DE LEIDSCHE COURANT CORRESPONDENTIE. Cadier, Leiden. Kom Woensdag avond eens even aan! Ik heb wat met je te bespreken. Dank voor bewuste telegram. Ook Marje en zusje dank! Het was gran dioos! Dag Cadier! Met hand en groet! Wim Vermeulen, IJsselsteln. We hebben haast een woordelijk inge zonden stuk gehad over dat zelfde onder werp! Je bent niet erg gelukkig Wimke met de bijdragen. Doe zooals ik zeg en probeer eens raadsels en anecdoten te maken of te vergaren, geschikt voor ons Hoekje? Of korte, pittige, dingetjes over eenvoudige dingen van den dag! Ik zal alles retournnee- ren. Dag Neefje! Met hand en groet en dank voor genomen moeite. Als „Baby" enz., was voor ons wat plat en te min kin derlij kl Nellie Wassenaar. Dat doet me pleizier te hooren! Nu merk ik, dat je kunt cn ga Je dadelijk in mijn achting met 50 pot. naar boven. Dag Nellie! Maak eens een verhaal voor St. Nicolaas en Kerstmis en Nieuwjaar! Daag! Grethavan Meygaarden, Voor schot e n. Jammer, hé Gretha! Een prijs had je verdiend! Maar het lot is zeer wispelturig! Wie weet den volgenden keer! Volhouden! Dag Gretha. Marietje Mulder, Leiden. Wel Marietje! Altijd meedoen en nooit iets winnen! Dat is ook echt verdrietig! Daar weet ik ook van mee te praten. Ik heb al 40 jaar in de staatsloterij gespeeld en.... de 100.000 heb ik nog niet in mijn bezit. Nu hoop ik op de volgende trekking, zoo als jullie hoopt, op den volgenden wed strijd. Dag Marietje! Groet pa en moe en groote broers en zus van me! Dag Bertus! Dag Wim! (De verhaaltjes zijn wat kort!). Leni Steenvoorden, Noo rdwijk Zie boven Leni en troost je! Je ziet: er zijn er meer, die hopen maar tevergeefs uitzien naar een prijs! Maak veel groeten aan vader, moeder, Piet, Gerard, Annie en Willie en het versje? Dat wil ik eens laten hooren. Daar is Leni en vertelt jullie wat van DE ZOMER door Leni Stecnvoorden. Is weer dc Zomer in het ïand, Met zon en mooie blo<\men, Dan gaan de kind'ren hand aan hand; Ei, hoor de bijen zoemen! De kind'ren spelen dan te zaam, Ze hup'len, dansen springen. Maar komt dan eindelijk moeder aan, Dan is 't uit met zingen. Ze gaan allen nu met moeder mee, Ze moeten naar hun bedje, En droomen dan van bloerp en zang, En van dat heerlijk pretje. He n d r ik v. d. Klauw, Leiden. Welkom, Hendrik, in ons midden! Voortaan blijven meedoen! Je hebt zoo ordelijk en netjes geschreven, dat ik je op den volgen den wedstrijd vast en zeker verwacht. Dag Hendrik, Ik zal zien, of je het doet! Cor van Diest. Sassenheim. De „Nabeschouwing" komt de volgende week aan de beurt. De brief met deze bij drage heb ik nu pas gevonden, anders had ik allang een plaats ingeruimd. Dag Cor! Groet je ouders en zusje van me! Hierbij zullen we het laten. De volgende week gaan we door! Een 20-tal brieven lig gen nog te wachten. Dan zijn we door den berg Goddank heengeworsteld. Dag jongens! Oom Wim. WIE ZIJN JARIG? Van 14 tot en met 21 October. 14 Oct.: Gonnie Schouten, Tollenstraat 15. 14 Oct.: Albert Gode, Acaciastraat 22. 14 Oct.: Louis Staats. Hoogl. Kerkgr. 3. 18 Oct.: Corrie Zwetsloot, Hoogmade B252. 18 Oct.: Theo Nagel, Volmolengracht. 19 Oct.: Marietje van Haastregt, Dorpsstr. D 76, Zoeterwoude. 21 Oct.: Bert de Gunst, Caeciliastr. 1115. 21 Oct.: Nel Reekers, Breestraat 8. 21 Oct.: Engclina van Sonderen, Hooge- woerd 88a. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen voor den verjaardag. Ik wil nog eens met nadruk zeggen, dat deze rubriek alleen is voor schoolgaande kinderen. Oom Wim. GERARD EN PUK door Viooltje. „Puk", zei Gerard, „de school is uit, „Ben je nu niet blij? „Wacht ik maak je halsband los, „Zoo, nu ben je vrij! „Maar, pas op, wees nu niet lui, „Geef me eerst 'n poot, „Daarna zit je netjes op, „En dan weer lig je dood. „Kom, nu gaan we naar den tuin, „Lustig aan 't werk! „Jij moet trekken voor m'n kar, „Puk, jij bent zoo sterk. „Zoo! je staat al in 't gareel, „Draaf nu lustig voort, „Niet te hard en niet te zacht, „Juist, zooals 't hoort. „Puk, nu heb je flink gewerkt, „Ben je nu niet moe? „Ga nu, als 'n brave hond, „Naar je hokje toe. „Maar geef me nog eerst 'n poot, „En zit nog 'ns op. „Zoo, je halsband zit al vast „Nou, tot morgen Puk". NA DE VACANTIE door Anny van Diest. De lessen zijn weer begonnen De vacantie is voorbij! Nu tipp'len we als gansjes Heel netjes in de rij! Nu weer aan 't blokken en zwoegen Tot i,k mijn lessen ken. Taalwerk maken, zonder fouten Moet „de" 't lidwoord wezen, of „den". Jaartallen leeren, zonder einde, Aardrijkskunde, de wereld rond, Teekenen, langs lijn of vrije hand, Sommen?als ik de uitkomst nu maar vond. En zoo gaat het maar weer verder Dag na dag; week in, week uit, Maar 'k wil niemand gaan vervelen 't Is daarom, dat ik dit rijtje nu maar sluit. Nu maar flink weer verder, 't Werken en leeren, we worden het niet moe, Gewis na eenige maanden, Lacht een nieuwe vacantie ons weer toe. HERSTDRADEN door Gretha Haverkorn. Blaad'ren gaan weer gelen, En zy vallen, velen, Bladerloos wordt boom en tak; Korter worden dagen, Koud en guur de vlagen, Rimp'lig is het watervlak. De ooievaar is heen, De zwaluw zij verdween. Vertrok al naar het Zuiden. De zon verliest haar kracht, Weg sterft de zomerpracht, 't Is herfst!, wil dat beduiden. Graanoogst hij is binnen, En 't dorschen kan beginnen, Wat zal zijn het resultaat? Zal het loon naar werken, Werkers moed versterken Voor zijn zware levensstaat? Hem, die is gegeven In zyn herfst te leven Overwege niet te laat Want de tijd komt nader, Dat zijn God en Vader Ziel van 't lichaam scheiden gaat!! VAN TWEE HONDJES door Piet Koevoets. Moppie was een aardig hondje, Een lief en vroolijk dier. Sloot met iedereen steeds vriendschap; Had in 't leven veel pleizier. Pukkie daarentegen was steeds Kwaad en grommerig van aard. Blafte tegen groote menschen. Gromd' en keft' altijd op straat. Samen gingen zij uit wandelen, Naar den slager op den hoek. Schooierden daar dan om een beentje. Gingen dan naar huis op zoek. De slager, hield wel van de hondjes, Streelde hen eens op den rug. Moppie liet 't zich welgevallen, Pukkie was weer taam'lijk stug. Plots'ling beet h(J toen den slager, Hapte leelijk in zijn been. Scheurde ook zijn mooie broek stuk Vluchtte daarna ijlings heen. Nooit krijgt hij nu meer een beentje. Van dat vele, wat ie rook; En tot straf voor zijn vergrijpen, Is hij nog gemuilkorfd ook. DAPPERE KEES door Jan Bokera. Het was een mooie zomersche dag. De kinderen hadden vacantie en gingen bij Ooms en Tants logeeren of gingen met vader en moeder mee naar het strand. Ook de familie V. ging ieder jaar en ook dit jaar weer naar het strand. Zij huurden daar een huisje, waar ze met z'n drieën vader, moeder en Kees de heele vacantie gingen doorbrengen. Op zekere ochtend waren ze om zes uur al op stap; naar de duinen. Kees die nog al van zoeken hield naar planten en schelpen, ging nu met zijn trommel onder de arm naar hooge duinen om te kijken of hij daar wat vinden zou. Maar hij had niet gekeken waar z'n vader cn moeder zaten en dwaalde al meer en meer van ze af. Daar zag hij in de verte een paar man nen aankomen, sluipend achter de lage halmen. Kees deed net of hij niets zag en ging ijverig door met zoeken. Al zoekende kwam hij meer en meer bij de twee mannen, die nu zoo stil als ze kon den zich achter een duintop verscholen. Maar hij had alles gezien en liep gewoon verder. Hij liep nu rechtuit zoekende naar zijn vader en moeder want hij vertrouwde dat vreemd gespuis niet erg. Maar helaas, hij vond ze niet. Opeens daar hoorde hij een gil hij schrok even, maar herstelde zich weer en liep op het geluid af en wat zag hij daar, zijn va der en moeder waren geblinddoekt en la gen geboeid op de grond. De twee mannen namen alles mee wat geld waard was, hor loge, armband enz. Kees nam vlug zij: dikke stok, die hij zooals gewoonlijk meenam en sloeg er de roovers mee op het hoofd, zoodat ze ach terover vieleri. Hij bond ze'vlug met een stuk touw dat ze bij zich hadden en stopte ze een prop in de mond. Vlug sneed hij de touwen, waarmee zijn vader en moeder ge boeid varen, door en haalde de doeken van hun hoofd af. Ze raapten vlug hun boeltje bijeen en namen toen ieder een roover bij zich. Vader een en moeder met Kees samen de andere en brachten ze bij het dichtstbijzijn de politiebureau. Daar aangekomen vertelde Kees alles en de politie blij dat ze nu eindelijk die brave heertjes hadden en zette ze terstond achter slot en grendel. De naam van Kees werd opgeschreven om later alles aan den rechter te vertellen. De volgende morgen werd Kees bij den rechter geroepen en moest alles precies vertellen. Daarna werden de twee roovers voor den rechter gebracht en de oudste moest ook alles vertellen wat ze gedaan hadden. Doch hij zei: „Moet het soms voor den Hoogeerw. zeergeleerden rechter, drie maal verteld worden." De rechter zei kalm: „Op brutaliteit staat straf". Dat weet ik, was het antwoord. Maar waarom heb je dat eigenlijk ge daan? „Gaat jou geen steek aan." Breng hem maar weg; voor je vele moor den en roofovervallen die je gedaan hebt, krijg je twintig jaar gevangenisstraf. De andere roover was wel zoo wijs om op alles wat de rechter vroeg, ja te zeggen. En omdat hij opgestookt en nog zoo jong was werd hem zeven jaar gevangenisstraf opgelegd. Kees kreeg van het Rijk een goede beloo ning en werd door iedereen die ervan ge hoord had genoemd: „Dappere Kees." TOEN MOEDER HEENGING door Suze van Zijp. „Zonneland" was als uitgestorven. Dood stil lag het daar en je zou niet zeggeen, dat dit het huis was, waar de vroolijke altijd woelige Els Verbeek woonde. De tuin rond om baadde in een overvloed van zonne- weelde en kleurenpracht, maar in huis was alles akelig doodsch en stil. De boomen waren overbevolkt met kwinkeleerende en kwetterende vogeltjes, die dustig rondhip- ten, tak op, tak af, tak op, tak af. Daarbin nen werd slechts zachtjes gefluisterd en zoo voorzichtig mogelijk op de teenen ge- loopen. Ja, zelfs de bel was afgezet. Wat daar toch wel de oorz5ak van was? Sinds drie weken lag mevrouw Verbeek ziek. In het begin had ze er luchtig overheen ge praat, zooals die lieve, goede moeders al tijd doen, wanneer 't zichzelf betreft. „O, 'n kou-tje, ander niet hoor!" 't Was echter wel wat meer geweest, want toen vader dokter ontboden had, had deze longontsteking geconstateerd en het was al erger en erger geworden. Dokter had bedenkelijk het hoofd geschud en zijn zware wenkbrauwen samengetrokken en gezegd, dat mijnheer Pastoor maar eens moest ko men. Els zat op haar kamertje en overdacht al dat droevigs en naars van de laatste weken. Wat een droefheid was haar jong, blij hartje binnengeslopen. Wat had ze al tijd niet gelachen en gespeeld met moeder! En dat zou nu alles voorbij zijn? Wat had ze toen toch eigenlijk haar groot geluk slecht begrepen. Wat was ze dikwijls on gehoorzaam en weerspannig geweest! O, kon ze toch die dagen maar terug halen, maar ze waren voorbij, voorbij. 't Gonsde haar in 't hoofd. Maar.O. L. Heer was er toch nog. Die, Die kon toch all^s. Dan kon Hij ook haar moeder beter maken. „O, Jezus, help toch", welde 't op in haar ziel. Er werd geklopt. Vader kwam binnen met rood beschreide oogen. „Kom Els", zei hij, „wees flink, kind! Dadelijk komt Pas toor om moe te bedienen. Bid maar goed. God weet 't beste, wat goed voor ons is". En nu zat ze dan daar, geknield, kramp achtig snikkend, haar handen voor de oogen geklemd. Zoo stil lag moeder, zoo vredig. De lippen bewogen zich in 'n stil gebed. In de verte kwam de Priester met Ons Heer, om Hem moeder mee te geven tot gezel op die lange, groote reis, waar niemand ooit van terugkeert. De kaarsen knetterden zachtjens en lieten steeds de kleine, gele vlammetjes op en neer dansen. Zoo ook bij Els. Dan vlamde de hoop bij haar weer op om daarna weer te verzwakken en ze 't in haar doodsangst 't wel had kunnen uitgil len om haar groot, groot verdriet. Pastoor had de zegen gegeven en was weggegaan, nadat hij vader en Els nog eens opbeurend had toegesproken. Nu keken zij naar dat dierbare, witte gelaat, hunkerend naar 'n blik van haar, die zich altijd voor hen had gegeven met zoo'n zelfopofferende liefde dikwijls. O, nu begreep Els eigenlijk pas, wat 'n moeder was voor haar kind, ziohzelve wegschenkend en verloochenend terwille van anderen. Maar ook nooit had .zij zooveel van moeder gehouden als juist nu. Maar zie, daar openden zich de moede oogen en zochten die van Vader en Els. „Leef gelukkig", sprak ze nauw hoorbaar.. Elsje, m'n kind, blijf braaf. Denk erom, moeder ziet uit den hemel op je neer. God zegene je, m'n kind! Nog eens keek ze Va der en Els aan. Toen sloten die goede, trouwe oogen, 'die zoo dikwijls Els bemoedigend hadden aan gekeken, zich voor goed. Moeder was heen gegaan. Buiten schitterde en glansde de zon, was alles vroolijkheid en nieuw ontluikend leven. Op „Zonneland" werden de gordijnen neergelaten. KINDERVREUGD EN VERDRIET, door Ans Lagerberg. 't Was z'n grootste vreugd, die helroode geraniums, die in 't kleine huiskamertje achter de vuil-gore gordijnen stonden. Uit school vandaan ging hij altijd eerst naar z'n geranium om ze water te geven en voordat hij weer naar school ging, nog even kijken. Hij had ze gevonden in het poortje bij buurvrouw, toen hij ging kijken of de peren al rijp waren. Moeder zei altijd, dat 't stinkdingen waren en z'n broer Piet kon 'm zoo treiteren, dat ie z'n blommetjes mee naar school moest nemen, om aan de jongens te laten zien. Dat maakte hem helsch en dan vloog hij op Piet af en 't werd een ware vechtpartij tot moeder hen scheidde, en hem naar boven stuurde. Dan lag hij uren op z'n bed en huilde, huilde tot hij moe werd en niet meer kon. Op zekeren dag, toen hij wakker werd, voelde hij zich zoo akelig, dat hij moeder vroeg in bed te blijven. Moeder vond het best en op z'n voortdurende aandringen om voor z'n geraniums te zorgen, beloofde ze dan eindelijk, dat ze die plantjes water zou gecen. Zes volle dagen lag hij in bed en peinsde over zijn geraniums en als moeder even bij hem kwam, vroeg hij er telkens naar. Ein delijk hield hij het niet langer in bed uit, en zoo*vlug hij kon, liep hij 't nauwe zol dertrapje af, naar de huiskamer enhij stond als verpletterd. Ze waren weg. Dan stormde hij naar z'n moeder en schreeuw de: „Waar zijn ze?" „Wat, o die blommen, die heeft je broer Piet weggegooid,". Vreeselijk terneergeslagen liep de arme jongen naar boven en in z'n sober zolder kamertje, schreide hij z'n eerste gróóte jongensverdriet uit. Fijn Jan, een speelgoedwinkel, onze Keesje wilde een antotje heb ben. (London Opinion), WALEWEIN Een verhaal uit den Riddertijd door Ant Olde Kalter. LXVIIL Intusschen beval de Koning aan eenige anderen het hol te openen, teneinde ook de jongen te dooden. Deze immers zouden, indien ze in het hol gelaten werden, toch verhongeren. Zes mannen begonnen ter stond de aarde om te woelen met eenvou dige gereedschappen, om zoo vlug mogelijk het nest bloot te leggen. Dit ging echter niet zoo spoedig als men had verondersteld. De dikke boomwortels bemoeilijkten den arbeid sterk en veroorzaakten een vrij groote vertraging. Eindelijk echter werden, onder heftig ge schreeuw der slaven, drie jonge beren uit hun nest gehaald. Zij konden nog niet ouder zijn dan eenige dagen, en waren dus geheel ongevaarlijk. Assentijn beval den slaven de jongen terstond te dooden. De slaven waren nu allen onmiddellijk in groote helden veranderd: zegevierend bewerkten zij de onschuldige diertjes met knotsen, en hin gen hen daarna op aan de boomen. Een weinig later verlieten de jagers deze plaats met de vellen der oude beren en drongen verder het woud in, om den zoo goed begonnen dag met vreugde ten einde te brengen. Zooals de lezer in het vorige hoofdstuk heeft vernomen, volgde jonkvrouw Isabele in zooverre de jacht, dat zij, vergezeld van hare maagden en een ruiterbende, de bosch paden zou afrijden. De geheele jachtstoet zou zich tegen den noen op een open plek verzamelen op het hoorngeschal van haren vader, om daar het maal te gebruiken. Isa bele vond het wel eenigszins onaangenaam niet aan de eigenlijke jacht te mogen deel nemen, docht berustte in het bevel haars vaders. De jonkvrouw bevond zich op dit oogenblik ongeveer ter hoogte van de plek waar even later het gevecht met de be ren plaats zou hebben. De ruiterbende, welke haar beschermend begeleidde, bestond uit zeven krijgslieden, die ook al evenzeer in het lot berustten als Isabele zelf. Het pad, dat zij nu bereden, was zeer smal, zoodat ze gedwongen werden achter elkander te rijden. Voorop reden drie krijgslieden, waarna de jonkvrouw met hare dienaressen volgde, terwijl de kleine stoet door het overige gedeelte der ruiterbende werd gesloten. Vrijwel den geheelen voormiddag verliep zonder eenige bijzonderheden, en het was eerst tegen den noen, dat het troepje plot seling op onaangename wijze tot halt ma ken werd gedwongen. Bovendien geschied de dit geheel onverwacht. Zij waren de plek, waar het noenmaal door de jagers zou worden gebruikt, reeds dicht genaderd, toen ze eensklaps van alle zijden door wel gewapende ruiters werden omsingeld. d:e hen met het bloote zwaard tot stilhouden dwongen. Het vredige troepje geraakte hier door in de grootste verwarring. De aanval lers waren zoo sterk in getal, dat het on mogelijk was voor de krijgslieden, hunne jonge meesteres en hare vrouwen te ver dedigen. Uit de wapenrustingen der ruiters viel op te maken, dat het geen Saksers, doch waarschijnlijk edelen uit dien streek wa ren. Even later bleek echter, dat er zich slechts een ridder onder de ruiters bevond en voorts twee schildknapen, zoodat de overigen krijgslieden moesten zijn. De aan val was oogenschijnlijk alleen belegd om de ontvoering der jonkvrouw, daar de rid der met getrokken zwaard op haar toereed en haar eenigszins spottend toesprak: „Zeg mij, zijt gij dochter van Koning Assentijn?" „Ik verkies daarop niet te antwooTdën, vreemdeling, voor Gij mij zegt wie ge zijt en wat het beteekent, dat gij ons met uwe bende omsingeld!" antwoordde het meisje fier. „Bij den duivel! Gij zijt te vermetel schoone jonkvrouw. Doch kom, ik zal het U zeggen: ik ben geheeten Boude wijn, vrije ridder van Koning Wonder. Zeg mij nu of gij Assentijs dochter zijt." „Mijne gesproken woorden, heer ridder, wezen er op, dat ik niet verkies uwe vraag te beantwoorden, voor en aleer gij mij de beteekenis van dezen aanval uitlegt!" „Ik wensch niet langer te talmen jonk vrouw", sprak de ridder gebelgd. „Zoo gij uwe krijgslieden het leven wilt sparen, verzoek ik u, hen terstond weg te zenden, en mij met uwe vrouwen te volgen!" „Dus dat is het doel van uwe omsinge ling, waarvoor ge van verre zijt gekomen. Ik wijs u op de wraak der Maagd Maria, en tart u mij aan te raken! Bah, ge zijt een lafaard!" (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 14