend, denken, dat 't zoo hoort, waardeeren het niet meer. Maar toch, als je de stilmach- tige schoonheid van de zomer in je op neemt, dan komt onwillekeurig het gebed op je lippen: „Heer schenk ons steeds de volle zomer van Uw Liefde." Ik zit op de plaats voor ons tuintje en laat m'n oogen gaan over het smalle kie zelpaadje, dat zich kronkelend slingert tusschen de perken van rozen en dahlia's, die geuren en bloeien.... (Voor de grooten). EEN GEVAARLIJK HEERSCHAP door Joop Speet. „Heb je 't gehoord zeg, er zijn vannacht weer een paar smokkelaars gepakt", spra ken twee Limburgsche boertjes tot elkan der. Het waren vroeger zeer nette lieden geweest, maar door den tijd tot armoede vervallen. Nu zei de een, mij hebben ze nog niet te pakken gehad." Nou, mij toch ook niet. „Maar vanavond zeg wat doe jij". „Nou, op gewonen tijd". „Ja, hier, dus tot vanavond". „In orde!" De zon was reeds voor de helft achter de horizon schuil gegaan. Nu en dan hoorde men nog eenig gekraak tusschen het dorre hout. Een zacht windje voer door de wil gen. Thans was de zon geheel schuil ge gaan. Op een afstandje stond een boerderij, waarvan men het licht zag. Er werd een deur geopend en er trad een groot persoon haar buiten. Deze liep een honderd schreden, toen zich een tweede persoon bij hem voegde. „Heb je je spul len Jan?" „Alles hoor". „Dan maar gepro beerd, hé, de oude weg maar!" De beide lieden door nood gedwongen, smokkelaar geworden, waren wel reeds gehard door hun nachtelijke tochten en evenmin bang. Ze waren meer dan eens haast betrapt, maar door kloek optreden, ontsnapt. Ze volgden thans een klein boschpad, dat moei lijk begaanbaar was. Op onverwacht moment klonk een ruwe stem: „Sta of ik schiet" maar net of er geen commando geklonken had, sprongen de beide mannen het hout in en renden voort, de een zoowel als de andere met zware last beladen. Er werd geschoten, maar dit liep op niets uit. De takken zwiepten hun in het gezicht; thans stonden zij voor een smal beekje. Zij waren toch gedwongen deze over te steken. Doornat berenkten zij de andere oever. Maar de achtervolging werd niet gestaakt. Reeds werden er voetstappen gehoord. Wat was dat? Van voren ook voetstappen. Thans doken de beide gestalten ineen en schenen af te wachten. Toen verschenen er drie gendarmes, die bijna tegen elkander opvlo gen. „Niets gezien?" was de vraag. „Ja, maar we zijn ze kwijt". „Laten we hier nog even de buurt rondzoeken". Thans naderden zij onze smokkelaars. Jan, maakte een beweging alsof hij iets zocht. Toen ze gezien waren, klonken er dof twee snel opelkander volgende scho ten. Maar er vielen ook twee gendarmes. „Goed geschoten", gromde Jan woest, deze was voorzien van een dichte leeren tasch met revolver en verdedigden op deze ma nier hun leven. Thans vlogen zij op den derden toe die men met een knuppelslag velde, maar voor dat deze nog viel, wist deze een schot te lossen en viel Jan's makker. Het geleek wel een slagveld. Jan nam z'n makker op zonder naar de anderen om te zien en bracht deze naar huis. Hij had een vleeschwond in het been, die niet ernstig was, maar toch van dien aard dat hij niet kon loopen. Zoo ontsnap pen er zeer veel. Maar velen rijn gedwongen zich tot de smokkelarij te wenden, om nog iets te ver dienen. Er moet veel voor gewaagd worden en dan? Trots het gevaar en de te maken winst blijft smokkelarij een zeer af te keuren en on-christelijk beroep, als men van beroep spreken mag. VLIEGEN door Diederik. Nu de zomer is gekomen, Breekt de tijd voor vliegen aan; Ja, wie kent niet die insecten, Vliegen zijn niet aangenaam. Als je rustig ligt te slapen Plagen zij je, doelbewust, En zij gonzen om je ooren, Zoeken op je neus dan rust. Met een schrik word je dan wakker, En je wrijft dat lichaamsdeel; Je wordt kwaad, gaat vliegen jagen, Maar het baat je heusch niet veel. Ook gebruikt men vliegenvangers, Die men hangt dan aan de lamp; Vliegen vinden daar haar einde, Maar toch blijft de vliegenramp. En wie kent er niet de brommers, Die zoo groot zijn als een bij; Heel het huis dat staat op stelten, Ieder jaagt: een hij, een rij. Als de vlieg dan is gevangen, Voelen allen zich voldaan; Maar., als er weer and'ren komen.. Vliegen jacht vangt dan weer aan. Waarom vliegen zijn op aarde, Ja, dat weet ik waarlijk niet; Maar een feit is dat de vliegen Je bezorgen last, verdriet. Of het moest dan zijn om 't voorbeeld, Dat aan menschen wordt gesteld; Laten wij toch nimmer plagen, Liefde slechts en geen geweld? VOORHEEN! In drie eeuwen kan er veel veranderen. De regeering van Delft nam in Juni 1594 een stadsdokter aan op de volgende voor waarden: Hij ontving een jaarlijksch inkomen van honderdvijf tig gulden, daarvoor moest hij de armen gratis bezoeken. Wanneer hij er gens' gehaald werd, dan mocht hij voor een visite niet meer rekenen dan zes stuivers. Hij mocht de stad niet verlaten zonder vergunning van burgemeesters, die wei gerden, wanneer er veel patiënten waren. Voorts genoot hij nog eenige voorrechten, namelijk dat hij vrij was van inkwartie ring en van het betalen van stedelijke be lastingen en accijnsen. Eindelijk kreeg hq jaarlijks van de stad een nieuw kleed. Dokter Van der Meer liet zioh de benoe ming voor negen jaren welgevallen. Wij betwijfelen het ten zeerste, of een geneesheer van den tegen woordigen tijd genoegen zou nemen met zulke voorwaar den, die toen zeer voordeelig werden ge acht. TIJD EN MOEITE VERLOREN. Kort nadat Octavianus, de latere keizer Augustus, te Rome teruggekeerd was uit den zeeslag bij Actium, waarin hij zijn te genstander Antonius overwonnen had, kwam er een man bij hem met een spreeuw De vogel begroette Augustinus met de woorden: „Heil u, overwinnaar!" De zegevierende veldheer behield den spreeuw en gaf den man duizend goud stukken. Niet lang daarna liet 'n andere burger zich aandienen met een papegaai, wien hij geleerd had denzelfden wensch uit te spreken. Ook hij werd voor zijn moeite met duizend goudstukken beloond. Een arme schoenmaker, wien dit ter oore was gekomen, wilde ook graag zulk een be looning verdienen. Hij ving een jonge toren kraai en deed zijn best ook dien vogel de winstgevende woorden te leeren spreken. Dat hikt echter niet te best en moedeloos WALEWEIN Een verhaal uit den riddertijd door Ant. Olde Kalter. XCHI. Toen zij zich even later weer bij het ge zelschap voegden, spraken zij niet over het gebeurde, doch zeiden, dat Adelbrecht ver dwaald was geraakt. Het was in tusschen reeds lang na den noen; de reizigers zou den dus, wilden zij voor het vallen der duisternis Arthurs kasteel bereiken, haast moeten maken. Wale we in bedankte den dorpsgeestelijke voor het maal, dat hij voor hen had laten bereiden, waarna de reizigers terstond hun paarden bestegen. Adelbrecht sprak weinig dien middag. IJdelbert, die wederom naast hem reed, vroolijkte hem zooveel mogelijk op. Hij schertste met den schildknaap en verhaalde hem eenige zottigheden. Adelbrecht be greep hem, en wist dat hij in IJdelbert een groote vriend had gevonden. Den geheelen tijd reed het gezelschap met spoed door. Het liep reeds tegen vespertijd, toen een der krijgslieden, die de voorhoede vorm den, uitriep: „Ziet, ginds bevindt zich een burcht en buiten op den weg wacht ons een talrijke ruiterbende!" „Het is het slot van den geduchten ridder Fionkel den Lomeling. Hij en de ridders van Arthurs Tafelronde zijn het, die ons te gemoet treden", sprak Walewijn. De ridder had gelijk: Fionkal den Lome linge met vele ridders van Koning Arthur wilden den huwelijksstoet naar den burscht geleiden. Met geheven wapenen reden zij Waleweins gezelschap tegemoet, en rie pen, zoodra zij dit waren genaderd, uit: „Heil, den geduchten ridder Walewein, zijn edele bruid, en allen, die met hen zijn, heil!" Hartelijk was het weerzien. Daar waren van Arthurs Tafelronde de ridders Lance lot, Merlijn, de groote tooverridder, aldus werd er van hem gesproken, de graalridder Perceval en Keij. „Gij hebt U wel gedragen, heer Wale wein", sprak Lancelot, zijn wapenvriend de hand reikende. „Ge hebt zelfs meer ge daan dan onzen Koning U had opgedragen. Ge hebt een bruid mede teruggevoerd." Hij boog voor Isabele, en vervolgde, ter wijl hij buigend, haar hand kuste: „Nu reeds, edele jonkvrouw, heet ik namens allen u welkom op Arthurs burcht. „En ook U, edele heeren", hervatte, zich tot de ridders wendende, „groet ik ver heugd. De poorten van Arthurs burcht staan voor U allen open." Ook de Lommelinge zeide: „Gij hebt u den waren ridder getoond, heer Walewein. Het is billijk dat de Koning ter eere van U en uwe bruid meer dan een feestmaal zal aanrichten." Merlijn sprak: „Eens gelukte het mij met veel moeite het fraaie schaakbord te be machtigen en het Koning Arthur te schen ken. Gij echter trekt uit en keert benevens het schaakspel met een wonderschoone bruid terug. Waarlijk, gij zijt een groot ridder." „Ik dank U voor uwe welgemeende woor den, edele heeren", zeide Walewein, „doch mij alleen komt die eer niet toe. Mijn fiere schildknaap Adelbrecht was het, die mij steeds met de grootste hulp ter zijde stond. Ook hij dient gehuldigd te worden." „Wij weten het zeer wel, heer Walewein. De Koning zal hem echter voor zijn trouw heid beloonen. Heil, Waleweins schild knaap!" „Heil," riepen allen. „Doch kom", hervatte Lancelot, „laat ons de paarden bestijgen, want op Arthurs burcht wacht men ons met ongeduld." Het laatste gedeelte der reis was moeilijk te berijden. Het pad was smal en boom stammen lagen er hier en daar over uitge spreid. Arthurs Marwoud, een zijner beste jachtgebieden. De ridder knoopten met elkander schert sende gesprekken aan, om de laatste mijlen, welke nog voor hen lagen, in feeststemming af te leggen. „Wel," sprak ridder Harwijn, die naast Fionkel den Lomelinge reed, „dit woud is vrij onherbergzaam". „Dat zal", antwoordde den Lomelinge, „meerdere Saksische benden houden er zich in op. (Wordt vervolgd.) riep hij vaak uit: „Tijd en moeite verlo ren!" Eindelijk bracht hij het toch zoo ver, dat de kraai den zegenwensch duidelijk kon laten hooren. Verheugd spoedde hij zich naar Augustus, maar tot zijn groote teleurstelling gaf deze te kennen, dat hij aan twee gevederde lofredenaars genoeg had en om den derden niet gesteld was. „Tijd en moeite verloren!" riep de vo gel daarop uit, die de woorden, welke hij zoo vaak van zijn leermeester had ge hoord, juist te pas gebracht. Augustus schoot in den lach en kocht ook de kraai voor duizend goudstukken. Hij was echter zoo voorzichtig te laten bekend maken, dat hij niet meer sprekende vogels begeerde.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 16