VRIJDAG 31 MEI 1935
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE BLAD. - PAG. 1'
CORRESPONDENTIE.
Frans Bekkers, Leiden. Zoo
Franske, heb jij een raadseltje gemaakt?
Dat is flink van je? Maar dat raadseltje
kennen we allemaal en wat we allemaal
kennen en in onze leesboeken ook gelezen
hebben, zullen we nu niet opgeven. Het
versje is leuk. Ik zal het eens bewaren. Dag
Frans! Groet vader en moeder en de zus
jes van me en vergeet ook Tante niet! Ook
nu weer meedoen Franske en ook de zusjes!
Piet Vermin, Voorschoten.
Wat was dat 'n leuke geschiedenis van Frans
de bluffer! Ja, ik denk ook wel, dat ie
voortaan niet meer zoo blufte. Als ik veel
plaats had, liet ik jouw opstelletje plaat
sen. Het was wel een plaats waard. Dag
Piet!
Dag Willy! Dag Jo! Groet vader en moe
der van me! Meedoen met den a.s. wed
strijd!
Cornelis Sc holte. Cornelis zou
graag eens een versje willen voordragen.
Dat zal gebeuren. Hij weet iets moois en
wel van Marietjes verjaardag, terwijl het
regende. Luister daar komt Cor!
REGEN, VAL MAAR NEER!
De regen valt by stroomen neer,
Dat hindert ons geen zier;
Wij gaan toch niet naar buiten toe
Maar blijven lekker hier.
Marietje is vandaag zes jaar,
Nu zijn wij op bezoek.
Haar moe trakteert op krentebrood
Op taartjes en op koek.
En al het speelgoed in de kast.
Dat mag nu voor de dag;
Wat heeft Marietje toch een boel!
O, als je dat eens zag!
Wij spelen leukjes met elkaar,
En hebben dol plezier!
Dus regen, val gerust maar neer,
Wij blijven lekker hier!
Catharina Devilee, Her ma n s-
straat 3. Daar komt me warem-
peltje ons Catrientje ook met een versje
op de proppen! En ook zij zou haar kunst
product eens willen laten hooren. Wel, wij
zullen haar dat plezier gunnen. Daar is
Catharina!
THEE-VISITE.
Deftig als 'n klein Mevrouwtje,
Zit ons kleine Jetje daar,
Strakjes krijgt ze thee-visite,
Kijk, 't serviesje staat al klaar.
Mooie kopjes heeft ons Jetje
Alle oortjes zijn verguld,
En 't gebloemde suikerpotje
Is tot aan den rand gevuld.
Op het nikkelen comfoortje
Pruttelt al 'n uur de thee,
En 't water in de ketel,
Staat te koken als 'n zee.
Tingeling.... de gasten stapten
Eindelijk de voordeur in,
Nu kan Jetje thee gaan schenken,
Nu heeft Jetje pas haar zin.
Corrie Hoogeveen, Leiden.
Br.! wat 'n griezelige geschiedenis is dat!
Het is en blijft altijd gevaarlijk met lucifers
te spelen. En omdat nu nog eens te
illustreeren wil ik hieronder het versje van
Corrie een plaatsje geven. Daar is Corrie!
DAT KWAM ER VAN!
Mietje speelde graag met vuur,
„Zie zoo", sprak zij tot haar katjes
Eén zoo'n lucifer mijn schatjes
Geeft een lichtje kort van duur!"
Bij het deksel van het doosje,
Streek ze een lucifer een poosje
Tot het houtje in haar hand
Vonkend, spattend, was verbrand.
Weet je, wat er toen van kwam?
Mietje stond in volle vlam,
En het einde daarvan was,
Mietje brandde heel tot as.
Stoute Mietje was niet meer,
En haar poesjes klaagden zeer:
„Ach het is met haar gedaan,
Slechts haar schoentjes bleven staan."
Theodora v. d. Werff, Hazers-
w o u d e. Tot slot van deze correspon
dentie, wil ik even nog een woord spreken
met Theodora. Zie ik je ook op den aan
staanden wedstrijd? Ja, immers! Zie van
daag eens! Als plaats is, laat ik moeders
verjaardag plaatsen. Dag Dora!
En nu tot Vrijdag! Dan gaan we door!
Dan weet ik ook al iets meer van den wed
strijd.
Jullie Oom W i m.
IETS OVER KEVELAER
door Oom Wim.
I.
Toen ik eenigen tijd geleden een serie
art. schreef over Lourdes, kwam een brief
binnen met een vriendelijk verzoek, om
ook eens het een en anders te schrijven over
een ander genadeoord, dat door de Hol
landers zooveel bezocht werd en wel K e-
v e 1 a e r. Aan dat vriendelijk verzoek, wil
ik des te liever voldoen, daar ik toch van
plan was geweest van deze bedevaartplaats
wat te vertellen omdat inderdaad van alle
buitenlandsche die plaats het meest door
onze landgenooten bezocht wordt.
Zagen we toen ik over Lourdes schreef
dat deze plaats lag aan den voet der Py
reneeën tusschen Frankrijk en Spanje, Ke-
velaer ligt op de grens van Duitschland en
Nederland als wil Maria over beide- landen
haar zegeningen verbreiden, zooals zij dat
deed over Spanje en Frankrijk te Lourdes.
In de schaduw van hooge en mooie lin-
deboomen ligt de genadekapel. Eenmaal
was deze plaats een armzalig dorpje: nu is
Kevelaer een welvarende plaats, die haar
opkomst en bloei aan de bedevaarten te
danken heeft. De straten zijn proper; de
huizen net en het geheel doet ons weldadig
aan. Datzelfde Kevelaer van nu, gelegen
te midden van een groote onvruchtbare
heide, was in de 13e eeuw nog zoo goed
als onbekend, en thans heeft elk school
gaand kind hier te lande van Kevelaer ge-
hoord. Vroeger bestond het uit enkele boe
renhuizen en behoorde die huizengroepen
tot het dorp Weeze. In 1472 werd het met
het gehucht Keylaer tot dorp verheven, al
fiad deze nieuwe parochie dan ook niet
meer dan 130 communiecanten. Tot 1599
behoorde het tot het aartsbisdom Keulen:
in 1802 echter tot het bisdom Roermond;
daarna onder Aken en in 1824 onder het
bisdom Munster. Altijd was het er niet zoo
rustig als thans. Een 300 jaar terug woedde
in Duischland den oorlog en bracht dood
en nood. Ook Kevelaer had onder dien 30-
jarigen oorlog veel te lijden; het werd bijna
heelemaal verwoest en bij een andere
gelegenheid kwamen de Kroaten en
overvielen het plaatsje en bijna 100 zijner
inwoners werden vermoord en vele anderen
vielen door den hongersnood en door de
zoo gevreesde pestziekte.
Entoen de nood ten top gestegen
was; toen in dien ellendigen tijd, waarin
heel Rijnland zuchtte onder den geesel van
oorlog en ziekte, toen kwam de hulp de
afgesmeekte hulp van boven en koos Ma
ria, de lieve Moeder Gods, Kevelaer uit tot
haar genadeoord, waar zij vereerd wilde
worden als Troosteres der bedroefden en
hulp der Christenen. En verscheen zij niet
als in Lourdes aan een eenvoudig braaf
herderinnetje, maar was het een klein
beeldje, dat ze als middel gebruikte om al
daar te worden vereerd, terwijl Maria een
arm, maar innig-godvruchtig echtpaar ver
koos, om datzelfde beeldje in de verlaten
heide een plaatsje te geven ter vereering
van de H'. Maagd Maria.
Hoe dat gegaan is en de plaats zich uit
breidde, zullen we in het volgend artikel
zien.
Oom Wim.
WIE ZIJN JARIG?
Van 1 tot en met 7 Juni.
1 Juni: George Bokern, P. Kerkgracht 1.
2 Juni: Annie Romijn, Kanaalstraat 35a.
2 Juni: Adriana de Lange, Wilhelmina-
straat 43a, Noordwijk (B.).
2 Juni: Bep de Geus, 2de Loyerstraat 62.
2 Juniê Theo Alofs, Dillenburgstr. 9.
2 Juni: Door Onderwater, Zuidbuurt C 35^
Zoeterwoude.
3 Juni: Annie v. d. Geest, Zijldijk 32, te
Leiderdorp.
3 Juni: Jopie Karreman, Tomatenstr. 10.
3 Juni: Hubert Turk R'veen B 177.
4 Juni: Leo Klein, R'veen B 122.
4 Juni: Stina v. d. Hoorn, A 57 Langeraar
4 Juni: Gerard Staats, Hoogl. Kerkgr. 3.
4 Juni: Johan v. Dijk, St. Jorisst. 10.
4 Juni: Herman Timmermans, Tomaten-
straat 6.
5 Juni: Chris Wijtenburg, Plantsoen 23.
6 Juni: Alie Nieuwenhoven, Janvossen-
steeg 29.
6 Juni: Annie Pijnacker, Oude Singel 98.
6 Juni: Nico Blom, Langebrug 7a.
6 Juni: IJsbrand Sassen, Molenstr. 24.
6 Juni: Daan v. d. Steen, Rijndijkstr. 76.
6 Juni: Herman Daemen, Velderstr. 2.
7 Juni: Marie Vaneman, Zuidbuurt C 32,
Zoeterwoude.
7 Juni: Theo v. d. Oord, Geversstraat 19,
Oegstgeest.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen vóór den verjaardag. .Ik bedoel na
men van schoolgaande kinderen.
Oom Wim.
Attentie.
A.s. Vrijdag komen we met Prijsraadsels.
Zeg het voort!
Ik geef weer een nummer te maken: een
opstel, verhaal, sprookje of vers.
Begin nu al!
Zoo heeft men twee kansen! -
Oom Wim.
APEN
door Diederik.
Van mij zelf kan ik 't niet weten,
Doch een Darwin heeft gezegd:
„Dat wij stammen van de apen",
En hij deed dit zeer terecht?
Want als men gaat vergelijken,
Dan komt men tot dit idee:
Menschen doen soms vaak als apen
En dan telt zoo'n aap voor twee!
Apen noemt men dikwijls jongens,
Ja, dat is geen apenkooi;
Als Oom Wim hiervan zou spreken,
Zou hij klappen uit de school.
Jongens klaut'ren net als apen,
Daarbij is hen niets te hoog;
Let eens op hun apenstreken,
Dat dient verder geen betoog.
Apen eten apennootjes,
Want die lusten zij zeer graag;
Ook veel menschen zijn er dol op,
Naar gebrande is veel vraag.
Apen kijken in een spiegel
Naar hun leuke apentoet,
Maai- die kwaal heerscht ook bij menschen
Want zij doen het evengoed!
Zoo hangt dan de gansche wereld
Van na-apen aan elkaar;
Kijk maar naar de groote mode,
Die verandert ieder jaar.
Maar al blijven menschen, menschen,
Lat de zaak zijn wat hij is,
Als de aap slechts uit de mouw komt,
Zie je, kijk, dan is het mis!!
Het ongeluk
door Cor van Diest.
III.
Moeder kwam eens naar haar tweetal kij
ken; beiden waren echter met hun werk al
klaar. „Ans", vroeg Moeder, „wil je even
tafel gaan dekken; Greet heeft in de keuken
nog het één en ander te doen". „Graag
Moes", antwoordde Ans, terwijl ze haar
boek dichtklapte en dadelijk opstond.
Evenwel kon ze toch niet nalaten Bob het
boek uit zijn handen te halen en even aan
zijn haar te trekken. „Wacht maar, zusje
lief, -„je bent nog niet klaar met me, hoor";
riep Bob, stond op en liep zijn zus achter
na. Deze echter, die den tuin was doorge
hold, trok de keukendeur achter haar dicht
en deed den grendel erop. Bob, ook niet
bang, deed zijn schoenen uit en ging door
de openstaande deuren de serre in. Het was
de kinderen gezegd, dat ze niet vanuit den
tuin door de serre naar binnen mochten
gaan, omdat ze wel eens vergaten hun
schoenen eerst goed af te vegen. Zóó door
de serre was Bob al in de huiskamer voor
Ans binnenkwam, en wilde hij zijn zus den
weg versperren. „Kon je nu maar bij het
buffet komen", lachte hij. „O", verbeeld je
maar niets, kereltje", spotte Ans, „of dacht
je dat ik je niet aan kon. Pff, wat een ver
beelding voor zoo'n ventje. Maar met dit
al kwam Ans geen stap verder. Eindelijk,
toen Ans dacht den kans te kunnen waar
nemen, nam ze haar broer bij den schou
der en duwde hem met een ruk opzij. Of
het nu kwam, doordat Bob met zijn voet
in de franje van een kleedje verward raak
te of dat hij niet op dien duw bedacht was,
hij gleed uit over 't spiegelgladde zeil en
viel met zijn hoofd tegen een uitstekende
punt van den marmeren schoorsteenman
tel en bleef doodsbleek met gesloten oogen
liggen; terwijl een dun straaltje bloed uit
zijn voorhoofd sijpelde. Slet een gil van
angst knielde Ans bij hem neer en pro
beerde met haar zakdoekje 't bloed te stel
pen. „O, wat had ze gedaan?" Moeder die
boven op haar slaapkamer 't gestoei ge
hoord had, en na den val een gil hoorde,
kwam ijlings naar beneden, vol schrik wat
die twee woelwaters nu weer uithaalden.
Hoe schrok ze, toen ze daar haar boy op
den grond zag liggen! Juist op 't zelfde
oogenblik kwam ook vader de kamer bin
nen en keek hoofdschuddend naar zijn jon
gen; nam hem voorzichtig in zijn sterke ar
men en bracht den jongen op den divan.
Moeder bette zijn slagen met wat Eau-de-
Cologne en langzamerhand kwam de jongen
weer bij. Vader belde nu den dokter op,
die al heel gauw kwam, den patiënt ter
dege onderzocht en eindelijk de danig" ge
schrokken ouders geruststelde dat de jon
gen door den schrik bewusteloos geworden
was, maar dat hem niets anders dan de
hoofdwonde deerde, die hij nu zorgvul
dig zou behandelen. Bob moest dan nu
naar bed gebracht worden, dan was hij mor
gen weer de gezonde boy, die hij altijd was.
„Wat 't wondje betrof, welnu, daar is hij
met een paar dagen ook weer vanaf', be
sloot de dokter. Wat waren vader en moe
der big, dat 't zoo goed was afgeloopen.
WIM DE STRAATBENGEL
door Catz.
Wim was 'n straatbengel, van dertien
jaar. Altijd was Wim, buiten met eenige
kornuiten van hem.
Hoe zijn goude ouders Wim ook verbo
den, het gaf niets. Als er dan weer eens
een boodschap thuis kwam, wat Wim uit
gevoerd had, kreeg hij weer voor den zoo-
veelsten keer straf, schudde moeder het
hoofd en zei tegen vader: „Wim zal nog
eens een hard lesje moeten hebben, vóór
dat hij zijn deugnieterij zal laten!"
En.... dat lesje kwam.
Op zekeren dag, terwijl het zonnetje heer
lijk scheen, en de vogeltjes zich heerlijk
koesterden, in hun eigen gemaakte nest
jes, was Wim met Koos en Jan de boerderij
genaderd.
Daar voor de boerderij stond 'n rij dikke
boomen, aan weerskanten, middenin was
de straat. „Kijk, jongens", riep Wim, „wie
kan met deze steenen 'n stuk van het nest
afgooien?" Dit zei Wim terwijl hij wees op
'n boom, waarin 'n mooi groot nest zat,
waar 'n vink bij zijn jonge vogeltjes zat.
Het mannetje, 'n mooi beest, vloog in en
uit, om voedsel te brengen. Het was een
leuk gezicht.
„Weineen jongen, dat vind ik zonde,
zoo'n fijn nestje", zei een van de vrienden.
„Ben jullie jongens?", snoefde Wim, wat
is daar nou aan te durven," meteen haalt
hij eenige groote kiezelsteenen uit zijn zak,
en rrrst, suisde er een naar het nestje toe,
terwijl ds vogel angstig omhoog uit het
nest vloog. De steen had echter niet ge
raakt. Maar neen, één was niet genoeg,
nog een steen, grooter nog dan de eerste,
vloog de lucht in, tusschen de takken van
de boom, nu echter had de steen het nestje
geraakt.
Een groot stuk viel van het nestje af, de
jonge vogeltjes die bijna nog niet konden
vliegen vlogen angstig krijschend uit 't nest
je in een andere boom.
„Toe Wim, laat dat nou", gebood Jan.
„Waarvoor?" vroeg Wim, „kan een van
jullie zoo goed mikken, als ik, dat durven
jullie niet, bangerds."
Dat was te veel voor de vrienden, „dur
ven we niet? nou, je zult eens zien", rie
pen de lafaards.
Ook zij namen nu een steen en met z'n
drieën, gingen ze aan het werk.
Weer gooide Wim een stuk van het nest
af en snoefde er op.
„Nog een flink steentje, riep de jongen,
dan is het heele nest eruit, gelijk gooide
hij een. gróote kei. Een der vinken, die
angstig heen en weer vloog werd door den
steen geraakt, endoodelijk getroffen
viel het beestje terug op de straatsteenen.
Daar bleef het stervend liggen, de vleu
geltjes gespreid. Had Wim nu maar even
in die arme brekende oogjes gekeken, mis
schien had hij dan iets van ontroering, of
medeKjken gehad, en had hij zijn spel ge
staakt.
Maar neen! Wim was niet alleen een die
renkweller, nog meer was ie. De andere
jongens staakten hun gemeene spel, we
zen Wim op het stervend vogeltje, dat
mooie lieve vinkje, dat zijn keurig nestje
zoo moeizaam had bereid in de boom, voor
de vredige rustige boerderij.
Nu lag het daar.... dood.... terwijl
zijn arme kleine vogeltjes voortaan God-
weet-waar zouden moeten wonen, terwijl
moedertje om eten ging zoeken.
Maar dat alles raakte Wim niet. Maar
daar kwam een auto aantuffen. Wim ziet
het niet, de vrienden vliegen opzij, de
auto remtte laat echter. Wim was
onder de auto geraakt, in zijn poging ge
stoord, om nog het nest verder uit den
boom te gooien.
Het was gebeurdZwaar gewond, ge
broken arm en been, en een grpote bloe
dende wond aan zijn schapen, wordt Wim
naar het gasthuis gebracht.
Aan den kant van den weg, vleugeltjes
wijd uit, het kopje opzij, ligt het doode
vinkje
De straf was wel zwaar voor Wim, maar
nooit zou hij zooiets meer doen.
Het lesje was hard, maarleerzaam.
Nog maanden en maanden is Wim ziek ge
weest, toen heeft hij ook alles aan zijn
ouders verteld van het nestje en de doode
vink, toen is Wim weer vermaand als zoo
dikwijls vroeger gebeurde. Maar nu twij
felen Wim's ouders er niet meer aan, of
zooiets zal nooit meer gebeuren.
De vrienden echter hadden ook een goede
les uit het ongeval gehad. Ook zij hebben
zich gebeterd en zijn veel gaan houden van
de vogeltjes, die niemand kwaad doen en
onontbeerlijk voor den mensch.
De doode vink hebben zij begraven bij
Wim in den tuin. En nooit meer hebben
één van de vrienden zich nog over gegeven
aan het dieren plagen.
WALEWEIN
Een verhaal uit den riddertijd
door Ant. Olde Kalter.
LXXXIX.
Peinzend staarde Walewein nu eenigen
tijd voor zich uit, en hervatte toen plotse
ling: „Zijt gij, heer Koning, reeds bekend
met het lot, van uwen ridder Boudewijn?"
„Neen, vriend Walewein", antwoordde
Wonder, „ook stel ik daarin niet veel be
lang, daar mij, lacy, is gebleken dat de
ridder oi^del was. Dat hij het schaakbord
naar dezen burcht terugbracht, was mijn
bevel. Dit was ook rechtvaardig wijl het
bezit van het schaakbord immer wisselend
is. Zoodra gij echter uwe reis aanvaardde
naar Amoreaen zond Boudewijn heimelijk
een brief aan dien Koning. De letters wer
den geteekend door mijn slotkapelaan, die
echter geen schuld treft, daar Boudewijn
hem onder bedreiging met het zwaard den
eed van zwijgen afdwong. De renbode, die
den brief zou overbrengen, viel in uwe
handen en keerde ontwapend terug. Hij
heeft alles bekend.
Ten tweede male heeft de ridder daarna
in het geheim een wapenbende met eenige
schildknapen overgehaald hem te verge
zellen en is zonder mij daarvan te verwit
tigen, uitgetrokken, wellicht om u tegen te
werken. Dit is alles wat wij van hem we
ten."
„Gij hebt recht gesproken, heer Koning','
zeide Walewein. „Boudewijn trachtte mij
inderdaad wederom te dwarsboomen. Hij,
die hem op de hoogte bracht van mijn
verblijf op Assentijns burcht is mij onbe
kend. Tijdens de jachtpartij echter van
den Koning, waaraan ik deelnam, trachtte
de ridder mijn bruid, jonkvrouw Isabele,
te ontvoeren. Zijn plan werd verijdeld.
Hij en zijn wapenbende werd gevangen
naar Assentijns burcht gevoerd. Zijn
medehelpers werden in den kerker gewor
pen. Wijl hij mijn vijand was, trad ik nog
dienzelfden dag met hem in een tweege
vecht en deed hem dood uit den zadel
stortten."
Hij werd onderbroken door de uitroepen
der edelen, doch vervolgde: „Zelve werd
ik deerlijk gewond, zoodat ik mij gedurende
langen tijd op de legerstede moest uit
strekken. Mijn bruid verpleegde mij, totdat
ik weder in staat was mijn wapenrusting
te dragen. Hiermede, heer Koning, heb
ik u het lot verhaald van ridder Boude
wijn".
„Hij heeft zijn rechtvaardige straf ont
vangen", sprak de Koning.
Walewein hervatte: „Echter kunt ge
iederen dag de wapenbende en schild
knapen, die Boudewijn vergezeilden, te
rugverwachten. De Koning, nu mijn va
der, zeide mij, dat hij hen na mijn ver
trek met Isabele, spoedig de vrijheid zou
hergeven."
„Zoodra zij echter op mijn kasteel te-
rugkeeren, zullen ze weder in den kerker
geworpen worden, waar de renbode reeds
langen tijd zucht."
„En", vervolgde hij even later, „nu is
tevens de tijd gekomen, dat ik u het
schaakbord zal schenken, want het be
hoort u vanaf heden waarlijk toe. Eer
stens zullen wij echter het avondmaal ge
bruiken.
Ijverige slaven renden af en aan met de
beste spijzen en dranken. Koning Wonder
liet een hoofsch avondmaal opdienen. Won
der stond algemeen bekend als een gul
gastheer, vandaar dat zijn prachtig kasteel
bijna altijd was bezocht door edelen of
monniken uit den omtrek.
De lange tafel in de ruime wapenzaal was
overtrokken met een sneeuwwit kleed en
omringd door een aantal lage zetels. Deze
laatsten waren reeds meerendeels bezet
door de vele gasten, die heden op Wonders
burcht vertoefden. Sprookjesachtig flik
kerden de ontelbare kaarsen, welke in
alle deelen der ridderzaal op gouden kan
delaars stonden.
Glimlachend schreed de Koning, gevolgd
door een aantal dienaren, door de zaal, en
nam even later plaats op zijn hoogen
troon. Wonder was gekleed in een groen
fluweelen mantel, welke van voren tot aan
den hals met sierknoopen werd gesloten.
Zijn voeten waren gestoken in een paar
rood zijden sandalen. Hij droeg geen kroon,
doch zijn krullende haren werden in den
nek door een fraaien hoofdband bijeen ge
houden.
Nauwelijks waren allen gezeten of
Wonder stond op, zeggende: „Edele gasten,
eet voor zoover dit eenvoudige maal zulks
toelaat."
De spijzen en dranken waren echter
juist het tegengestelde van eenvoudig, daar
was honing, wildgebraad, vele pasteien,
melk, visch, wijn, bier benevens druiven.
Zoodra het maal ten einde was, werden
de bekers gevuld. De Koning was de eer
ste, die, zijn beker heffende, sprak: „Dezen
beker ledig ik op het welzijn van heer Wa
lewein en jonkvrouw Isabele!"
(Wordt vervolgd).