DREIN DRENTEL
EN PIET PRIKKEL
ZATERDAG 7 JULI 1934
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE BLAD. PAG. 11
OEGSTGEEST.
TRAM BOTST TEGEN AUTO.
De chauffeur liep een armbreuk op.
Gisteravond om half 7 had een botsing
plaats tusschen de tram en een auto van
het ,3oordenihuis" uit Haarlem. De auto
kwam uit de Oranjelaan en werd bestuurd
door P. E. uit Haarlem. Op 't zelfde oogen-
blik naderde in snelle vaart de electrische
tram uit de richting Haarlem. Een bot
sing was onvermijdelijk. De auto werd om
ver-geworpen aan de overzijde van de
Oranjelaan. De chauffeur werd door spoe
dig aanwezig zijnde personen daaruit be
vrijd. Hij bleek een armfractuur en ern
stige wonden aan de pols te hebben beko-
kundige hulp. Twee meisjes en een heer,
die ter plaatse fietsen, werden door de
auto geraakt. Hun fietsen werden bescha
digd. De tram reed nog ongeveer 50 Meter
door.
BIJ HET KANO-VAREN VERDRONKEN.
Gisteravond om half negen was de 27-
jarige A. Winterkamp aan het kano-va
ren met zijn vrouw op den Rijn. W. is
daarbij gaan zwemmen en verdronken.
Leendert Verhaar, die aan den oever aan
wezig was, heeft 4 a 5 maal gekleed gedo
ken en wist het slachtoffer op te halen...
Dr. Hugenholtz paste met een lid van de
Eerste Hulp bij Ongelukken kunstmatige
ademhaling toe, helaas zonder, resultaat.
Met 80 door de bocht gaat.... niet!
De motorrijder A. H. A. wonende te Rot
terdam reed op den nieuwen rijksweg ach
ter het Groene Kerkje vanuit de richting
Amsterdam en vervoerde als duopassagiere
mej. A. N. eveneens wonende te Rotter
dam, met een snelheid van naar eigen
schatting pl.m. 80 K.M. door de bocht, om
op den ouden Rijksstraatweg te komen,
slipte daarbij en sloeg over den kop,
waarbij Mej. N. een eind werd weggeslin
gerd en met een paar gebroken ribben
bleef liggen. Door de doktoren Varekamp
en Hugenholtz werd de eerste hulp ver
leend, waarna zij met de ziekenauto van
A. J. van Nieuwkoop naar het Academisch
Ziekenhuis te Leiden is vervoerd enal
daar ter verpleging opgenomen.
Boerenleenbank. De Boerenleenbank
hield in „St. Willibord" een alg. vergade
ring die op verzoek van den directeur ge
leid werd door den president van den
Raad van Toezicht, den heer J. B. Wesse-
lingh. De kascommissie, bestaande uit de
heeren Thijssen en C. Juffermans, bracht
een gunstig rapport uit, terwijl-in de com
missie voor 1935 werden benoemd de hee
ren M. v. d. Loo en P. Molenkamp. Hierna
gaf de kassier een kleine toelichting op de
balans 1933 O.m. waren in omloop: 353
spaarboekjes met een bedrag van
1140.302,74. Voorscihotboekjes waren er
45 in omloop met een uitstaand bedrag van
ƒ78.700. Rekening 1933 ontvangsten: In
kas 1 Jan. 7785.15, ontvangen spaargel
den (met onbegrip rente) 70.681.66, Af
lossing op voorschotten 36.483.42, Loo-
pende rekening: ƒ223018.28. Voorschot-
rente 4560.76. Provisie voorschotten
5749. Rente im loopende rekening 44.45.
Provisie loopende rek. 114.12. Buitenge
wone ontvangsten 9276. Uitgaven spaar
geld 92179.72; voorschotten 13625. Loo
pende rekening 219570.78. Rente spaar
gelden ƒ4615.89. Rente' loopende rekening
6703.67.. Provisie loopende rekening
22647. Diverse uitgaven 749.49. In kas
op 31 Dec. 1933 9772.17.
Na aftrek van onzekere vorderingen
geeft de rekening een verlies aan van
487.90.
De rekening en balans werden goedge
keurd. Tot bestuurslid werd in de vaca
ture van den heer Paardekooper benoemd
de heer J. B. Wesselingh, die periodiek af
tredend president van den Raad van Toe
zicht was.
Tot lid van den Raad van Toezicht werd
benoemd de heer L. v. Noort. Hierna wer
den meer intieme aangelegenheden bespro
ken, waarop sluiting volgde.
WARMOND.
Kind over boord. Het vrachtmotor
schip de Vier Gebroeders uit Amsterdam,
schipper J. v. d. H., voer gisteren over de
Kagerplassen alhier toen plotseling een
plons en een gil werd vernomen. Het bleek,
dat het 5-jarig dochtertje bij het spelen
over boord was gevallen. Gelukkig hing
achter het motorschip een roeiboot. De
knecht van den schipper sprong direct hier
in, terwijl het touw werd doorgesneden. De
knecht mocht het gelukken het meisje, dat
reeds eenige malen onder was geweest, te
redden. Het bleek dat het kind geen ver
der letsel had bekomen.
Gevestigd: D. van Egmond, van Val
kenburg; C. v. d. Meer, van Zoeterwoude;
J. C. J. v. d. Ploeg, van Alkemade; S. Ver-
luys, van Voorburg; H. Schrier, van Wasse
naar; A. van Leeuwen, van Bodegraven; M.
M. L. Busehman, van Noordwijk; J. v. d.
Schuur, van St. Annaland; G. Roodenburg,
van Leiden; H. Rhijnsburger, van Sassen-
heim; W. J. Vial, van Oosterhout.
Vertrokken: C. Sloos, naar Leiden;
J. B. van Velzen, naar Schipluiden; K. P.
Marlet, naar Hoogezand; A. Sieders, naar
Haarlem; J. P. Marlet, naar 's-Gravenhage;
A. W. Bots, naar Voorhout; A. M. Tersteeg,
naar Alkemade; P. Wijtenburg, naar Lei
den; J. M. Barends, naar Leiden; C. Klijn,
naar Boskoop; R. G. van Dam, naar Ha-
zerswoude: G. A. Ligtvoet, naar 's-Graven
hage; M. Hel, naar Apeldoorn; M. A. van
Rijn, naar Zoeterwoude.
ZILK.
Het haantje van de toren. Het haantje
van den kerktoren is van zijn hooge stand
plaats tot moeder aarde teruggekeerd om
gerepareerd te worden. Het werk werd en
wordt verricht door de loodgieter B. alhier,
die bij dergelijke klimpartijen weinig last
De Bekoring van den
Kluizenaar
Het was een zwoele zomeravond; de
luchten hingen zwaar van geuren en in het
donker loover koerde de woudduif.
De kluizenaar aan het eind van zijn ge
tijden gekomen, zat een wijle droomend
voor zyn kluis. Hij moest nu denken aan
de vervlogen jaren, vanaf de dag, dat hij
nog maar een opgeschoten jongen het
ouderhuis verliet en met geen ander be
zit dan een bundeltje kleeren, wat brood
en 'n paar appels, welke zijn moeder hem
nog op het laatste oogenblik had toege
stopt, de bosschen was ingegaan. Hoe lang
al was dit geleden? Zijn klaar, rustig oog
gleed af langs de gekromde reisstok, die
op zijn grauw habijt tusschen zijn knieën
lag. Vijf, tien, vijf-tien, twintig, vijf-en-
twintig, dertig telde hij, al naar de kerven
in het hout aangebracht. Met zijn ruwe
hand streek hij over zijn hoog voorhoofd,
voelde ook daar kerven, wel niet zoo veel
vuldig, maar minstens even diep. Ik word
oud, glimlachte hij in zijn grijzende baard.
Dertig jaren.... Onafgebroken had hij ze
op dezelfde plaats gesleten, enkel levend
met God, de boomen, de bloemen en de vo
gelen. Alwat hij nog van de wereld kende,
was een soms verdwaalde reiziger in het
bosch, de kleine dorpskapel op eenige uren
afstand, waar hij op Zon- en feestdagen
placht heen te gaan. Verder verdeelde hij
de dag tusschen bidden, het zoeken van
kruiden en de toebereiding van zijn maal.
Zóó dertig achtereenvolgende jaren. Wa
ren zij hem ten zegen geweest, vroeg hij
zich af. Lang en ernstig dacht hij na....
Dan, plotseling, schrok hij huiverend op,
zag met donker en onrustige blik om zich
heen. Wie zegt dat; bitter weinig? Heb
ik mij één dag ongelukkig gevoeld?
Maar je vergeet de barre winterdagen, dat
je honger en kou heb geleden en hoe je
soms nachten lang lag te kreunen van
rheumatiek. „Wie mijn leerling wil zijn,
neme zijn kruis op en volge mij". Jawel,
maar er staat toch ook iets van een hon
derdvoudige belooning en gaan er geen
dagen, weken voorbij, dat je dor bent en
zonder vertroosting? Daar zijn er, die zich
minder afsloven voor hun ziel en zaligheid
en je kan niet zeggen, dat zij er slechter
bij varen: integendeel, het gaat hun nog
al eens voor de wind. God is almach
tig. Goed, maar dan had Hij toch ook
gemakkelijk voor allen gelijk kunnen zijn.
Waarom dan die ongelijke verdeeling van
voor- en tegenspoed?
Zoo snel als zijn gedachten elkaar wa
ren opgevolgd, even koppig stonden zij hier
stil. En in plaats van zich aanstonds voor
God te verdeemoedigen, tuurde de kluize
naar voor zich uit en zocht een antwoord.
Maar het leek wel of de vallende duister
nis tot in zijn hoofd doordrong. Zeker, God
is almachtigMaar dan had Hij toch
ook gemakkelijk voor allen gelijk kunnen
zijn.... Waarom dan die ongelijke verdee
ling voor voor- en tegenspoed?Hoe
hij ook peinsde, steeds verloor hij zich in
dezelfde vraag, als doolde hij door een don
ker labyrinth, waar hij geen uitweg wist.
En na nog urenlang, tot diep in de nacht
zijn hoofd te hebben moe gemarteld, was
hij geen stap verder. Afgemat legde hij
zich tenslotte ter ruste. Maar nauwelijks
was hij de volgende morgen ontwaakt, of
de vraag drong zich met verdubbelde
kracht aan hem op. Zonder verder naden
ken nam hy toen snel een besluit: hij zou
de eenzaamheid verlaten en tot de men-
schen gaan, in de hoop bij hen een ant
woord te vinden. Dus nam hij zijn reisstok
en vertrok.
Hy had nog geen honderd passen afge
legd, toen hij bij de kromming van het
het boschpad tegenover een jonge man
stond, fier en krachtig van gestalte en die
naar zijn helm en zilveren harnas te oor
deel en, een legeroverste moest zijn. Even
wel was het een engel, hem door God ge
zonden. De kluizenaar, verheugd reeds zoo
spoedig een mensch te ontmoeten, groette
van duizeligheid schijnt te hebben, daar hij
zijn werkzaamheden, met veel bekijks, rus
tig in het kruis op den toren verricht.
Opgepast. Tegen verschillende bloem
bollenkweekers is procesverbaal opgemaakt
wegens overtreding der Arbeidswet.
Vooral tegen het verbod van bollenpellen
door schoolkinderen wordt veel gezondigd.
MARKTBERICHTEN
ZEVENHOVEN, 6 Juli. Elerenveiling.
Aanvoer 5744 stuks. Kippeneieren f 22.90,
Eendeneieren f2.per 100 stuks. Kaas
f 0.170.19 p. p., Appelen f 0.10 p. 3 st.,
Bloemokol f 0.05 p. st., Wortelen f 0.04
0.05 p. bos.
BOSKOOP, 6 Juli. Bloemenveiling.
Rozen per bos van 10 stuks: Golden Ophe
lia 1016, Kraus 31, Hadley 1525, Cladius
Pernet 2035, Columbia 1015, Butterfly
10—18, Mac Keiler 10—18, Wilh. Kordes
1525, Mme Jules Bouché 1526, Rosa-
landia 1018, Florex 1525, Phoebe 10
17, Wendland 2030, Chas. P. Kilham 15
26, Edith Helen 3045, Aug. Noack 1525,
Else Poulsen 3045, Gloria Mundi 3050,
Steward 2035, Paul Grampel 2045,
Paul's Scarlet 1016, Ingar Olson 1530,
Briarcliff 1017, Lady Godina 2550,
Elle Poulsen 1520, Iris 37, Violieren
2027, Lathyrus 48, Gladiolen 1017,
Roode Lelies 901.20, Anjers 2030, Ger-
bera 20, Clematis Durandii 2035, idem
Prins Hendrik 1.501.70, idem The Pre
sident 3060, idem le Coultre 80, Distels
701.20, Zinnea 914, Phlox 8, Bonte li
guster 1018.
de vreemdeling voorkomend en vroeg wie
hy was. Waarop de engel antwoordde, dat
hij in dienst stond van een groote koning;
deze had hem een belangrijke zending op
gedragen en zy'n reis ging nu eens naar de
nabijgelegen stad, waar hij veel vrienden
en kennissen had wonen; maar hij wist niet
goed de weg door het bosch en zoo het de
kluizenaar gelegen kwam, zou deze hem
zeker een groot genoegen doen hem al
thans een eind weegs te vergezellen. Be
grijpelijk ging de kluizenaar gretig op de
uitnoodiging in en zoo vervolgden zij sa
men hun weg.
Of 't evenwel kwam, dat de vreemdeling
zoo zwijgzaam was ófwel dat hij hem een
geheim ontzag inboezemde, hij durfde hem
niet spreken over hetgeen zijn hart ver
vulde.
Nog eer zij de zoom van het woud be
reikten, overviel hen de naoht. Reeds za
gen zij uit naar een beschutte plek, toen
zij in de verte een flauw lichtje ontwaar
den; zij gingen erop af en vonden een kluis,
waar zy om onderdak vroegen. Zonder
dralen liet de bewoner hen binnen. En aan
stonds zette deze in overvloed moes, bier
en vruchten voor ze klaar, terwijl hij hen
zijn eigen slaapplaats aanbood. Toen de
reizigers evenwel hun avondgebed verrich
ten, bemerkten zy tot hun verwondering,
dat de gastheer niet meebad, geheel en al
in beslag genomen als hij was door een
sierlijk-bewerkte drinknap, die hjj met
ijver stond op te wrijven.
Met één blik had de engel, alvorens zich
ter ruste te begeven, gezien waar tenslotte
die drinknap werd opgeborgen. En mid
den in de nacht stond hij in stilte op, pak
te ze van haar plaats en nam ze de vol
gende morgen zonder een woord te zeg
gen mee. Onderweg repte hij er met 'n
paar woorden over tot zyn metgezel, die
heftig verontwaardigd, op staande voet
rechtsomkeer wilde maken teneinde zijn
collega de drinknap terug te bezorgen.
Maar de engel gebood hem te blyven, zeg
gend, dat hij zijn reden had om aldus te
handelen; misschien zou de kluizenaar
zich nog wel eens meer over zijn gedrag
verwonderen, doch wat hij hem ook zag
doen, hij moest bedenken, dat hij er zyn
bedoeling bij had en zich wel wachten hem
en zichzelf in ongelegenheid te brengen.
Op deze verklaring zweeg de kluizenaar
en volgde hem.
Zij waren nog niet ver, toen er een ge
weldige stortbui losbrak, die gedurende
de geheele dag aanhield. Nergens in de
omtrek was er ook maar iets waar zij kon
den schuilen en ze werden doornat. Ein
delijk, tegen den avond, kwamen ze koud
en uitgeput in een dorp aan. Daar geen
van beiden geld bezat, moesten ze van deur
tot deur om een nachtverblijf bedelen,
barmhartigheid inroepend in den naam van
God. Maar gezien de menschen eer om
geld dan om God geven, werden zij overal
afgewezen. Intusschen viel de regen nog
altijd bij stroomen en teneinde raad zet
ten zij zich neer op een stoep.
Die stoep nu maakte deel uit van een
prachtig huis, waar een oude woekeraar
woonde, die zeker nog geen stuiver had
willen missen om het Hemelrijk te koopen.
Al spoedig verscheen zijn norsche, vergeel
de kop door het raam; ijlings sprongen de
reizigers op en hem him droeve toestand
voorleggend, smeekten zij hem, dat hy hun
voor de nacht een onderkomen zou geven.
Als eenig antwoord keek de woekeraar den
anderen kant uit, sloot het venster en trok
zich terug.
De engel troostte de kluizenaar met hem
eraan te herinneren, dat de luifel boven
de stoep hen tenminste tegen de regen be
schermde en het in alle geval beter was
dan niets. Daarna gingen zij weer zitten
en probeerden te slapen. Maar de dienst
maagd, die aan het venster had hooren
praten en nieuwsgierig kwam zien wie
daar was, had meer medelijden dan haar
meester. Heimelijk liet zij de reizigers bin
nen, gaf hun een schuilplaats onder de
trap, terwijl ze 'n tijdje later nog een
bord boonen bradht, welke de woekeraar
van zijn avondmaal had overgelaten. Er lag
wat stroo, en hoewel zonder vuur, zonder
licht en rillend van kou, sliepen ze spoe
dig in.
Zoodra zij den volgenden morgen ont
waakten, wilde kluizenaar vertrekken. De
engel echter zeide, dat hy niet wenschte
heen te gaan, alvorens van de woekeraar
afscheid te hebben genomen. Dus klopte
hij bij hem aan en bekende, hoe zij door
tusschenkomst van de dienstmaagd, toch
zijn gastvrijheid hadden genoten; als be-
wys van dankbaarheid verzocht hy hem
een klein geschenk te willen aannemen:
de drinknap, die hij den vorigen nacht
had weggepakt. Zonder blikken oi blozen
nam de woekeraar ze in ontvangst, zeide
de vreemdelingen daarna opgetogen goede
reis, hen verzekerend dat, mochten zij hem
op den terugweg een dergelijk geschenk
bezorgen, dezelfde gelegenheid hen ten
dienste stond.
Buiten de stad gekomen, kon de kluize
naar zijn gevoelens niet langer verbergen.
„Je wilt me op de proef stellen", voer hij
tegen zyn metgezel uit. „Je besteelt een
arme man, die ons met liefde heeft ont
vangen en dat alleen om aan die bloedzui
ger, welke ons nog niet eens heeft binnen
gelaten een geschenk te geven. Is het soms
je gewoonte het tegenovergestelde te doen
van alle andere menschen?"
„Ik heb je al eerder gewaarschuwd, dat
je voorzichtig moet zijn in je oordeel", ant
woordde kalm de engel. „Denk eraan, dat
je zoo goed als heel je leven in de bosschen
hebt doorgebracht en je dus weinig van
de wereld afweet. Nog eens: volg me en
verwonder je over niets".
De avond van de derde dag gingen zij
aan by een groote en rijke abdij. Niet al
leen werden zij er vriendelijk ontvangen,
maar daarenboven zette de gastenbroeder
hen de meest uitgezochte spijzen voor en
kreeg elk van hen voor de nacht een zacht
donzen bed toegewezen. Den volgenden
morgen, na reeds afscheid te hebben ge
nomen, ging de engel een oogenblik naar
zijn slaapkamer terug, voorwendend, dat
hij iets vergeten had. Spoedig daarna
keerde hy terug en voegde zich bij den
kluizenaar. Op een heuvel gekomen stond
hy echter plotseling stil» wendde zich om
en wees zijn metgezel in de richting van
de abdij. In minder dan geen tijd was het
trotsche gebouw in een vlammenzee ver
anderd. Op het eerste gezicht stond de
kluizenaar als versteend van schrik, zoo
dat hij geen woord vermocht uit te bren
gen. Dan, in radeloosheid zichzelf de
schuld van het onheil gevend, brak hy
huilend los: „Ongelukkige, rampzalige, die
ik ben, brandstichter, moordenaar! God,
waar moet ik heen, waar berg ik mij!" En
bij die woorden, stortte hij zich tegen den
grond, sloeg met de vuisten op zijn borst
en vervloekte den dag, waarop hij zijn
noodlottige vriend had leeren kennen.
Zwijgend zag de engel toe. Tenlaatste
sprak hij:
„Ik kan je waarschuwen zooveel ik wil,
telkens herval je in dezelfde fout. Voor de
laatste maal: denk aan mijn woorden en
volg me".
Treurig en als een gebroken man voldeed
de kluizenaar na lang dralen aan zyn ver
zoek.
Zij kwamen nu in de stad. De engel wist
reeds waar hij voor den vierde nacht ver
blijf zou vinden en bij een welgesteld bur
ger, blijkbaar een kennis van hem, vonden
zy een vriendelijk onthaal 't Was een eer
biedwaardige grijsaard, die met zijn vrouw
en eenige zoon, de steun en vreugd van hun
ouderdom, 'n rustig leven leidde. Zelf
wiesch hij de reizigers hun voeten, over
laadde hen met eerbewijzen en noodigde
beiden aan zijn tafel. Door dit al voelde de
kluizenaar langzamerhand zijn kalmte te-
rugkeeren, temeer daar hij meende, hier
althans niets van zijn metgezel te moeten
duchten.
Als zij de morgen daarop vertrokken,
vroeg de engel den grijsaard, hoe zij naar
de rivier, die zij moesten oversteken om
op den grooten weg te komen, den kort-
sten weg door de stad konden nemen. Daar
dit bezwaarlijk kon worden aangeduid, stel
de den gedienstigen man voor, hen zijn
zoon als geleide mee te geven, hetgeen de
reizigers dankbaar aanvaarden. Aanstonds
ging hij zijn jongen roepen; een schoone,
blonde knaap met ti paar onschuldige
oogen. Na hem zyn opdracht te hebben
meegedeeld en hem allerhartelijkst te
hebben gekust, zei hij het drietal vaarwel.
De knaap vergezelde hen volgens afspraak
tot aan de brug. En reeds had hij van de
reizigers afscheid genomen én keerde hij
zich om, toen de engel hem onverhoeds in
de rivier stortte, waar hij op hetzelfde
oogenblik luid schreiend in de diepte ver
dween.
„Het kostte mij moeite", zuchtte de en
gel, „maar ik ben tevreden. En jy?"
Maar de kluizenaar, door ontzetting aan
gegrepen, stormde met de handen voor het
gelaat, uit alle macht van hem weg. Hoe
lang hü liep, wist hij niet, doch eerst in
het open veld gekomen, hield hij stil.
Ademloos zakte hij op een steen neer.
„Mijn God, mijn God, wat heb ik ge
daan?" Tranen stroomden over zijn ver
magerd gelaat. „Ik heb de eenzaamheid
verlaten, waar ik U in vrede kon dienen,
en tot straf hebt Gy mij overgeleverd aan
een duivel". En In zijn angst wilde hij
weer verder snellen, altijd verder, tot aan
het eind van de wereld. Maar de engel
stond voor hem en sprak hem toe:
„Vriend, het is genoeg geweest; luister!
De verborgen oordeelen Gods hebben je
geërgerd, je hebt durven twijfelen aan Zijn
wijsheid en reeds maakte je je op, om tot
de menschen te gaan in do hoop van hen
een antwoord te vernemen. Zoo Gods
Rechtvaardigheid je op dat eigen oogen
blik aan je lot had overgelaten, was je
voor eeuwig verloren geweest. Maar in
Zyn Barmhartigheid heeft Hij een engel
tot je gezonden om Je te verlichten.
Helaas, mijn lessen hebben geen baat ge
had; ondanks mijn herhaalde waarschu
wingen, heb je de zin ervan slecht begre
pen. Laat ik mij dan nu nader verklaren.
Daarna trad hij in bijzonderheden over
zijn gedrag cn de beweegreden van zyn
handelwijze. Hij sprak over de kinderachti
ge gehechtheid van de kluizenaar aan zyn
drinknap.
„Je hebt gezien", zeide hij, „hoe dit nie
tig voorwerp hem zoodanig in beslag nam,
dat hij er zelfs zyn gebed voor achterwege
liet. Nu, dat hij ervan ontlast is, zal zijn
ziel zich weer vrij cn onbelemmerd tot
God kunnen keeren. De nap heb ik den
woekeraar gegeven als belooning voor de
gastvrijheid, die hij wel genoodzaakt was
ons toe te staan, zy 't dan ook door de
welwillendheid van zyn dienstmaagd, 't Is
een bewijs, hoe God geen enkele daad, zij
't ook nog zoo gering, onbeloond laat. Maar
't is dan ook het eenige, dat die mensch
ontvangen zal: eenmaal zal hij op vreese-
lyke wijze voor zijn gierigheid worden ge
straft. En wat de reiigieusen betreft, wier
abdij ik in asch heb gelegd: er was een tijd,
dat zij arm waren cn bijgevolg ijverig en
arbeidzaam. Doch verrijkt door de onbe-
soheiden vrijgevigheid der leeken, is lang
zamerhand het bederf hun klooster binnen
gedrongen, want als monniken rijk zijn,
deugen ze niet en zal men weinig goeds van
hen hooren. Reeds lang veronachtzaamden
zij de Regel, kenden geen liefde meer
tot de arbeid en verwaarloosden het koor
gebed. Om ze te straffen, heeft God ze tot
de eerste armoede teruggebracht. Zij zul
len nu een klooster bouwen dat minder
weelderig is dan het paleis dat zij bewoon
den. Tallooze armen zullen daarbij werk
vinden en zijzelf zullen, evenals in den
aanvang, gedwongen zijn het land om te
spitten en nederig en deugdzaam zijn.
De engel zweeg. Sprakeloos en verwon
derd had de kluizenaar hem aanhoord en
peinsde na. Eensklapt zag hij de engel aan.
„Ik kan mij nu alles verklaren", zei hij,
„behalve dit ééne: waarom moest die on
schuldige knaap zoo ellendig om het leven
komen, tot wanhoop en verdriet van de
grijsaard, in wie wij niet de minste fout
hebben ontdekt?"
„De grijsaard", hernam zijn metgezel,
„die ons zoo welwillend heeft ontvangen,
omdat hij in mij een oude vriend meende
te zien, heeft ongetwijfeld dertig jaar niets
dan goed gedaan. Nooit klopte een arme
tevergeefs aan zijn deur, ja, hij ontzegde
zichzelf het noodzakelijke om hen van
dienst te zijn. Maar sinds hij een zoon had
en vooral sinds hij die in jaren had zien
toenemen, is hij hard en schraapzuchtig
geworden, alleen omdat hij zyn kind een
groot vermogen wilde nalaten. Dag en
naoht was hij enkel op winst bedacht en
spoedig was men er getuige van hoe hij,
die ééns terwille van de armen het brood
uit zijn mond spaarde, veranderde in een
vrek. De knaap, die nu in zijn onschuld
uit het leven is weggenomen, verblijdt zich
al onder Gods engelen, terwijl de vader
van nu af aan geen reden meer heeft om
gierig te zijn en zijn oude, prijzenswaardi
ge levensgewoonte zal hervatten. Zóó zul
len beiden behouden blyven, die zonder
wat jy een misdaad heb genoemd, wis en
zeker verloren waren gegaan. Hiermede
heb ik een tip van de sluier opgelicht, wel
ke Gods raadsbesluiten voor het oog der
menschen verbergt en die jij heb willen
doorgronden. Keer nu naar je kluis terug,
doe boetvaardigheid en erger je niet meer".
Nauwelijks had de engel deze woorden
gesproken, of hij ontdeed zich van zijn
aardsche gestalte en verdween. Een tijd
lang stond de kluizenaar onbewegelijk. Dan
wierp hij zich met het gezicht ter aarcfe,
God dankend voor de vaderlijke terecht-
wijziging, die Hij hem in Zijn liefde had
geschonken. En hij keerde terug naar de
eenzaamheid, waar hij zóó heilig leefde, dat
hij niet alleen vergiffenis ontving van zijn
fout, maar ook de belooning, die is weg
gelegd voor de zuiveren van harte.
P. CLIMACUS BAYER O.F.M.
103. De zeetaart was het strand juist zoo dicht genaderd,
dat Dinsdag het juiste oogenblik gekomen achtte om
„kiekeboe" te roepen. Hij kwam echter niet verder dan
„kie", want toen kwam de kei, die Piet had losgelaten
precies boven op zijn bol terecht. Gelukkig, dat negers
meestal een heel sterk hoofd hebben, want toen Dinsdag
neerviel, was hij alleen maar bewisteloos.
104. Na lang zoeken had Piet Prikkel zijn vriend Drein
Drentel eindelijk gevonden. Deze tond by don bewusteloo-
zen Dinsdag. Een mooie geschiedenis, mopperde Drein.
Wat moet je nu tegen ons vriendje Dinsdag zeggen, als hij
aanstonds wakker wordt?