DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL ZATERDAG 7 JULI 1934 DE LEIDSCHE COURANT DERDE BLAD. PAG. 11 OEGSTGEEST. TRAM BOTST TEGEN AUTO. De chauffeur liep een armbreuk op. Gisteravond om half 7 had een botsing plaats tusschen de tram en een auto van het ,3oordenihuis" uit Haarlem. De auto kwam uit de Oranjelaan en werd bestuurd door P. E. uit Haarlem. Op 't zelfde oogen- blik naderde in snelle vaart de electrische tram uit de richting Haarlem. Een bot sing was onvermijdelijk. De auto werd om ver-geworpen aan de overzijde van de Oranjelaan. De chauffeur werd door spoe dig aanwezig zijnde personen daaruit be vrijd. Hij bleek een armfractuur en ern stige wonden aan de pols te hebben beko- kundige hulp. Twee meisjes en een heer, die ter plaatse fietsen, werden door de auto geraakt. Hun fietsen werden bescha digd. De tram reed nog ongeveer 50 Meter door. BIJ HET KANO-VAREN VERDRONKEN. Gisteravond om half negen was de 27- jarige A. Winterkamp aan het kano-va ren met zijn vrouw op den Rijn. W. is daarbij gaan zwemmen en verdronken. Leendert Verhaar, die aan den oever aan wezig was, heeft 4 a 5 maal gekleed gedo ken en wist het slachtoffer op te halen... Dr. Hugenholtz paste met een lid van de Eerste Hulp bij Ongelukken kunstmatige ademhaling toe, helaas zonder, resultaat. Met 80 door de bocht gaat.... niet! De motorrijder A. H. A. wonende te Rot terdam reed op den nieuwen rijksweg ach ter het Groene Kerkje vanuit de richting Amsterdam en vervoerde als duopassagiere mej. A. N. eveneens wonende te Rotter dam, met een snelheid van naar eigen schatting pl.m. 80 K.M. door de bocht, om op den ouden Rijksstraatweg te komen, slipte daarbij en sloeg over den kop, waarbij Mej. N. een eind werd weggeslin gerd en met een paar gebroken ribben bleef liggen. Door de doktoren Varekamp en Hugenholtz werd de eerste hulp ver leend, waarna zij met de ziekenauto van A. J. van Nieuwkoop naar het Academisch Ziekenhuis te Leiden is vervoerd enal daar ter verpleging opgenomen. Boerenleenbank. De Boerenleenbank hield in „St. Willibord" een alg. vergade ring die op verzoek van den directeur ge leid werd door den president van den Raad van Toezicht, den heer J. B. Wesse- lingh. De kascommissie, bestaande uit de heeren Thijssen en C. Juffermans, bracht een gunstig rapport uit, terwijl-in de com missie voor 1935 werden benoemd de hee ren M. v. d. Loo en P. Molenkamp. Hierna gaf de kassier een kleine toelichting op de balans 1933 O.m. waren in omloop: 353 spaarboekjes met een bedrag van 1140.302,74. Voorscihotboekjes waren er 45 in omloop met een uitstaand bedrag van ƒ78.700. Rekening 1933 ontvangsten: In kas 1 Jan. 7785.15, ontvangen spaargel den (met onbegrip rente) 70.681.66, Af lossing op voorschotten 36.483.42, Loo- pende rekening: ƒ223018.28. Voorschot- rente 4560.76. Provisie voorschotten 5749. Rente im loopende rekening 44.45. Provisie loopende rek. 114.12. Buitenge wone ontvangsten 9276. Uitgaven spaar geld 92179.72; voorschotten 13625. Loo pende rekening 219570.78. Rente spaar gelden ƒ4615.89. Rente' loopende rekening 6703.67.. Provisie loopende rekening 22647. Diverse uitgaven 749.49. In kas op 31 Dec. 1933 9772.17. Na aftrek van onzekere vorderingen geeft de rekening een verlies aan van 487.90. De rekening en balans werden goedge keurd. Tot bestuurslid werd in de vaca ture van den heer Paardekooper benoemd de heer J. B. Wesselingh, die periodiek af tredend president van den Raad van Toe zicht was. Tot lid van den Raad van Toezicht werd benoemd de heer L. v. Noort. Hierna wer den meer intieme aangelegenheden bespro ken, waarop sluiting volgde. WARMOND. Kind over boord. Het vrachtmotor schip de Vier Gebroeders uit Amsterdam, schipper J. v. d. H., voer gisteren over de Kagerplassen alhier toen plotseling een plons en een gil werd vernomen. Het bleek, dat het 5-jarig dochtertje bij het spelen over boord was gevallen. Gelukkig hing achter het motorschip een roeiboot. De knecht van den schipper sprong direct hier in, terwijl het touw werd doorgesneden. De knecht mocht het gelukken het meisje, dat reeds eenige malen onder was geweest, te redden. Het bleek dat het kind geen ver der letsel had bekomen. Gevestigd: D. van Egmond, van Val kenburg; C. v. d. Meer, van Zoeterwoude; J. C. J. v. d. Ploeg, van Alkemade; S. Ver- luys, van Voorburg; H. Schrier, van Wasse naar; A. van Leeuwen, van Bodegraven; M. M. L. Busehman, van Noordwijk; J. v. d. Schuur, van St. Annaland; G. Roodenburg, van Leiden; H. Rhijnsburger, van Sassen- heim; W. J. Vial, van Oosterhout. Vertrokken: C. Sloos, naar Leiden; J. B. van Velzen, naar Schipluiden; K. P. Marlet, naar Hoogezand; A. Sieders, naar Haarlem; J. P. Marlet, naar 's-Gravenhage; A. W. Bots, naar Voorhout; A. M. Tersteeg, naar Alkemade; P. Wijtenburg, naar Lei den; J. M. Barends, naar Leiden; C. Klijn, naar Boskoop; R. G. van Dam, naar Ha- zerswoude: G. A. Ligtvoet, naar 's-Graven hage; M. Hel, naar Apeldoorn; M. A. van Rijn, naar Zoeterwoude. ZILK. Het haantje van de toren. Het haantje van den kerktoren is van zijn hooge stand plaats tot moeder aarde teruggekeerd om gerepareerd te worden. Het werk werd en wordt verricht door de loodgieter B. alhier, die bij dergelijke klimpartijen weinig last De Bekoring van den Kluizenaar Het was een zwoele zomeravond; de luchten hingen zwaar van geuren en in het donker loover koerde de woudduif. De kluizenaar aan het eind van zijn ge tijden gekomen, zat een wijle droomend voor zyn kluis. Hij moest nu denken aan de vervlogen jaren, vanaf de dag, dat hij nog maar een opgeschoten jongen het ouderhuis verliet en met geen ander be zit dan een bundeltje kleeren, wat brood en 'n paar appels, welke zijn moeder hem nog op het laatste oogenblik had toege stopt, de bosschen was ingegaan. Hoe lang al was dit geleden? Zijn klaar, rustig oog gleed af langs de gekromde reisstok, die op zijn grauw habijt tusschen zijn knieën lag. Vijf, tien, vijf-tien, twintig, vijf-en- twintig, dertig telde hij, al naar de kerven in het hout aangebracht. Met zijn ruwe hand streek hij over zijn hoog voorhoofd, voelde ook daar kerven, wel niet zoo veel vuldig, maar minstens even diep. Ik word oud, glimlachte hij in zijn grijzende baard. Dertig jaren.... Onafgebroken had hij ze op dezelfde plaats gesleten, enkel levend met God, de boomen, de bloemen en de vo gelen. Alwat hij nog van de wereld kende, was een soms verdwaalde reiziger in het bosch, de kleine dorpskapel op eenige uren afstand, waar hij op Zon- en feestdagen placht heen te gaan. Verder verdeelde hij de dag tusschen bidden, het zoeken van kruiden en de toebereiding van zijn maal. Zóó dertig achtereenvolgende jaren. Wa ren zij hem ten zegen geweest, vroeg hij zich af. Lang en ernstig dacht hij na.... Dan, plotseling, schrok hij huiverend op, zag met donker en onrustige blik om zich heen. Wie zegt dat; bitter weinig? Heb ik mij één dag ongelukkig gevoeld? Maar je vergeet de barre winterdagen, dat je honger en kou heb geleden en hoe je soms nachten lang lag te kreunen van rheumatiek. „Wie mijn leerling wil zijn, neme zijn kruis op en volge mij". Jawel, maar er staat toch ook iets van een hon derdvoudige belooning en gaan er geen dagen, weken voorbij, dat je dor bent en zonder vertroosting? Daar zijn er, die zich minder afsloven voor hun ziel en zaligheid en je kan niet zeggen, dat zij er slechter bij varen: integendeel, het gaat hun nog al eens voor de wind. God is almach tig. Goed, maar dan had Hij toch ook gemakkelijk voor allen gelijk kunnen zijn. Waarom dan die ongelijke verdeeling van voor- en tegenspoed? Zoo snel als zijn gedachten elkaar wa ren opgevolgd, even koppig stonden zij hier stil. En in plaats van zich aanstonds voor God te verdeemoedigen, tuurde de kluize naar voor zich uit en zocht een antwoord. Maar het leek wel of de vallende duister nis tot in zijn hoofd doordrong. Zeker, God is almachtigMaar dan had Hij toch ook gemakkelijk voor allen gelijk kunnen zijn.... Waarom dan die ongelijke verdee ling voor voor- en tegenspoed?Hoe hij ook peinsde, steeds verloor hij zich in dezelfde vraag, als doolde hij door een don ker labyrinth, waar hij geen uitweg wist. En na nog urenlang, tot diep in de nacht zijn hoofd te hebben moe gemarteld, was hij geen stap verder. Afgemat legde hij zich tenslotte ter ruste. Maar nauwelijks was hij de volgende morgen ontwaakt, of de vraag drong zich met verdubbelde kracht aan hem op. Zonder verder naden ken nam hy toen snel een besluit: hij zou de eenzaamheid verlaten en tot de men- schen gaan, in de hoop bij hen een ant woord te vinden. Dus nam hij zijn reisstok en vertrok. Hy had nog geen honderd passen afge legd, toen hij bij de kromming van het het boschpad tegenover een jonge man stond, fier en krachtig van gestalte en die naar zijn helm en zilveren harnas te oor deel en, een legeroverste moest zijn. Even wel was het een engel, hem door God ge zonden. De kluizenaar, verheugd reeds zoo spoedig een mensch te ontmoeten, groette van duizeligheid schijnt te hebben, daar hij zijn werkzaamheden, met veel bekijks, rus tig in het kruis op den toren verricht. Opgepast. Tegen verschillende bloem bollenkweekers is procesverbaal opgemaakt wegens overtreding der Arbeidswet. Vooral tegen het verbod van bollenpellen door schoolkinderen wordt veel gezondigd. MARKTBERICHTEN ZEVENHOVEN, 6 Juli. Elerenveiling. Aanvoer 5744 stuks. Kippeneieren f 22.90, Eendeneieren f2.per 100 stuks. Kaas f 0.170.19 p. p., Appelen f 0.10 p. 3 st., Bloemokol f 0.05 p. st., Wortelen f 0.04 0.05 p. bos. BOSKOOP, 6 Juli. Bloemenveiling. Rozen per bos van 10 stuks: Golden Ophe lia 1016, Kraus 31, Hadley 1525, Cladius Pernet 2035, Columbia 1015, Butterfly 10—18, Mac Keiler 10—18, Wilh. Kordes 1525, Mme Jules Bouché 1526, Rosa- landia 1018, Florex 1525, Phoebe 10 17, Wendland 2030, Chas. P. Kilham 15 26, Edith Helen 3045, Aug. Noack 1525, Else Poulsen 3045, Gloria Mundi 3050, Steward 2035, Paul Grampel 2045, Paul's Scarlet 1016, Ingar Olson 1530, Briarcliff 1017, Lady Godina 2550, Elle Poulsen 1520, Iris 37, Violieren 2027, Lathyrus 48, Gladiolen 1017, Roode Lelies 901.20, Anjers 2030, Ger- bera 20, Clematis Durandii 2035, idem Prins Hendrik 1.501.70, idem The Pre sident 3060, idem le Coultre 80, Distels 701.20, Zinnea 914, Phlox 8, Bonte li guster 1018. de vreemdeling voorkomend en vroeg wie hy was. Waarop de engel antwoordde, dat hij in dienst stond van een groote koning; deze had hem een belangrijke zending op gedragen en zy'n reis ging nu eens naar de nabijgelegen stad, waar hij veel vrienden en kennissen had wonen; maar hij wist niet goed de weg door het bosch en zoo het de kluizenaar gelegen kwam, zou deze hem zeker een groot genoegen doen hem al thans een eind weegs te vergezellen. Be grijpelijk ging de kluizenaar gretig op de uitnoodiging in en zoo vervolgden zij sa men hun weg. Of 't evenwel kwam, dat de vreemdeling zoo zwijgzaam was ófwel dat hij hem een geheim ontzag inboezemde, hij durfde hem niet spreken over hetgeen zijn hart ver vulde. Nog eer zij de zoom van het woud be reikten, overviel hen de naoht. Reeds za gen zij uit naar een beschutte plek, toen zij in de verte een flauw lichtje ontwaar den; zij gingen erop af en vonden een kluis, waar zy om onderdak vroegen. Zonder dralen liet de bewoner hen binnen. En aan stonds zette deze in overvloed moes, bier en vruchten voor ze klaar, terwijl hij hen zijn eigen slaapplaats aanbood. Toen de reizigers evenwel hun avondgebed verrich ten, bemerkten zy tot hun verwondering, dat de gastheer niet meebad, geheel en al in beslag genomen als hij was door een sierlijk-bewerkte drinknap, die hjj met ijver stond op te wrijven. Met één blik had de engel, alvorens zich ter ruste te begeven, gezien waar tenslotte die drinknap werd opgeborgen. En mid den in de nacht stond hij in stilte op, pak te ze van haar plaats en nam ze de vol gende morgen zonder een woord te zeg gen mee. Onderweg repte hij er met 'n paar woorden over tot zyn metgezel, die heftig verontwaardigd, op staande voet rechtsomkeer wilde maken teneinde zijn collega de drinknap terug te bezorgen. Maar de engel gebood hem te blyven, zeg gend, dat hij zijn reden had om aldus te handelen; misschien zou de kluizenaar zich nog wel eens meer over zijn gedrag verwonderen, doch wat hij hem ook zag doen, hij moest bedenken, dat hij er zyn bedoeling bij had en zich wel wachten hem en zichzelf in ongelegenheid te brengen. Op deze verklaring zweeg de kluizenaar en volgde hem. Zij waren nog niet ver, toen er een ge weldige stortbui losbrak, die gedurende de geheele dag aanhield. Nergens in de omtrek was er ook maar iets waar zij kon den schuilen en ze werden doornat. Ein delijk, tegen den avond, kwamen ze koud en uitgeput in een dorp aan. Daar geen van beiden geld bezat, moesten ze van deur tot deur om een nachtverblijf bedelen, barmhartigheid inroepend in den naam van God. Maar gezien de menschen eer om geld dan om God geven, werden zij overal afgewezen. Intusschen viel de regen nog altijd bij stroomen en teneinde raad zet ten zij zich neer op een stoep. Die stoep nu maakte deel uit van een prachtig huis, waar een oude woekeraar woonde, die zeker nog geen stuiver had willen missen om het Hemelrijk te koopen. Al spoedig verscheen zijn norsche, vergeel de kop door het raam; ijlings sprongen de reizigers op en hem him droeve toestand voorleggend, smeekten zij hem, dat hy hun voor de nacht een onderkomen zou geven. Als eenig antwoord keek de woekeraar den anderen kant uit, sloot het venster en trok zich terug. De engel troostte de kluizenaar met hem eraan te herinneren, dat de luifel boven de stoep hen tenminste tegen de regen be schermde en het in alle geval beter was dan niets. Daarna gingen zij weer zitten en probeerden te slapen. Maar de dienst maagd, die aan het venster had hooren praten en nieuwsgierig kwam zien wie daar was, had meer medelijden dan haar meester. Heimelijk liet zij de reizigers bin nen, gaf hun een schuilplaats onder de trap, terwijl ze 'n tijdje later nog een bord boonen bradht, welke de woekeraar van zijn avondmaal had overgelaten. Er lag wat stroo, en hoewel zonder vuur, zonder licht en rillend van kou, sliepen ze spoe dig in. Zoodra zij den volgenden morgen ont waakten, wilde kluizenaar vertrekken. De engel echter zeide, dat hy niet wenschte heen te gaan, alvorens van de woekeraar afscheid te hebben genomen. Dus klopte hij bij hem aan en bekende, hoe zij door tusschenkomst van de dienstmaagd, toch zijn gastvrijheid hadden genoten; als be- wys van dankbaarheid verzocht hy hem een klein geschenk te willen aannemen: de drinknap, die hij den vorigen nacht had weggepakt. Zonder blikken oi blozen nam de woekeraar ze in ontvangst, zeide de vreemdelingen daarna opgetogen goede reis, hen verzekerend dat, mochten zij hem op den terugweg een dergelijk geschenk bezorgen, dezelfde gelegenheid hen ten dienste stond. Buiten de stad gekomen, kon de kluize naar zijn gevoelens niet langer verbergen. „Je wilt me op de proef stellen", voer hij tegen zyn metgezel uit. „Je besteelt een arme man, die ons met liefde heeft ont vangen en dat alleen om aan die bloedzui ger, welke ons nog niet eens heeft binnen gelaten een geschenk te geven. Is het soms je gewoonte het tegenovergestelde te doen van alle andere menschen?" „Ik heb je al eerder gewaarschuwd, dat je voorzichtig moet zijn in je oordeel", ant woordde kalm de engel. „Denk eraan, dat je zoo goed als heel je leven in de bosschen hebt doorgebracht en je dus weinig van de wereld afweet. Nog eens: volg me en verwonder je over niets". De avond van de derde dag gingen zij aan by een groote en rijke abdij. Niet al leen werden zij er vriendelijk ontvangen, maar daarenboven zette de gastenbroeder hen de meest uitgezochte spijzen voor en kreeg elk van hen voor de nacht een zacht donzen bed toegewezen. Den volgenden morgen, na reeds afscheid te hebben ge nomen, ging de engel een oogenblik naar zijn slaapkamer terug, voorwendend, dat hij iets vergeten had. Spoedig daarna keerde hy terug en voegde zich bij den kluizenaar. Op een heuvel gekomen stond hy echter plotseling stil» wendde zich om en wees zijn metgezel in de richting van de abdij. In minder dan geen tijd was het trotsche gebouw in een vlammenzee ver anderd. Op het eerste gezicht stond de kluizenaar als versteend van schrik, zoo dat hij geen woord vermocht uit te bren gen. Dan, in radeloosheid zichzelf de schuld van het onheil gevend, brak hy huilend los: „Ongelukkige, rampzalige, die ik ben, brandstichter, moordenaar! God, waar moet ik heen, waar berg ik mij!" En bij die woorden, stortte hij zich tegen den grond, sloeg met de vuisten op zijn borst en vervloekte den dag, waarop hij zijn noodlottige vriend had leeren kennen. Zwijgend zag de engel toe. Tenlaatste sprak hij: „Ik kan je waarschuwen zooveel ik wil, telkens herval je in dezelfde fout. Voor de laatste maal: denk aan mijn woorden en volg me". Treurig en als een gebroken man voldeed de kluizenaar na lang dralen aan zyn ver zoek. Zij kwamen nu in de stad. De engel wist reeds waar hij voor den vierde nacht ver blijf zou vinden en bij een welgesteld bur ger, blijkbaar een kennis van hem, vonden zy een vriendelijk onthaal 't Was een eer biedwaardige grijsaard, die met zijn vrouw en eenige zoon, de steun en vreugd van hun ouderdom, 'n rustig leven leidde. Zelf wiesch hij de reizigers hun voeten, over laadde hen met eerbewijzen en noodigde beiden aan zijn tafel. Door dit al voelde de kluizenaar langzamerhand zijn kalmte te- rugkeeren, temeer daar hij meende, hier althans niets van zijn metgezel te moeten duchten. Als zij de morgen daarop vertrokken, vroeg de engel den grijsaard, hoe zij naar de rivier, die zij moesten oversteken om op den grooten weg te komen, den kort- sten weg door de stad konden nemen. Daar dit bezwaarlijk kon worden aangeduid, stel de den gedienstigen man voor, hen zijn zoon als geleide mee te geven, hetgeen de reizigers dankbaar aanvaarden. Aanstonds ging hij zijn jongen roepen; een schoone, blonde knaap met ti paar onschuldige oogen. Na hem zyn opdracht te hebben meegedeeld en hem allerhartelijkst te hebben gekust, zei hij het drietal vaarwel. De knaap vergezelde hen volgens afspraak tot aan de brug. En reeds had hij van de reizigers afscheid genomen én keerde hij zich om, toen de engel hem onverhoeds in de rivier stortte, waar hij op hetzelfde oogenblik luid schreiend in de diepte ver dween. „Het kostte mij moeite", zuchtte de en gel, „maar ik ben tevreden. En jy?" Maar de kluizenaar, door ontzetting aan gegrepen, stormde met de handen voor het gelaat, uit alle macht van hem weg. Hoe lang hü liep, wist hij niet, doch eerst in het open veld gekomen, hield hij stil. Ademloos zakte hij op een steen neer. „Mijn God, mijn God, wat heb ik ge daan?" Tranen stroomden over zijn ver magerd gelaat. „Ik heb de eenzaamheid verlaten, waar ik U in vrede kon dienen, en tot straf hebt Gy mij overgeleverd aan een duivel". En In zijn angst wilde hij weer verder snellen, altijd verder, tot aan het eind van de wereld. Maar de engel stond voor hem en sprak hem toe: „Vriend, het is genoeg geweest; luister! De verborgen oordeelen Gods hebben je geërgerd, je hebt durven twijfelen aan Zijn wijsheid en reeds maakte je je op, om tot de menschen te gaan in do hoop van hen een antwoord te vernemen. Zoo Gods Rechtvaardigheid je op dat eigen oogen blik aan je lot had overgelaten, was je voor eeuwig verloren geweest. Maar in Zyn Barmhartigheid heeft Hij een engel tot je gezonden om Je te verlichten. Helaas, mijn lessen hebben geen baat ge had; ondanks mijn herhaalde waarschu wingen, heb je de zin ervan slecht begre pen. Laat ik mij dan nu nader verklaren. Daarna trad hij in bijzonderheden over zijn gedrag cn de beweegreden van zyn handelwijze. Hij sprak over de kinderachti ge gehechtheid van de kluizenaar aan zyn drinknap. „Je hebt gezien", zeide hij, „hoe dit nie tig voorwerp hem zoodanig in beslag nam, dat hij er zelfs zyn gebed voor achterwege liet. Nu, dat hij ervan ontlast is, zal zijn ziel zich weer vrij cn onbelemmerd tot God kunnen keeren. De nap heb ik den woekeraar gegeven als belooning voor de gastvrijheid, die hij wel genoodzaakt was ons toe te staan, zy 't dan ook door de welwillendheid van zyn dienstmaagd, 't Is een bewijs, hoe God geen enkele daad, zij 't ook nog zoo gering, onbeloond laat. Maar 't is dan ook het eenige, dat die mensch ontvangen zal: eenmaal zal hij op vreese- lyke wijze voor zijn gierigheid worden ge straft. En wat de reiigieusen betreft, wier abdij ik in asch heb gelegd: er was een tijd, dat zij arm waren cn bijgevolg ijverig en arbeidzaam. Doch verrijkt door de onbe- soheiden vrijgevigheid der leeken, is lang zamerhand het bederf hun klooster binnen gedrongen, want als monniken rijk zijn, deugen ze niet en zal men weinig goeds van hen hooren. Reeds lang veronachtzaamden zij de Regel, kenden geen liefde meer tot de arbeid en verwaarloosden het koor gebed. Om ze te straffen, heeft God ze tot de eerste armoede teruggebracht. Zij zul len nu een klooster bouwen dat minder weelderig is dan het paleis dat zij bewoon den. Tallooze armen zullen daarbij werk vinden en zijzelf zullen, evenals in den aanvang, gedwongen zijn het land om te spitten en nederig en deugdzaam zijn. De engel zweeg. Sprakeloos en verwon derd had de kluizenaar hem aanhoord en peinsde na. Eensklapt zag hij de engel aan. „Ik kan mij nu alles verklaren", zei hij, „behalve dit ééne: waarom moest die on schuldige knaap zoo ellendig om het leven komen, tot wanhoop en verdriet van de grijsaard, in wie wij niet de minste fout hebben ontdekt?" „De grijsaard", hernam zijn metgezel, „die ons zoo welwillend heeft ontvangen, omdat hij in mij een oude vriend meende te zien, heeft ongetwijfeld dertig jaar niets dan goed gedaan. Nooit klopte een arme tevergeefs aan zijn deur, ja, hij ontzegde zichzelf het noodzakelijke om hen van dienst te zijn. Maar sinds hij een zoon had en vooral sinds hij die in jaren had zien toenemen, is hij hard en schraapzuchtig geworden, alleen omdat hij zyn kind een groot vermogen wilde nalaten. Dag en naoht was hij enkel op winst bedacht en spoedig was men er getuige van hoe hij, die ééns terwille van de armen het brood uit zijn mond spaarde, veranderde in een vrek. De knaap, die nu in zijn onschuld uit het leven is weggenomen, verblijdt zich al onder Gods engelen, terwijl de vader van nu af aan geen reden meer heeft om gierig te zijn en zijn oude, prijzenswaardi ge levensgewoonte zal hervatten. Zóó zul len beiden behouden blyven, die zonder wat jy een misdaad heb genoemd, wis en zeker verloren waren gegaan. Hiermede heb ik een tip van de sluier opgelicht, wel ke Gods raadsbesluiten voor het oog der menschen verbergt en die jij heb willen doorgronden. Keer nu naar je kluis terug, doe boetvaardigheid en erger je niet meer". Nauwelijks had de engel deze woorden gesproken, of hij ontdeed zich van zijn aardsche gestalte en verdween. Een tijd lang stond de kluizenaar onbewegelijk. Dan wierp hij zich met het gezicht ter aarcfe, God dankend voor de vaderlijke terecht- wijziging, die Hij hem in Zijn liefde had geschonken. En hij keerde terug naar de eenzaamheid, waar hij zóó heilig leefde, dat hij niet alleen vergiffenis ontving van zijn fout, maar ook de belooning, die is weg gelegd voor de zuiveren van harte. P. CLIMACUS BAYER O.F.M. 103. De zeetaart was het strand juist zoo dicht genaderd, dat Dinsdag het juiste oogenblik gekomen achtte om „kiekeboe" te roepen. Hij kwam echter niet verder dan „kie", want toen kwam de kei, die Piet had losgelaten precies boven op zijn bol terecht. Gelukkig, dat negers meestal een heel sterk hoofd hebben, want toen Dinsdag neerviel, was hij alleen maar bewisteloos. 104. Na lang zoeken had Piet Prikkel zijn vriend Drein Drentel eindelijk gevonden. Deze tond by don bewusteloo- zen Dinsdag. Een mooie geschiedenis, mopperde Drein. Wat moet je nu tegen ons vriendje Dinsdag zeggen, als hij aanstonds wakker wordt?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 11