VRIJDAG 17 MEI 1935 DE LEIDSCHE COURANT VIERDE BLAD. - PAG. 15 REPETITIE. door Suze van Zijp. „Nou! Gedag hoor! Tot morgen!" En na nog even een vriendschappelijk tikje op de schouder van Wies, stormde Mar met een: „Jij de laatste" weg. Jonge, jonge, wat woog die boekentasch weer zwaar, minstens vijf kilo. Dat zou vanavond weer een pretje zijn. Maar kom, nog maar niet aan denken. Liever aan de vacantie, die in zicht was. En met volle teugen ademde ze de frissche lentelucht in. zoo'n veertien daagjes kon je haar wel geven. Ziezoo, ze was er al weer. Ze mikte haar hoed en mantel aan de kap stok en liep verder, de gang door, de huis kamer binnen. „Goeie middag allemaal", zei ze, „Moe, mag 'k ook een kopje thee?" „Ja, hoor, ga je gang. Je kunt de onze tegelijk ook wel vullen". „'k Ga maar dadelijk naar m'n kamertje, want huiswerk, o.... zoo'n bende, 't Ver wondert me nog, dat 'k op straat niet be zweken ben onder m'n tasch". ,,'t Zal wat wezen", plaagde haar broer Joop, jullie, jongedames zuchten zoo gauw". „Ach ja, loop door. Lach als jij twee thema's moet maken, vijf „zalige" sommen op moet los sen, drie lessen moet leeren plus dertig bladzijden geschiedenis, 'k Geef 't je te doen." En met vier sprongen was ze boven. Wel lekker, dat ze hier zoo vrij kon zitten. Verbeeld je, 't zou beneden niet te doen zijn met al die broertjes en zusjes, die ze in alle soorten bezat. Wacht, ze zou het raam maar sluiten, 't Mocht eens tochten. En ziek zijn, daar had ze 'n grondige afkeer van. Toen heesch ze haar tasch op tafel, dook haar zakagenda er uit en las nog eens. Neen, 't viel toch niet mee. Ze dacht eerst, dat ze tegen Joop nog wat overdre ven had, maar veel scheelde het toch niet. Achter elkaar werden de lessen erin ge pompt, de thema's gemaakt. Nou de som men. Phoe! Wat had ze 't warm. Die eene kwam niet uit en de andere, daar begreep ze geen jota van. Ze zou morgen wel vra gen, want daar l^on je je toch geen uur mee ophouden. Vooruit verder. Geschiede nis nog. Wat 'n idee zoo'n boel op te geven, 't Was gewoon een nachtmerrie voor haar. Wat kon haar al die menschen schelen? Ze waren allemaal al lang dood. En ze had er nooit iemand van gekend, 't Meeste was nog kwaadsprekerij ook. Maar enfin! En ver woed ijverde ze, om door de berg heen te worstelen. Alle graven uit het Hollandsche Huis! Hè, hè! Aangenaam kennis te maken. De Hoeksche en Kabeljauwsche Twisten met slagen en jaartallen. Wat hadden die menschen zich toch zoo druk te maken en altijd maar te vechten. Tegenwoordig is er 'n chaos in de wereld, nou maar vroeger kon 't er ook wezen, hoor. Ze wou, dat ze in de tijd van Adam en Eva geleefd had. Nooit een geschiedenisboek behoeven aan te raken. Eenig zou dat wezen. „Mar, kom je eten?" klonk Bets stem onder in de gang. „Yes", riep de aangesprokene terug. Straks 't restje maar, ze had tenminste al twaalf bladzijden onder de knie. Vlug haalde ze nog even 'n kam door haar haar, waschte haar handen en roef de trap af. „Wat heb je 'n kleur, kind", zei vader. „Geen wonder, 'k heb ook zooveel te doen. Mogen we bid den? Ik rammel gewoon van de honger!" WIE ZIJN JARIG? Van 18 tot en met 24 Mei. 18 Mei: Nicolaas v.d. Ploeg, Hoogmade B315. 19 Mei: Ellie Rosier, Haarlemmerweg 9. 19 Mei: Marietje Stuifzand, Kwaakbrug 9, Oegstgeest. 20 Mei: Johan Trip, Hanzestraat 67. 20 Mei: Gonnie v. Vonderen, Langebrug 41. 21 Mei: Bertie Mulder, Timorstraat 4. 21 Mei: Theo Kramp, Oosterstraat 66. 21 Mei: Jac. Verkley, Alphen a. d. Ryn, Prins Hendrikstraat 91. 21 Mei: Gerard Wayer, Stompwyk 59, Stompwijkschestraat. 21 Mei: Nellie le Fèbre, Oudevest 123a 21 Mei: Abram Jansen, Groenendijk, Ha- zerswoude A 204. 21 Mei: Marietje Pollmann, Hoogstraat 34 22 Mei: Quirina Oostdam, Melmansdam te Warmond. 23 Mei: Werner Diensberg, Leimuiden. 23 Mei: Gerard Nieuwsteeg, Maarsmans- steeg 5. 23 Mei: Eduard Guljé v. Slingerlandsweg 8 23 Mei: Nolly Haverkorn,' Verl. Bloemis tenlaan 45. 24 Mei: Kees v. d. Linden, Breestraat 30. 24 Mei: Mar tien Heuzen, Langebrug 22. 24 Mei: Marietje Mulder, Timorstraat 4. 24 Mei: Jan Konijnenburg, Resedastraat 4. 24 Mei: Laurens Menken, Gemeeneweg 11, Zoeterwoude. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens veertien dagen voor den verjaardag. Ik neem alleen op de namen van schoolgaande kinderen. P.S. Voor de Correspondentie was van daag geen plaats. De volgende week ga ik weer door! Oom W i m. HET HOUTHAKKERTJE. door Antje Keizer. n. Stil was hij de trap af gekomen, en daar stond hij in de deuropening. „Verwonderd keek hij naar de agent. wat is dat moeder?" „Och jongen, luister eens, heb je ook takken van de boomen getrokken?" „Ik? Wel nee moeder, alles wat zusje en ik gehaald hebben zat in die zakken, en hy wees naar de omgekeerde zakken. „Wie zegt dat dan agent," vroeg Bertje? „De Jonker van 't Kasteel! Kom morgen maar eens op het bureau Bert, de Jonker wou zelf ook even komen om te hooren wie of 't gedaan heeft!" „Goed agent, morgen vroeg om 8 uur ben ik er. „Afgesproken dan. Dag vrouw Beur ze, dag jongen!" „Goedenavond agent", zeiden moeder en Bert tegelijk. Dat is me nu ook wat, sprak moeder, daar wordt mijn dappere Bert voor steler genoemd. „Wil ik U eens wat zeggen, moeder, ik geloof vast, dat ik weet, wie het wel gedaan heeft." „Wat zeg je nu, jongen?" „Ja zeker, moeder! U gaat morgen toch even mee naar 't politiebureau". „Ja, dat kan net voor half negen, dan moet zusje maar bij buurvrouw blijven, anders wordt het te laat voor school als je nog terug moet." Den volgenden morgen, acht uur, waren moeder en haar zoontje Bert present. Ook de Jonker was er, een prachtige bontjas had hij aan en z'n auto stond voor de deur. Dadelijk vroeg de agent aan Bert, nadat hij aan de Jonker gezegd had dat dit vrouw Beurze en haar zoontje waren, „of hij dan een andere jongen gezien had?" „Nu keek Bertje vrij den Jonker aan en zei, „ja zeker en ik geloof vast, dat die het gedaan heeft." „Maar wie dan Bertje?" „Nou, gisteren toen ik terug kwam, zag ik Janus van de bakker met een kruiwagen ook er heen gaan. MetGerard van Hansen soms, vroeg de agent? Verwonderd keek Bert op naar de agent, hoe weet u dat nou. „Ja jongen, wij weten alles hoor!" „Hallo Gerritsen", riep de agent tegen z'n collega, „ga eens even naar het huis van Hansen en laat z'n zoontje even hier komen, en gauw loopen s.v.pl. want de juffrouw moet zoo weg en wil graag we ten hoe het afloopt! Nog geen kwartier later zat Gerard er ook bij en toen begon ie agent met hem te vragen of zij ook gisteren in het bosch geweest waren? „Ja, ik met Janus van den bakker. „En hebben jullie ook goede takken van de boomen getrokken?" Neen hoor, dat doen wij niet en hij keek schuin naar Bertje, die was er wel en had twee zakken vol, bevestigde hij. „Dat weten we jongen, en we hebben ook gezien wat er in zat." „Dan ga ik even naar de bakker toe en kijken wat of op die kruiwagen was, die jullie gehaald hebt." Beduusd keek hij op stotterde hy, en toen viel hij door de mand en bekende, dat hij in den boom geklommen was en dat Janus de takken doorgekapt had met een bijl, die ze rhee genomen hadden. „Heb ik ook wel," zei Bert, „maar ik nam de doode stukken, die tusschen de boomen lagen, en toch kreeg ik de schuld. „Ga maar naar huis, Gerard, ik kom vandaag nog wel bij je ouders en ook kom ik nog bij Janus, je vriend." Bedremmeld sloop hij af, en vergat te groeten. Nu nam de Jonker het woord en gaf Bertje een hand en zei, „nu jongen blijf voortaan eerlijk, zooals je altijd geweest bent, en neem nooit zulke kameraden als die anderen, 't Bosch ga ik voor het publiek sluiten, maar jij moogt ten alle tijde hout hakken hoor, en kom vanavond maar eens. bij mij op het kasteel, dan heb ik nog een belooning voor eerlijke jongens.." De Jonker zorgde ook verder voor Bert, en toen hij van school af was kreeg hy een betrekking als tuinman op het mooie kas teel, en de Jonker had veel pleizier in z'n kleine tuinman. Nooit ook miste hij wat fruit of een paar bloemen, neen de Jonker kwam altijd 's avonds als Bert z'n tijd om was om hem wat lekkers mee te geven voor moeder en zusje Anneke en hij was en bleef voortaan ook voor moeder een groote steun en trouwe hulp in lief en leed. Kon niet beter? Moeder: „Heb je je netjes in de kerk ge dragen Wimpie?" Wim: „En of moeder!" Moeder: „Als het maar waar is, veht! Wim: „Waar? En ik hoorde nog wel een dame achter me zeggen, dat zy nooit nooit een kind zich zóó had zien gedragen!" Nu wist moeder het wel, hoe laat het was! MOEDERDAG door Gretha Haverkorn. Zondag was 't de dag van Moeder, Die we noemen „Moederdag", Moederdag komt meer in eere, Schenkt aan Moeders blijden lach. En wij kind'ren, wij die eeren Onze Moeder om het meest, Brachten op dien dag haar hulde; Moederdag is Moeders feest! Heel het huis versierd met bloemen, Aangebracht door groot en klein, Moedertaart zij was aanwezig, Moederdag één groot festijn. Ieder bracht daarvoor een offer, Moeder is dit zéker waard; Moeder is, wie zal ontkennen? Onze grootste schat op aard. Doch voor hen die Moeder missen Valt zoo'n Moederdag toch hard; Wel wat bloemen bij haar foto, Maar, men treurt om 't Moederhart. Slechts één troost is het, te weten: Zy is by Maria, rein, Die wij vragen, vol vertrouwen: „Eens met Moeder saam te zijn!" Bob en Ans door Cor van Diest. 1. Uit school. „Hallo, Greet je", stormde Ans de vesti bule binnen, nadat Greet op 't luidruchtig gebel van 't meisje de deur had geopend. „Zou je eerst niet even je voeten vegen voor je naar binnen komt stuiven; 't zou niet overbodig zijn"; kalmeerde Greet. „O, ja, mijn lieve keukenprinses, mijn schatti ge brombeer", zong Ans, terwijl ze „de lie ve brombeer" bij de armen nam en een walsje met haar door de vestibule maakte. Dan nam ze haastig haar schooltasch en stoof als een wervelwind naar de huiska mer. Hé, 't was kamerdag geweest; wat rook alles weer frisch en prettig en wat glansden alle meubelen je heerlijk tegen, 't Was een lust om te zien; eigenlijk durfde je niet eens goed naar binnen te gaan. Maar die gedachte verdween als sneeuw voor de zon; niets voor Ans om daarover te piekeren. Met een zwaai deponeerde ze haar tasch op de divan en omhelsde harts tochtelijk haar moeder, die in 't hoekje bij 't raam aan een haakwerkje bezig was. „Dag Mamaatje, dag lieve schat, bent u blij dat uw kleine wildzang er weer is? Is Bob nog niet thuis? Wat 'n laatkomer; wacht maar als hij komt, zal ik hem eens." „Wat zul je hem", onderbrak haar een hel dere jongensstem. „Dag moeder, weer zoo vol ijver aan 't werk", begroette hij dan vriendelijk zijn moeder, waarna hij zicft naar zijn zusje wendde, haar jongensachtig bij ds schouders pakte en zei: „nu vertel eens op, wat zul je nu doen?" Toe, laat me los", lachtte Ans; Bob voelde er echter niet veel voor en herhaalde zijn vraag. „Kinde ren, kinderen", kwam moeder nu tusschen- beide, „bedaar nu eens -vat, dan gaan we eerst eens gezellig theedrinken en gaan jullie dan in 't prieel je huiswerk maken; 't is heerlijk weer. Zoo ging 't woelig twee tal even later naar den tuin. (Wordt vervolgd). DE OPLOSSINGEN DER RAADSELS VAN VERLEDEN WEEK: door Piet Reizevoort. Opl. I.: Gelderland, Geel, deel, dal, reeg, Nel. Opl. n: 4 .9 8 11 7 S 6 5 10 Opl. III: Tilburg, t, tin, uilen, Tilburg, kruis, Urk, g. Die van Piet Groenewcgen waren: Opl. I: Lantaarn, noten, toren, tollen, wordt toverlantaarn. Opl. II: dozijn, rozijn, kozijn. Opl. III: koffie. Opl. IV: een ring, een cirkel. Opl. V.: in Februari, waarom? Opl. VI: Schip van de kerk. Opl. VII: Een kam. Over uw groote tanden zal ik het nu maar niet hebben, grootmoeder... ik heb het sprookje van Roodkapje óók gelezen. (Bouillabaisse) De Roodhuiden door Nico Wassenburg. 't Was vacantie en daar wilden ze van genieten. Op de middagen dat ze van thuis vrij konden krijgen trokken ze er met hun vieren jp uit en zwierden rond door heel den omtrek van de stad. Ze kregen bruine gezichten van den zonnebrand en sterke spieren van de lange wandelingen. Op 'n keei dat ze langs den weg zaten te rusten, keek Jan Brom zijn vriend Kees Overstralen 'n poos lachend aan en zei dan: „Wil ik je eens wat vertellen, Kee- sie? Als de vacantie nog lang duurt, wordt jy 'n echten Indiaan" „Waarom", vroeg Kees. „Omdat je huid al aardig op koper be gint te lyken. Dan moet je dat verschil eens zien met Henk". Henk keek, alsof ie daardoor beledigd was. „Wat n wonder! Ik heb ook een week lang de Spaanse ziekte gehad". „Ben ik óók zo bruin", informeerde de laatste van het viertal, Wim Doorstek. „Ja, jij lijkt ook niks meer op 'n Bleek- gezicht", verklaarde Jan Brons. „Wat hen jij toch van Indianen en Bleek- gezichten: heb je weer 'n Roodhuiden-ver haal van Anmard geiezen?" „Vindt jy die boeken niet fijn?" „Ik mag ze niet lezen van mijn vader". „*t Is myn eigen schuld. Als ik er een maal inzit, kan ik d'r niet van uitscheiden, 'k Heb dan altijd 'n idee of ik zelf Indiaan ben. Ik denk dat 'k op 'n ongezadeld paard zit en door de prairie rondjaag. Ik zwaai myn tomenawk en... „Ho zeg", gilde Henk, die naast hem zat, „je stompt me in mijn gezicht!" „Zie je wel? Alst ik er van vertel, raak ik al vol vuur. Ik zou best 'n Roodhuid wil len zyn" „Maar ik zou je danken", verzekerde Wim „Verbeeld je dat je den een of anderen dag géscdxpeerd thuis komt, nou dan ben je ook goea af!" „Ja maar man, zo'n heerlijk vrij leven, 't is net of je altijd vacantie hebt". „Weet je wat we doen moesten", riep Jan Brons op-^eixs met schitterende ogen, „laten we eens Indiaantje gaan spelen. Daar heb je 'n mooi bos. We bouwen 'n hut en we gaan op de jacht en.en. „Magnifiek", schreeuwde Kees en sprong meteen ou om het plan ten' uitvoer te bren gen. Hens had er minder trek in, maar hij wilde geen spelbreker zijn. Vijf minuten later was het bedrijf in vol len gang. 'n Paar lange stokken werden in de grond gestoken en daar de vier jassen overheen gehangen. „Dat is onze wigwam", zei Kees, die als kenner va i Indiaanse toestanden de leiding nam. „Straks gaan we op jacht, maar welk wild zullen we jagen?" Hoe oud ben je Peggy? Vier jaar en Moeder heeft gezegd, als ik van daag m'n soep lief op eet word ik overmor gen vijf. (Everybody's Weekly). Dommer dan dom! Boer Jansen, die altijd zelf zijn klompen maakte, zou zich op raad van zijn vrouw nu eens een mooi paar koopen, bij een spe cialiteit in het vak, en wel voor den Zon dag. En zoo gaat ie naar den specialist en koopt een paar. Tegen den middag pas ziet ze hem in de verte aankomen en wel aan het begin van de laan, die naar de boerderij voert. Zij wachtte en wachtte maar nog is ie er niet. Ze begreep er niets van, en ging nog eens kijken, waar ie bleef: ze had hem straks toch gezien. Haar man was nu dichtbij, maar het loo pen ging zeer slecht. Belangstellend ging ze hem tegemoet en vroeg, wat er aan scheelde. Ja, dat begreep ie ook niet. Hy kon er niet op vooruit komen ën toch waren ze passend. De boerin, snuggerder dan haar man, had gauw gezien, waar hem de kneep zat. Ze lachte, dat ze schudde middelerwijl de boer meewarig voor zich keek. „Kijk eens dommerd, zei de vrouw, de touwtjes zijn nog vastgebonden. Hoe zou jij vooruitkomen. Snij de touwtjes door en de zaak is in orde!" „Hoe dom van me, zei de boer!" Daar had ik nog niet aan gedacht. WALEWEIN Een verhaal uit den Riddertijd door Anton Olde Kal ter. LXXXVII. Tijdens mijn ziekte was het myn bruid, die mij liefderijk verpleegde. Ik genas door haar hanaen en het verdere weet Gij reeds. Haar vader heeft mij haar geschonken, en nu Gij mij het wonderzwaard hebt gege ven, zal het niet lang duren of op Koning Arthurs burcht zullen wij voor altijd wor den vereen.gd. Aldus is het mij vergaan". „Bij den wijnkelder der Monckt-abdij", riep ridder Reinout uit, „het is den beker waard. „Voorzeker", zeide nu ook Udelbert, „ik ben van dezelfde gevoelens". En wederom werden de bekers geheven. De tijd verliep uiterst snel en voor men aan zulks dacht had de nacht zijn intrede gedaan. Toch werd er door de ededen, niet tegenstaande het late uur en den toestand, waarin zij verkeerden, nog een kloek be sluit genomen. De oude Lartholm zelve stelde het voor, door tot Walewein te spre ken: „Zeer gewenscht, heer ridder, komt het mij voor, een renbode naar den burcht van Koning Arthur te zenden, opdat deze tijdig wete, dat hij U kan verwachten met Uwe bruid, jonkvrouw Isabele. Mag ik, vriend Walewein, Uw antwoord verne men?" De aangesprokene stond op, zeggende: „Bij Koning Assentijn sloeg ik een derge lijk aanbod af, wijl ik niet met Uwe be slissing op de hoogte was. Heden echter wensch ik zulks vurig, en dank ik U, heer Lartholm, voor de te nemen moeite". Maatregelen werden getroffen en den volgenden dag vertrok in alile vroegte van het slot een welgewapend ruiter om Ko ning Arthur de verheugende boodschap over te brengen. Op den weg, welke door de bergen naar den burcht voerde van Koning Wonder, spoedde zich een vrij groot gezelschap voort dat schijnbaar veel haast had. Dit laatste zal den lezer echter niet verwon deren, als hij bedenkt dat de wolken den regen lijk met vaten op aarde liet neerval len. Het was op dit oogenblik reeds na vespertijd en aan verbetering van dit on gunstige weer behoefde geenszins te wor den gedacht. Het gezelschap bestond uit een sterke bende krijgslieden, een aantal edelen, waaronder ook eenige vrouwen, benevens enkele schildknapen. De vrouwen hadden zich met de wapenmantels der mannen om hangen, om zooveel mogelijk van den on- aangenamen regen verschoond te blijven. Hoewel hun paarden met grooten spoed voortsnelden, werden zij door de reizigers nog steeds aangespoord. Eenigen der mannen voerden een druk en luid gesprek. „Bij den duivel", riep een hunner, die voorover in den zadel lag, uit, „dat dit hondenweer ons juist nu moest overvallen. Hoeveel mijlen hebben wij nog af te leggen? „Weinig," antwoordde zijn metgezel, „weldra zullen we ons doel hebben be reikt" Wel zeer belangwekkend was het dat ook de vrouwen allen te paard waren, en met even groote behendigheid als de mannen hun rossen bestuurden. Een gejuich steeg op toen een der krijgs lieden, die voorop reden, zich in den xadel omkeerde, en zeide: „Achter de bergen verheffen zich de torens van Wonders kasteel." Deze woorden werden niet te vroeg uit gesproken, daar menschen en paarden uit geput raakten. Na eenigen tijd echter verhief zich de ruiter, die naast een der vrouwen reed, in den zadel, en blies verheugd den horen. Een sterken burcht, omringd door hooge wallen, lag voor hen. Het duurde geruimen tijd voor de zware slotpoort door eenige krijgslieden werd ge opend. De ridder, die zoojuist den horen blies, was intusschen naar voren gereden, en sprak nu tot een der mannen, die in de poort stonden. „Wij komen van verre, vriendén,.en wen- schen uwen Koning te spreken. Talmt niet met ons binnen te laten, want dit weer is ondragelijk, zelfs voor een draak". „Gij spreekt waarheid, heer", antwoordde een der krijgslieden, „geeft Uwe paarden af en volgt mij, opdat ik U naar 's Ko- mings wapenzaal breng." Het gezelschap werd nu, voorafgegaan door een der krijgslieden naar de ridder zaal geleid. Wonder, die reeds van hun komst ver wittigd was, trad hen vroolijk tegemoet onder de woorden: „Namens mijn ridders groet ik U allen en in het bijzonder U, heer Walewein. Reeds lang had ik U verwacht, waarde vriend. Gij hebt lang getoefd op Amoraens burcht." „Doch kom", vervolgde hij, „schaart U allen om het vuur, want ik zie, dat de regen U wel heeft getroffen." (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 15