Een feestavond onder mijnwerkers Peute^Meu. MAANDAG 24 DECEMBER 1934 DE LEIDSCHE COURANT VIERDE BLAD. - PAG. 13 (Een geschiedkundige Schets rond 1600) Dicht bij de uitgestrekte velden van Ca lif ornië lag een klein stadje, uitsluitend door mijnwerkers bewoond. Op Kerstavond was een jonge weduwe, die dicht bij het stadje woonde, nog laat bezig met haar naaiwerk. Zij was de we duwe van William "Wight, die voor twee jaar geleden met haar man naar Califor- nië was gegaan om als goudgraver zijn ge luk te beproeven. Zij was niet in het vaderland achterge bleven, maar ze had haar man vergezeld, omdat ze een bank voorgevoel bij zich droeg, een voorgevoel, dat hem een onge luk zou overkomen. Zeer spoedig werd haar vrees bewaar heid. Het was ongeveer anderhalf jaar na hun aankomst in de goudvelden, toen een noodlottige ontploffing haar man het le ven kostte. Dicht bij de rivier hadden de dappere en goedhartige mijnwerkers haar dierbare schat in het graf gelegd en de oudste onder hen had enkele woorden aan het graf gesproken. De arme weduwe was het sedert dien dag als lag de helft van haar hart daar onder de rotsen begraven. Zij kon niet scheiden van het dierbaar overschot en daarom bleef zij bij het stad je wonen in het eenzame huisje waar haar man gestorven was. Zij voorzag in haar le vensbehoeften door voor de goudgravers te naaien en te wasschen. Was ze alleen geweest, dan was zij mis schien naar haar vaderland teruggekeerd, maar nu moest ze toch zorgen voor haar twee kinderen Mary en Bub. Daar in het kleine bedje sliep haar vierjarig dochter tje .en op den grond speelde haar zoontje Bub. In de kachel brandde een flink vuur; wen kon in de kamer de warmte wek ver dragen, want daarbuiten was het bitter koud. De wind gierde snijdend door alle openingen en spleten van het huisje en de weg was met sneeuw bedekt. Een klein lampje brandde op de houten tafel waar aan de vrouw zat en tot laat in den nacht moest werken. Vlijtig gleden haar vingers met de naald door de stof, want de jas van een mijnwer ker moest nog gereed komen en dan kon zij met het verdiende geld voor haar twee kindertjes iets extra's koopen. Onder haar werk door zong ze een oud schoon Kerstliedje, zij had het zoo dikwijls gehoord in haar jeugd, toen zij nog in haar geboorteland was; daar dwaalde zij nu met I haar gedachten, terwijl zij zachtjes zong: „Stille nacht, heilige nacht". O, wat was zij toen gelukkig geweest. Nu was ze duizende uren verwijderd en de eindelooze oceaan lag daartusschen. Waren haar ouders nog maar in leven, wat was alles toch in zoo'n korten tijd veran derd. Welk een verschil toen en nu. Wat had het leven haar al veel droevigs gege ven en nu zat zij daar alleen met haar twee kinderen in de stad bij de mijnwerkers. Al deze gedachten stemde haar somber. Het gezang hield op en luid begon ze te snikken en de tranen ontrolden aan haar oogen. De kleine Bub. hield op, en zag zijn moe der aan. Hij klom op haar schoot, kuste haar wangen en zei met kinderlijke een voud: „Morgen komt het Kerstkindje, waar moeder?" „Ach neen, mijn schat", zei ze, „bij ons armen komt het Kerstkindje niet!" „Waarom dan niet, moeder, ik ben toch niet stout geweest?" „Neen, daarom niet, kleine vent, maar het vorige jaar leefde je brave vader nog en nu is hij niet meer bij ons". „En u zegt, dat vader in den hemel is, en dat hij vandaaruit het Kerstkindje naar ons toezendt met mooie dingen". De moeder wist hierop geen antwoord te geven en door haar tranen heen lachend zei ze: „Als Hij ons dit jaar maar niet vergeet". „O neen, hoe zal vader ons kunnen ver geten, weet u' nog wat hij het laatst voor u had meegebracht?" Door het gebabbel van de jongen was zijn zusje wakker geworden. Moeder tilde haar het bed uit en nam de kleine op haar schoot en vertelde van het kleine Kindje, dat vannacht geboren zou worden. „Weet u nog moeder, wat wij verleden jaar deden?" vroeg Bub. „Weet u 't nog, dat wij onze beste kou sen namen, en dat vader ze buiten de deur van ons huisje had opgehangen? En toen het het twaalf uur was, ging het Kerst kindje voorbij en toen wij 's morgens de deur losmaakte, waren onze kousen vol ge stopt met lekkers en speelgoed!" „Mogen wij onze kousen weer buiten hangen, moeder?" vroeg de jongen. De vrouw lachte droevig en zei: „Ach mijn kind, ik vrees, dat het weinig zal uit halen dit jaar, het heeft zoo erg gesneeuwd en de wegen zijn onbegaanbaar". „Maar het Kerstkindje komt toch dooi de lucht gevlogen, moeder". Wat kon de vrouw hierop nog antwoor den. „Nu goed, dan hang straks je kousen maar buiten"., zei ze eindelijk. Vroolijk zochten nu de twee kinderen hun Zondagsche kousen op, en hingen ze buiten aan het rek, waaraan de vrouw het gewasschen goed der mijnwerkers droogde, toen gingen de kleinen slapen. De arme vrouw werkte weer ijverig door, want alles moest nog dien avond klaar zijn. Opeens werd zij uit haar mijmering ge wekt; daarbuiten meent zij voetstappen te hooren op de bevroren sneeuw. Wie kan dat zijn? Natuurlijk de mijnwerker, die zijn goed komt halen. Zij ging naar buiten, luisterde aandachtig, maar er was niemand. Toch wa*-en in de sneeuw duidelijk voet sporen zichtbaar. Ook op de dorpel lag in getrapte sneeuw, een bewijs, dat iemand daar geweest was en voor de deur had ge staan. Maar tot haar groote verbazing be merkte zij, dat de opgehangen kousen ver dwenen waren. Wat was er dan gebeurd, een dief? Neen, dat was niet mogelijk. Behalve de mijnwerkers kwam er nooit iemand in deze streek en bovendien wat moest men nu met een paar kinderkousen doen? Zij kon het raadsel niet oplossen. Nog lang zat ze op en naaide. Alles was nu gereed, maar de man om het te halen komt van avond niet meer, zei ze diep teleurge steld en zij dacht er aan, dat zij haar klei ne lieve kinderen niets kon geven. Be droefd blies zij haar lampje uit en begaf zich ter ruste. Zij kon den slaap niet vat ten, want het gebeurde wilde maar niet uit haar gedachten gaan. Beneden in de stad stond een groot ge bouw met verlichte vensters. Het was het logement, dat tegelijkertijd diende voor postkantoor, beurs en speelbank. Op dien avond was er een groot gezelschap om de groene tafel gezeten. Er heerschte een pijn lijke stilte in de zaal, die alleen onderbro ken werd door het rinkelen der dobbel- steenen en door den uitroep van den een of anderen speler. Plotseling hield men op, er was een nieuwe gast binnengekomen. Deze was John Burns, een jonge man, die bij de mijnwerkers in hoog aanzien stond. Zijn vriendelijk open gelaat had reeds lang alle harten voor hem gewonnen en daar om werd hij ook nu bij zijn komst harte lijk welkom geheeten. Er ontstond een diepe stilte in de zaal, toen John zich midden in de zaal plaatste, op een stoel ging staan en aller aandacht vroeg. Terwijl hij daar stond haalde hij een voorwerp uit zijn zak, dat hij aan de aan wezigen toonde. „Wat moet dat beteeken en", riep er een, „is hij gek geworden? een kinderkous?" „Vrienden", begon nu de spreker, „ik zal kort zijn, maar even moeten jullie naar mij luisteren. Ge ziet hier deze kous? Dat is de kous van den kleinen Bubby, den zoon van William Wight, onzen goeden vriend, die door een ontploffing om het leven kwam. „Zooals u allen weet, woont zijn vrouw met z'n twee kinderen nog altijd hier bij ons, en men zegt, dat zij dikwijls met haar I kinderen gebrek lijdt. En u ziet hier dien kous, die kous heb ik gestolen. Een uur geleden kwam ik voorbij het huisje om mijn jas te halen, dat zij voor mij verstellen moest. Toen ik voor de deur stond, hoorde ik haar huilen en ik durfde niet naar binnen te gaan. En kleine Bubby vroeg aart zijn moeder, of hij ook nu zijn kous buiten mocht hangen, opdat het Kerst, kindje er iets in mocht brengen. „Neen, kindje", zei ze tegen het ventje, „het Kerstkindje komt niet meer bij ons, nu vader dood is". Maar de jongen hield aan en zou toch zijn kous buiten hangen en toen de deur open ging heb ik me vlug achter het huisje verscholen. De beide kinderen kwamen naar buiten en hingen hun kousjes aan het rek en binnen baden zij gezamenlijk, dat het Kerstkindje hun moeder en hun niet vergeten zou. Toen de kinderen naar binnen waren, heb ik de kousen weggenomen en nu da delijk ben ik naar jullie toegekomen. Ik re ken op jullie aller hulp, het is in onze macht, de arme weduwe een heerlijk Kerstfeest te bereiden. Jullie weten, dat de arme vrouw gebrek heeft en wie kan haar beter helpen dan wij. Ik zal beginnen. Hier in deze kous steek ik een dollar. Volgt mijn voorbeeld, een ieder legge zijn penningske bij, veel of weinig. Hij, die boven de sterren woont, zal het ons eenmaal vergelden". „Brava, bravo", klonk het uit aller mond door de zaal. En zie de kous ging rond van de een naar den ander. Niemand was er, of hij wierp zijn gave er in. De uitkomst was verrassend. Men telde over de 800 dollars. Midden in den nacht zadelde men de paarden, eenige vlugge ruiters vlogen naar de stad en keerden voor het aanbreken van den dag terug met kleeren, speelgoed, lek kers en eetwaren. Toen gingen ze stil naar het huisje van de weduwe. Alles lag nog in diepe rust. De engel des vredes had zijn beschermende vleugelen daarover uit gespreid en een zoeten slaap gebracht over de oogen- van een arme moeder en haar beide kinderen. Daar buiten voltooiden de edele mijn werkers hun werk. Voor de deur legden zij de zwaren geldzak en daarover maakte zij een berg van, geschenken en er bovenop legde men een papier waarop met groote letters te lezen stond: „Het Kerstkindje het weet, Men de armen niet vergeet". Daarop verwijderden zich de mijnwer kers in vroolijke stemming. Zy hadden Kerstmis gevierd op hun manier. In het huisje van de weduwe kwam al vroeg beweging. Met een zucht stond de moeder aan het bedje van haar lieve kinde ren. Kleine Mary en Bubby ontwaakten en zoodra zij aangekleed waren, sprongen de kinderen naar buiten om naar hun kousen te gaan zien. Welk een groote verrassing wachtte hen. De kousen waren er niet meer. Maar voor de deur lag een groote berg met ge schenken. „Moeder, Moeder, kom toch eens kijken!" schreeuwde de kinderen. Aan de hand van de kinderen kwam de vrouw naar buiten. „God is eindeloos barmhartig", dat was alles wat ze zeggen kon. Wat er nu volgde kan men wel begrij- Ieder kende haar en kende haar niet anders dan Peute-meu. Zoo was zij bekend bij het Molenduyn, waar zij woonde, zoo in Backum en in Weerstein in het Duyn en in De Zilck en in de Vogelensangh. „Moeder daar is Peute-meu", riepen de kinderen als zij aan de deur kwam, met haar zware manden, gedragen aan een juk. „Laat ze er in komen", en dan- deed zij haar muilen of in het najaar haar klom pen uit, en sloeg haar schoermantel even open, even uitblazend van de vracht. En dan in eens vol spraak over al de zaken die ze in haar mand te koop aanbood, ga ren en band en weet ik het al. Peute-meu had geen winkel, zij was marskraamster. In haar huisje bij het Mo lenduyn kwam er bijna nooit een om wat te koopen, maar toch wipte er menigeen uit het dorp en zelfs uit de Zilck en Voge lensangh even bij haai aan. En een enkele keer kwam er met de postwagen uit Leyden een statige koopman met een zware koffer. 't Was in het begin van December, 's avonds. Claartje uit de Zilck was bij Peute-meu gekomen, met een zorgzaam gezicht en was druk met haar aan het overleggen, toen er zacht aan de deur werd geklopt en Heer Claas Dirkzoon, de koopman uit Leyden trad binnen. „Wel daar hebben wij onzen koopman. U komt juist van pas Eerwaarde". De koopman wilde haar er op wijzen dat zij zich versprak. „Neen, Eerwaarde, want Claartje komt me juist vertellen, dat haar moeder ziek is en zwaar ziek, en de medicijnenmeester is bang dat zij zal sterven". „Is er veel haast bij?" „Ja Eerwaarde, moeder is doodsbenauwd, maar heeft het meest zorgen, dat zij zal moeten sterven zonder H.H. Sacramenten". „Hoe zal ik dat maken", zuchtte de ver momde priester. Ik moet vanavond negen uur aan de Haerlemmermeer zijn aan de Vossenvaert, dan zal Jacob Hendriks me over varen of zeilen naar de Oude Wa- teringh, waar nu sedert, dat ze daar over vallen zijn, geen Mis meer geweest is. Dat is nu al drie jaren geleden. En Leene-mie heeft het overal rondgezegd en de Mole naar aan de Meer heeft al drie dagen rond- geseind met de wieken. Ik kan dus niet wegblijven, anders las ik vannacht hier de Mis en kwam morgen vroeg bij je moeder met Ons Heer. „Maar de molenaar", onderbrak Peute- meu, „heeft toch een paard". „Dat is waar, en ga het gauw vragen, dan ga ik eerst naar de zieke met de H. Olie" en hij zocht deze onder in zijn koffer, en dan rijd ik door naar Mr. Jan in Haerlem. En goed uur later stond de koopman in Haerlem met zijn paard stil voor een uit spanning. „Wel dat is getroffen, Eerwaarde", fluis terde de stalknecht. „Stil toch Maarten, wees toch voorzich tigmaar je kunt me van dienst zijn, ik moet een vrouw bedienen in de Zi.ck, en ben gekomen om bij Mr. Jan Ons Heer te halen, zou het veilig gaan?" „Geen nood, want ik heb van morgen de schout op de schuit zien gaan naar Amstel- redam, en dan loopen de rakkers zoo veel niet". „Maak dan maar dat ik bij me terug komst zoo kan wegrijden". Even later klonk de klopper op de deur bij Mr. Jan die blij was een bezoek te heb ben van een ambtgenoot. „Als ik nu maar rijd had Mr. Jan, maar ik moet er een bedienen in de Zilck en ik ben gekomen om Ons Heer". Mr. Jan nam een tuitlamp van zijn tafel, schoof het gordijn van zijn boekenkast op zijde, trok een sleutel uit zijn zak, en open de een kleine kamer, waar het roode licht je verried, Wiens woning daar was. En geen kwartier later steeg de koopman weer te paard, en reed in volle draf naar de zieke. Toen hij bij Peute-meu terugkwam en vertelde dat alles goea gegaan was, zei zij, „maar ik zal van avond de heele avond Pa ternoster voor U lezen, dat Uw reis mor gen even goed gaat". „Bid maar Peute, bid maar". Toen volgde een zwaar overleg. In Backum en omgeving moesten er drie kin deren gedoopt worden, bij de Beeck een en in de Zilck en Vogelensangh twee, maar ik pen. Wat een vreugde en blijdschap was er in het huisje van de arme weduwe. Wat moesten de kleintjes dragen en sleepen tot dat alles was binnengehaald. Achter een groot boom stond John op den uitkijk toen hij onopgemerkt voorbij ging, glinsterden twee vreugdetranen in zijn oogen. Alles was binnengebracht, maar de kous met geld lag nog op den grond. „Kom kinderen, breng die zak ook eens binnen". „Moeder, kom eens helpen, wij kunnen hem niet optillen", zei Bubby. „Mijn God, het is geen zak, maar een kous met geld, enkel zilver en goud!" Dat was een dag van geluk, na ontelbare dagen van bitteren zorg. De weduwe kwam spoedig te weten door wie zij zulk een vermogen gekregen had en eindelijk mocht het haar gelukken den goeden John haar dank te betuigen. En de jonge man vroeg rondweg of zij voor haar kinderen geen anderen vader be hoefde. Daarmede stemde de weduwe in en het volgende Kerstfeest werd het groote feest gevierd in de stad der mijnwerkers. Bubby en Mary noemden hun tweeden vader, den vader van het Kerstkindje. M. E. S. A. vindt het gevaarlijk ze in een huis te laten brengen want de schout kijkt scherp uit". „Ja maar ik heb nog een groote vreugde tijding, de Aartspriester heeft mij opge dragen met Kerstmis hier te wezen". Wat zullen wij Kertsmis vieren hier!"., en zij weende van blijdschap, „ik heb se dert de omslag met Kerstmis geen Mis meer gehoord". „Ja Peute ik kom hier Kerstmis vieren, maar waar en hoe". „En er zal veel plaats moeten zijn, want er komen er wel een honderd twintig". „Juist en daarom dacht ik aan de groote schuur van Heijn Gerritsoon. Die ligt goed afgelegen in het Duijn, en daar zullen we veilig zijn". Er klonk een luide klop op de deur.... de koopman verdween in de zij-kamer. „Wie daaro, Jaape, zijt gij het, ik be grijp, wie je komt halen, en je treft het best, er is wind man". ,,'t Zal wel varen en er zal wel eens een tje over rollen, maar Heer Claas is niet bang". „Zoo Jaape". „Eerwaarde zegen mij eerst, want ik heb in geen maanden de zegen van een pries ter gehad". Hij zegende hem„ja man de tijden zijn zwaar, doch God verlaat de Zijnen niet". „Eerwaarde" begon Peute daarna, „gaat U maar mee, ik zorg voor alles, ik ga mor gen eerst naar Gerritsoon". „Dat weet ik wel, maar onthoud dan ook, dat ik Dinsdag zal biechthooren bij Jeroen Stevenzoon voor de Zilck en Vogelensangh, en 's middags in Backum en aan de Beeck, gelijk ik het voor Palmzondag deed, en na het biechten zal ik doopen". „Geen zorg; ik zal alles goed regelen". Wat heeft Peute-meu in die dagen voor Kerstmis geloopen. Eerst overal het blijde nieuws toefluis teren, dat er met Kerstmis bij Heijn Ger ritsoon in het Duijn een Mis zou zijn des I nacht, om drie uur in de groote schuur achter zijn huis. En om binnen te komen zou het wacht woord zijn „Eere aan God". En die moesten langs de Beeck komen. Die langs de Trekvaert, die weer langs een anderen weg, want het mocht geen arg waan wekken, als er zooveel 's nachts lie pen en daarom moesten er verschillende 's avonds van te voren komen. Enals ze door de nachtwacht wer den aangehouden, dan moesten ze maar zeggen, dat ze naar Gerritsoon gingen, die vijf en twintig jaren getrouwd was ge weest. „Nu dat is hij", lachte ze er schalks achter, al meer dan twee jaren". Kerstmis. Voor de groote schuur van Gerritsoon lag er een groote, telkens zwaar blaffende hond de wacht te houden met een van de wach ten er naast, die ieder die aankwam vroeg naar het wachtwoord. „Eere aan God". Een enkele wist het niet meer. „Dat kan wel zyn, maar dan er niet in". „Ja maar Peute heeft het wel gezegd, en het was, zei ze, makkelijk te onthouden". „Peute wie is dat?" „Wel, ons goeie klopje". „Heeft zij niet zoo iets gezegd van „eere". „O ja, Eere aan God". Dan ging de deur behoedzaam open, en de hond, alsof hij het woord verstond, kwispelde met zijn staart. De deur ging open. Wel, wat zag die schuur er nu fijn uit! Natuurlijk de ramen zwaar-bedekt met koedekken, en de kieren hier en daar dichtgestopt met stroo. En licht! Maar er hingen wel een dertig lantaarns. Ziet, daar achterin staat het altaar. Willen wij het eens even van nabij be zien? Kijk dat is een deel van de kaas-planken op schragen. „Maar men zou zweren, dat het een al taar is." Ja Peute heeft er best voor gezorgd, ze is eerst zelf aan het schilderen geweest, doch dat ging niet. Maar het geluk is haar geweest, ze heeft bij mr. Jan van Haerlem een schilder ontmoet, en die heeft een voorstuk voor het altaar geschilderd en ook de schilderij, die daar boven het al taar hangt, en met een enkele harde lijn 'n voorstelling geeft van het groote geheim van de nacht. „En wat een mooi altaarkruis en wat groot". Dat heeft ze laten halen bij een boer in Noordwijckerhout, en het moet nog af komstig zijn van de abdij van Leeuwen horst. En die kandelaars heeft ze overal bij de menschen wezen leenen. En het Missaal, ja hoor eens ik weet het niet of het waar is, maar Jan Jacobson is de eige naar. Die was misdienaar in de kerk te Hille- gom. En toen de beeldstormers daar de kerk geplunderd hadden, is hij een paar dagen daarna in het sacristie weten te ko men en vond daar nog het gewone mis saal. Dat heeft hij al dien tijd bewaard. Maar zie eens naar versiering. Als het een honderd jaar later was geweest, dan geloof ik zouden er bloemen geweest zijn, doch nu nog niet. En toch is het altaar versierd, maar met groen. Peute-meu heeft er vaste aucuba's in kuipen weten te leenen; ze heeft het klaar weten te krij gen, dat ze uit de Vogelensangh wat mooie sparren gebracht hebben, en tusschen al dat groen staan de kunstig gemaakte zijden bloemen, waar zij ze vandaan heeft kan ik niet zeggen, maar zoo te zien meen ik, dat die wel meer in een kerk gestaan hebben. En terwijl wij daar staan te zien, komt Peute-meu met kap en ijzer en in haar beste kleeren. Zy is nog bezig met de laatste regelingen. Zij komt nog met een paar stoelen voor de oude menschen. An deren kunnen zoo knielen of staan, maar dezen moeten toch een stoel hebben. K^jk daar komt Jan Jacobson, hij is na zooveel jaren weer misdienaar en komt de kaarsen aansteken. De Mis begint: in een eenvoudig gewaad komt Heer Claas Dirkzoon, even ziende naar de volle schuur. Alles is stil. maar toch hoor ik menige snik geven, ik besef hoe er zachtjes tranen vloeien, omdat zij weer eens de Mis kun nen bijwonen en dan nog wel met Kerst mis. „Kyrie eleyson" klinkt het aan het altaar en dan opeens beginnen vooraan eenige mannen het Kyrie te zingen. Boeken heb ben zij niet. Ze zijn zangers geweest vroe ger, en Peute heeft ze gezegd, ze moesten zich maar oefenen, want er moest met Kerstmis gezongen worden. Er werd misschien nooit een Kyrie zoo innig gezongen. Gloria in excelsis Deo, en in een stroo- mend gezang zingt het koortje dit ten einde. Zoo gaat het voort, tot het Evangelie ge zongen is, en de priester zich keert tot de geloovigen. „Er was geen plaats voor hen." En hij schilderde Bethlehem, Maria en Joseph zoekend en overal verstooten, en een onderkomen vindend is een stal. „Wat een Kerstmis moet het voor U zijn. „Wat hebben wij een feestelijke kerk. „Ja menigeen denkt nog aan Kerstmis voor de omslag. Toen de klok luidde door de stilte van den nacht. Toen het orgel daverde van de muziek, die er uitsprong. Toen het hoogkoor schitterde in veelheid van kostbare sieraden. „Maar die tijd is heen, allang en wie weet voor hoelang. „Geen plaats voor den Verlosser der we reld, geen plaats als eens in Bethlehem. „Wij vieren Kerstmis in een schuur, maar toch al stond ik in een kathedraal ik kon niet gelukkiger wezen. „Geen plaats, hebben onze Staten geen plaats voor Hem. „Gij hebt plaats voor Hem." Zoo doorgaande tot hij eindigde met: „Geef Hem plaats, geef Hem uw hart, be reid u voor op Zijn komst. En dank Hem dan met heel uw ziel." Toen de preek ten einde was deelde hij mede, dat er niet één, maar drie H.H. Mis sen zouden zijn. Toen konden zij het bijna niet gelooven, want ieder dacht dat Heer Claas een tweede Mis en een derde Mis wel op twee andere plaatsen moest lezen. De Credo werd gezongen en Peute-meu hield de collecte „voor de Hollandsche Missie". De praefatie klonk in trilling van klan ken, en de sanctus sloot er vol bij aan. En toen het groote oogenblik was gekomen van de consecratie, en de priester er na de H. Hostie ophief, toen stroomden er tranen, toen was er 'n bidding in de zielen die uit sloeg naar de lippen: voorbereiding voor het groote gebeuren de II. Communie. Jan Jacobson zette met Peute een paar schragen neer met een plank er op, en daarover wat lakens en de communiebank stond er. En zij kwamen allen, hoe ze er moesten komen dat was moeilijk te zeg gen, maar er was geduld, dus was er orde. De tweede Mis zette in. Toen klonk het ineens. „Nu seijdt welle- comen Jesu Lieve Heer", gezang dat wel dra zoo sterk werd, dat de buitenwacht op de deur tikte, en aan de zoon van Gerrit soon die daar bij de deur wachtte zei: „Ze moeten niet zoo hard zingen, ze kunnen het op zee wel hooren". En deze ging naar Peute, die met kalmeerende handen het gezang wist te temperen, al was het ook maar voor even, want de harten waren te vol van God en zij konden 't niet zachtjens zeggen. De priester had het begrepen, en na het Evangelie van de tweede Mis beval hij niet meer te zingen. „Het spijt mij maar er is gevaar in. O niet voor mij, maar voor u zeiven, want worden wij overvallen, dan kan er in tijden geen Mis meer hier we zen." Zy zwegen ongaarne, maar toch ja, Heer Claas had gelijk. Zij zwegen, maar de lippen tijilden van het bidden. De stpm van het lichaam zweeg, maar de stem van de ziel nam hoo- ger vlucht. Eere zij God was het wachtwoord. Eere zij God het gebed dien nacht. Zoo ging de tweede en derde Mis ten einde. Daarna keerde de priester terug, zeggen de, dat het nu tijd werd om te gaan. Die van de Beeck moesten eerst gaan, doch er stond niemand op. „Toch, mijn beste men schen gaat nu, en weest voorzichtig in uw spreken." Toen gingen zij. Een tijd daarna die uit de Zilck enz. totdat allen heen wa ren. Of de schout er nog wat van gehoord heeft kan ik niet zeggen, maar zeker is dat zij door de goeie zorgen van Peute-meu een Kerstmis gevierd hadden, waarover zij maandenlang nog spraken. En toen het avond was zeilde Jacob Hen driks Heer Claas Dirkzoon over de Haer lemmermeer en Caghermeer naar Oude- Ade, waar het schuurtje van de Venne- molen prop vol was van de menschen die er wel een nacht waken voor over hadden om een Mis te hooren. Ik sla mijY geschied boeken dicht en zet mijn geschiedkundig geheugen stop. Ik heb voor de lezers zou ik zeggen ge preekt. Gepreekt voor Kerstmis. En sluit: wat zijn we toch geweldig iyk met onze volle vrijheid. En wordt het altijd ten volle door ons gewaardeerd? BERNARD VAN CLAIRVEAUX.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 13