ZATERDAG 27 OCTOBER 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD. - PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Irma Schöpping, Maastricht. Hoe gaat het op de Kweek? Wat heb ik hartelijk gelachen, met je schildering van de respectieveaan die school verbon den. Vooral onder de Aardrijkskunde-les schijnt het er buitengewoon rustig te zijn. Verbeeld je, een slapende klas! Gewoon interessant. Maak nog eens wat! Zie mijn vraag? Dag Irma! Later meer! Groet je ouders van me! Willy Hardebol, IJselstein. Brief zeker ontvangen! Sneeuwpret wordt geplaatst Willy! Nog even geduid. Denk ook eens aan wat ik vroeg in mijn brief. Dag Willy! Groeten aan de familie! Louis Hug, Oldenbarneveld- str. Leiden. Wat zeg je Louis! Voor den eersten keer? Foei! Hoe komt dat zoo? Ik hoop dat je nog jaren van de partij zult zijn! Weet wel, hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Zoo is het ook bij den a.s. wedstrijd. Dag Louis! Corrie van Paridon, Katwijk a. d. R ij n. Wel Corrie, heb jij gepro beerd een versje te maken? En het is ge lukt ook en als je dit gemaakt hebt, zonder hulp is het zelfs een knap stuk werk. Kom, ik wil het eens laten hooren als voorbeeld voor de Katwijksche Nichtjes, die nog nooit iets instuurden, uit angst, dat het niet ge schikt was. Daar is Corrie en vertelt U DE VERJAARDAG VAN MOE door Corrie van Paridon. Goeden morgen, lieve moesje, 'k Ben zóó blij op deze dag! 'k Had zoo graag iets willen koopen, Maar 't was zoo duur, al wat ik zag. door Joop Pollmann. Stil ligt de heide daar in de ochtendne vel: de zon komt op, de planten ontwaken en uit de korven stijgt een luid gegons op De herder met zijn kudde is er op dit vroe ge uur nog niet, zoodat er doodsche stilte heerscht. Heel in de verte begint een dorps klokje te klepperen voor de vroegmis. Langs de heide, op de groote rijweg, rent een auto in ijlende vaart voorbij in de richting van de stad. Daar nadert een zigeunertroep met een wagen. Er langs en er achter loopen groe zelige kinderen; twee magere paarden trekken de krakende kar, waarin armoedig gekleede vrouwen, het werk dat er te ver richten is, doen. Onder de kinderen, die bij de wagen loopen, merkt men al direct op, dat er een bij is, die niet het onbe schaafde zigeuneruiterlijk heeft, maar een net en vriendelijk gezicht. Nu staat het echter zeer droevig en peinzend loopt de jongen mee met de troep, die langzaam het dorp bereikt. De baas, een oude zigeuner, met een wreed en ruw gelaat, houdt de teugels in en allen staan stil. „Hier zullen we deze dag doorbrengen, zegt hij en stuurt de paarden het veld op De wagen wordt tot staan gebracht en, alles wat voor het verblijf noodig is wordt voor den dag gehaald. In den namiddag neemt Petro, zoo heet de jongen, van wien ik heb gesproken, zijn marmotjes en gaat het dorp in, waar hij eenig geld voor zijn baas ziet op te halen. Maar hoe komt deze jongen hier? Toen wou ik wat moois gaan naaien Maar mijn vingers zijn zoo klein; Prikte aldoor met 't naaldje, En dat deed me heel erg pijn. Maar toch zal ik U wat geven! Deze bloemen plukte ik toen: Korenbloemen en Margrieten, En dan krijgt U nog een zoen. Hans, Wim en Herman Bertels, Leiden. Dat is" gemakkelijk zoo hé! Dat is nu niet: „Drie vliegen in één klap, maar drie klappen voor één vlieg" Ik wil maar zeggen, wie van jullie drieën komt nu de eer toe en is de maker van dit op stel? Zoodra ik door den ouden voorraad heen ben, krijgen jullie toch een beurt. Wie van jullie drietjes maakt eens wat voor ons St. Nicolaasnummer? Wie? Ik wacht af! Dag jongens! Veel groetjes aan vader en moeder, Broers en Zusjes! Bep Slats, Noordwijk. Nog even geduld of neen, ik zal dit opstelletje nog eens bewaren tot later! Het seizoen is afge- loopen! Het zou nu zijn als „mosterd na den maaltijd." Vind je ook niet? Dag Bep! Groet je ouders van me en maakt eens een mooi verhaal over een der groote a. s. feesten. Zul je? Jan van Dieren, P. de la Court- st.r 61. Ik laat „een regenachtige Zon dagmiddag plaatsen" Nog even geduld, Jan tje! Denk je ook aan de vraag van verleden week? Groet alle huisgenooten! Arnold en Cornelia v. d. Bosch Stompwijk. Nu maar, jullie had wel een prijs verdiend. Alles was met zorg ge maakt en in verschillende afdeelingen wa ren jullie „uitgekomen". Zoo verwacht ik bij den volgenden wedstrijd ook jullie bei den te zien. De opstelletjes zijn niet slecht. Alleen een beetje kort. Ik zal ze nog eens bewaren. Dag jongens! Mijn groeten aan alle huisgenooten. Rinus Walter, Leiden. „Dank baarheid van de Kabouter" wordt geplaatst, al is het dan ook naverteld. Dit doe ik te meer, omdat ik vermoeA dat jij zelf ook wel iets kunt maken voor de twee speciale nummers, waarvan ik de vorige week sprak Dag Rinus! Of heet je anders? Wie is R.? Schrijf voortaan je voornaam voluit? Ziezoo! nu ben ik klaar en meen, voor zoover mij heugt, niemand vergeten te heb ben. Het mag ook wel, want ik verwacht 'n schep nieuwe brieven met verzen en ver halen en sprookjes over „St. Nicolaas" en „Kerstmis". Met de hand voor u allen, O o m W i m. WIE ZIJN JARIG? Van 28 Oct tot en met 3 Nov. 28 Oct.: Pietje Bernsen, Breestraat 157. 29 Oct.: Rika Goddijn, Haarl.str. 105a. 30 Oct.: Albert v. d. Stok, Doezastr. 21a. 31 Oct.: Dora Bekkers, Pelikaanstr. 17. 1 Nov.: Marie Groen, Toussaintkade 11a 2 Nov.: Joke Broeken, Brederostraat 34. 3 NovA,nie Stuifzand, Maresingel 70. 5 Nov. Marietje Alofs, Dillenburgerstr. 7 Ik feliciteer de jenngen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schryve me minstens 14 dagen voor den verjaardag. Ik bedoel alleen de namen van school gaande kinderen. Oom Wim. Even buiten de stad lag een villa, be woond door een klein gezin, bestaande uit: vader, moeder en twee kinderen: Freek en Annie. Het waren welgestelde menschen en de beide kinderen hadden een goed leven tje. Freek ging dikwijls logeeren bij een oom en tante, die een groote hoeve hadden, en als allen 's middags aan den arbeid wa ren, dwaalde hij vaak alleen in de buurt. Eens kwam hij- een zigeun er troep tegen en Freek liep een eindje mee, terwijl hy naar de kinderen en de wagen keek. Daar ging de troep een zijlaantje in. Ook Freek, die erg nieuwsgierig was wat ze hier moes ten doen, liep het weggetje op. Eensklaps kwam er een man op hem toe, pakte hem bij zijn arm en trok hem in de wagen. Freek wou schreeuwen, maar hij kon niet, want de vent hield hem een sterk ruikende doek onder zijn neus, zoodat hij versuft werd. Toen hij na een poosje uit zijn bezwij ming ontwaakte, lag hij op een bed van doeken en lompen. In de hoek zat een vrouw kousen te verstellen, terwijl een an der bezig was enkele diertjes te voederen. Wat voor diertjes het waren kon hij niet onderscheiden. Waar was hij? Hy hoorde geratel van wielen en daar herinnerde hij zich, dat hy zich in een zigeunerwagen bevond. De tranen kwamen hem in de oogen als hij aan zijn goede ouders dacht. Zou hij daar ooit weer bij te rugkomen? Maar veel tijd om te denken had hij niet, want de baas, Lajos geheeten, riep hem met de naam van Petro, en hy moest met de andere kinderen naast de wagen loopen. Zoo is Petro een zigeunerjongen gewor den, en nu loopt hij met zijn marmotjes door het dorp, maar hij haalt bijna niets op. Buiten het dorp gekomen, wandelt hij een klein grintwegje op, waar hij door moe heid overmand neervalt en weldra in die pen slaap verzonken is. De zon is ondergegaan en de avond daalt. Daar nadert een vrachtauto. Eensklaps houdt deze stil. De chauffeur heeft iets gezien aan den kant van den weg; hij springt er uit en loopt naar de plek waar Petro ligt. Verbaasd kijkt hij de slapende knaap aan, pakt hem beet en schudt hem wakker. „Freek, jongen, ken je me nog? Wat zie je er slecht uit, zeg! Kom maar gauw in de wagen." Freek wrijft zijn oogen uit en ziet Willem, de chauffeur van zijn vader. Vlug klimt hij in de auto en snel rijdt deze de richting van de stad in. Onderweg wordt nog even halt gehouden bij den veldwach ter, om hem mede te deelen, dat Freek te ruggevonden was, want vader en moeder hadden direct nadat hij zoek was geraakt, de politie hiervan in kennis gesteld en deze had overal gezocht. Nu was spoedig de villa bereikt en vader, moeder en An nie, door de politie reeds telefonisch ver wittigd dat hun zoon terecht was, stonden al aan de deur. Wat was dat een blij weerzien! Drie weken was Freek weg geweest en zijn ouders waren ontzettend bedroefd en angstig geweest. Maar nu was alles weer in orde en Freek was overgelukkig weer in de ouderlijke woning te zyn teruggekeerd. NIEUWE RAADSELS ingestuurd door Riet Schouten. I x XXX X X X X X X X X X X X X XXXXXXXXX X X X X X X X X X X X X XXX X le rij 5de letter van het alphabet. 2e rij stadje in Gelderland. 3e rij iets wat metaal verteert. 4e rij geeft den tijd aan. 5e rij een alpenkruid. 6e rij vruchten. 7e rij een jongensnaam. 8e rij het Fransche woordje voor is. 9e rij de 19e letter van het alphabet. II. x X X XXX X X X X X X X X X X X X X XXX X X X le rij 15e letter v. h. alphabet. 2e ry vischsoort. 3e rij De plaats waaraan men in de win kel betaald. 4e rij vogels. 5e rij Een land in Europa. 6e rij Een belangrijk uitvoerartikel van de Grieksche eilanden. 7e rij Een dorp in 't Gooi. 8e rij Het tegenovergestelde van arm. 9e rij 11e letter' van het alphabet. i) De oplossingen niet opsturen. Deze geef ik de volgende week zelf. Wie nog een stel raadsels weet, sture ze op. Oom Wim. HET LAMPJE door Gonnie. 't Was 3 October en mijn Oom Vertoefde 's morgens op 't feestterrein. Iedere tent, die Oom passeerde, Moest mijn Oom er ook bij zyn. Een kermisvrouw, die in een tent stond Vroeg: touwtje trekken mijnheer? Mijn Oom bleef staan, en zei: Vooruit dan maar voor deze keer! Oom nam de streng in handen Wachtte even en dan 't Langste touwtje zou hij zoeken, Misschien trok hy dan wel een kan? Oom trok, en trok nog harder! En plotseling, wat zag hij daar? Er bengelde aan 't touw een schemer lampje, Toen keek mijn Oom wel wat raar! Maar toen hij de prijs in handen kreeg Stond hij er van versteld. Het was dan ook een snoezig lampje En kostte vast veel geld. En Oom bracht 't lampje gauw naar huis toe, En schonk nu het cadeau aan moe, Bij 't zien van 't lampje denk ik aan 't feest. Maar Oom en Moe toch zeker het meest. OPSTELLEN VAN PUKKIE. Naverteld door H. v. Barneveld. Zaterdagavond. m Zaterdagavond is het laatste brokje van de week. De zoon van onze buurvrouw zingt altijd: „Wordt het nou nooit geen Za terdag". Maar dan huilt z3n moeder, omdat hij dan altijd 's avonds dronken thuiskomt. Mijn vader gaat 's Zaterdagsavonds al tijd vroeg naar bed, want dan gaat hy 's Zondags visschen. „Dat haalt de kaas voor hét brood uit" zegt hij. Maar hij vangt nooit iets. Als ik groot ben, spaar ik de centen van de wormen op en koop dan een nieuwe blouse voor moeder, want die ze nu heeft is al aardig versleten. Mijn broertje en ik moeten 's Zaterdags in de tobbe. Mijn broertje wil nooit graag. Ik geef mijn broertje en voorbeeld en ga er flink in al heb ik het ook niet graag. Als mijn broertje in bed ligt gaat moeder biechten en dan poets ik de schoenen al tijd. Er zijn soms dagen in het jaar, dat men niet mag visschen, dan gaat vader met buurman zitten kaarten. En voor de cen ten waar ie anders wormen voor koopt, maakt moeder anijsmelk. Ik krijg maar een kopje: „Anijs is niet goed voor kleine kin deren" zegt vader. Maar toen we laatst bij tante waren kregen we er drie en ik ben nog zoo lekker als kip. Als ik groot ben ga ik met moeder winkels kijken, die zijn 's Zaterdags altijd veel mooier als an ders. De meester vond dit opstel niets mooi, hij zei dat het de volgende keer beter moest zijn. Dat beloofde ik hem. En nou weet ik niks meer, dan dat ik het de volgende week niet zoo door elkaar zal gooien. (Wordt vervolgd). DE MELBOURNE-RACE door Gretha Haverkorn. Heel de wereld was in spanning Vele menschen dol, van streek; Want de race van vliegmachines, Was sensatie van de week! Kranten stonden vol berichten, Weddenschap werd aangegaan; Geld- was daarvoor overvloedig; Waar komt dat nu toch vandaan? Scott en Black, twae stoere knapen, Werden winnaars van den strijd; Beide snel-vlieg-maniakken, Het zijn mannen van hun tijd, Want die vraagt slechts snelheid, snelheid, 't Kan niet gauw genoeg meer gaan! Alles vliegt niet slechts piloten Velen gaan er naar de maan!? O >k de K. L. M., uit Holland, Nam met „Uiver" daaraan deel; Kranig heeft die zich gehouden, Eén te zyndat was te vee!! Alle eer voor de piloten, Alle eer voor K. L. M., Daarom brengen wij hier hulde Aan de vliegers zeer adrem! Onze Nederlandsche natie, Kan weer trotsch zijn, is tevrêe; Want opnieuw is thans bewezen Hollands spreuk: „Je Maintiendrai!" Want klein Holland gaf bewijzen, Van haar kunnen, van haar kracht; Door bij klein ook gróót te wezen, Heeft dit haar succes gebracht!! AFSCHEID door Annie Walter. Stil en droomerig zit 'n tenger meisjes figuur op 'n hoog donkergroen duin, naar de ondergaande zon te kijken. Welk 'n heerlijk gezicht! De roode bol kleurt het kalme zeewater en al 't omliggende met 'n zacht rose gloed. Langzaam, langzaam daalt hij verder tot dat er ten laatste nog maar 'n klein puntje te zien is, en dan voorgoed uit 't gezicht verdwenen is. Doch wie is dat tengere, droomerige meisje? Het is Lien Verschuren, die voor de laat ste maal naar dit heerlijk schouwspel kijkt. Haar ouders hebben de warme zomer maanden aan de koele zee doorgebracht. Het is deze dag de laatste avond en mor gen zullen ze weer naar de benauwde, stoffige stad terugkeeren. 't Is Lien, of ze het daar niet meer zal kunnen uithouden, maar moeder zegt: „Dat zal gauw genoeg weer wennen". Zoo denkend dwaalt Lien de voor haar zoo welbekende en geliefkoosde duinen door. Voor haar voeten holt angstig een konijntje weg; boven haar hoofd fladdert 'n vleermuis. Hoe dikwijls zou ze nog aan dezen avond terugdenken? Eindelijk begint het toch wat donker te worden en keert Lien weer naar hun pen sion terug, waar haar ouders en oudste broer op 't terras zitten en nog eens flink de frische zeelucht inademen, alvorens hun dagelij ksche werk weer te beginnen. Lien sluit zich ook bij 't gezellige groepje aan, en zoo blijven ze nog een uurtje zitten, tot dat vader zegt: „Nu gauw naar bed, 't is morgen een drukke dag!" Ze zoekt gewillig haar slaapkamertje op, maar toch kan ze niet nalaten nog 'ns naar de kalme zee te kijken, en met 'n zucht rolt ze op haar bed neer. „Ring! Ring! Ring! Ting! Ting! Half zeven pas? roept Lien slaperig uit en nu al op, zoo vroeg is ze hier nog geen enkele keer op geweest? Doch nu staat haar de werkelijkheid weer voor den geest: 't is de laatste keer dat ze hier zal ontwaken. Gauw springt ze uit haar bed, een kwartiertje later komt ze beneden, waar ze haar moeder al druk in de weer ziet. Lien steekt ook maar vlug de handen uit de mouwen, en zoo vergeet ze weer voor 'n oogenblik haar verdriet. Na 't alles behalve rustig ontbijt zei Moeder tot haar dochtertje: Kom Lien, ga nu nog maar wat wandelen. Lien blij, zette haar zonnehoed op en ging met Kimmy, haar trouwen vriend, de boulevard af, naar 't strand. Daar lag de zee al voor haar. Net als al tijd greep haar weer de ontroering aan bij 't zien van die oneindig groote waterplas, nu zoo rustig voortgolvend. Ze kon zich niet voorstellen, dat die zee soms zoo ruw en woest kon zijn en sche pen met man en muis deed vergaan. Voor haar ruischte de eeuwige branding. Wat was 't toch mooi! De tranen kwamen haar in de oogen. En dat alles zou ze over enkele uren moeten missen? Maar 't moest! De voorbijgangers keken verwonder! naar 't meisje met de groot blauwe kijkers, die zoo weemoedig staarden. Nu moest ze gaan. Even slikte ze 'n brok weg en zei toen zich beheerschend: Vaar wel zee, tot 't volgend jaar. Vaarwel! Dan ging ze 't duin weer op; stille meisjes figuur in de koesterende ochtendzon. Het hondje sprong keffend om haar heen! WALEWEIN. Een verhaal uit den Riddertijd door Ant. Olde Kalter. LX3X. „Toont u helden, vrienden!" riep zij het volgende oogenblik tot hare begeleiders. Beschermend namen de dienaressen Isa- bele tusschen zich in. Een harer mannen, de overwinning der aanvallers inziende, greep zijn jachthoorn, en begon hem uit alle macht te blazen. Onmiddellijk echter werd de krijgsman door eenige tegenstan ders uit den zadel geworpen. Zijn makkers hadden echter zijn voorbeeld gevolgd. Kor te schrille noodkreten klonken luid door het bosch. Dit was voor Boudewijn echter geen beletsel zijn plan te volvoeren. Wild sloeg hij de vrouwen terug en greep Isa- bele's paard bij den teugel. Het dier begon heftig te steigeren, en weinig had het ge scheeld of haar schoone berijdster was ter aarde getuimeld. Snel trok zij haar kleine zwaard, en bracht den ridder er een feilen slag mede toe op den arm, zoodat deze haar ros weder vrijliet en schreeuwde: „Waart gij geen vrouw, ik zou u met een slag dooden, doch ik kan uw kostbaar bloed niet zien vloeien." „Zwyg lafaard!" riep zij, haar paard op hem opdrijvende, om hem opnieuw aan te vallen. Dit vermocht zij echter niet meer te doen. Van vier zijden werd zij door Boudewijn's krijgslieden vastgegrepen. Hare maagden wilden haar nog hulp bie den, doch werden eveneens gegrepen. Drie harer begeleiders trachtten zich intusschen nog te verdedigen. De anderen lagen reeds verslagen onder hunne paarden. Hoe gering de kansen voor Isabele ook stonden, het meisje hield zich uiterst fier. Zij was vast overtuigd, dat er ieder oogen blik hulp kon opdagen van de zijde der ja gers, die hunne noodkreten toch moesten hebben gehoord. Toen de onedele ridder haar wederom naderde, wendde zij haar hoofd af, en staarde zwijgend het bosch in. Hij echter sprak: „Kom schoone jonkvrouw, volg mij, gewillig en er zal u geen kwaad geschie den!" Een oogwenk later weerklonk In de on middellijke nabijheid de hei-schetterende klank der jachthoorns. Boudewijns bende trachtte nog te ontkomen, doch daarvoor had de ridder te lang getalmd: van alle kanten zagen de mannen zich door Assen- tijn's jagers omsingeld. Isabele was reeds van haar aanvallers bevrijd; deze laatsten schaarden zich om hunnen heer. De Koning reed spoorslag op zijn dochter toe en om helsde haar, ziende welk ongeluk haar was had kunnen treffen. De ruiterbende gaaf zich zonder verzet terstond over. Dadelijk werden zij gedwongen hunne wapenen neer te leggen, zelfs hunne helmen. Zoodra Walewein bemerkte, welke rid der het was, die had getracht Isabele te ontvoeren, dreeft hij zijn paard op Bou dewijn in en zou hem met zijn lans heb ben doorboord, ware het niet dat eenige andere ridders hem hadden tegengehouden. „Snoodaard", riep hij uit, „ten tweede male tracht ge mij te dv/arsboomen. In de hut van een kluizenaar, waar uwe onbeschaam de bende is verschalkt, heb ik u in den geest uitgenoodigd met mij in het krijt te treden. Valschaard! Nog voor dezen dag ten einde is, zal ik uwen schedel aan gruis geslagen hebben!" Boudewijn toonde zich niet het minst be angst, daar hij antwoordde: „Indien gij zulks verkiest, ben ik bereid reeds hier met u te strijden. „Niet hier, doch op de binnenplaats van 's Konings burcht zal mijn zwaard u deer lijk treffen, lafaard!" „De duivel hale u, omdat gij dit woord hebt gebezigd: het was hier niet op zijn plaats. Echter zal ik my wreken". „Mannen", sprak nu Assentijn tot zijn krijgslieden, „bindt hen allen stevig, en sleept hen naar den burcht. Het oordeel is reeds geveld. Heer Walewein zal met den ridder in een tweegevecht treden en de overigen zullen allen bij de keel gehan gen worden. Dat ook de raven hun deel ontvangen!" Hierna belegde de Koning met de ridders een kortstondigen raad. Ook de jonkvrouw was hierbij tegenwoordig. „Helaas vrienden", sprak Assentijn, zijn wij genoodzaakt aan de jacht een einde te maken. Ge kent de redenen, welke ons hiertoe dwingen. Wij zullen terstond naar mijn burcht terugrijden, om de snoode aan vallers voor hunne daden te straffen. Doch gij, vriend Walewein, schijnt den ridder te kennen. Uit uwe woorden bleek mij duide lijk, dat hij uw vijand is". „Op uw kasteel zal ik u alles verhalen, heer Koning, doch dit zeg ik nu reeds: on der bescherming der Maagd Maria zal mijn eersten slag hem treffen. X X X X

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 8