ZATERDAG 16 JUNI 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD. PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
Irma Schöpping, Maastricht*
Eindelijk weer eene een briefje van onze
goeie Irma! En dan zoo'n leuk kiekje erbij?
Je staat nu al in het bewuste album te prij
ken. Keurig! Op diezelfde plaats op den
Drachenfels heb ik ook eens een kiekje
laten maken. Wat een prachtig vergezicht
heb je van daar af, hé! Ik zou je aanraden
door te gaan met Fransch en hier in Lei
den komen doctoreeren! Denk daar eens
over! Pas op met je Canoën op de Maas!
Het blijft daar gevaarlijk, weet je? Ik weet
niet of ik in Maastricht kom, anders kom
ik met jou eens kennis maken. Dag Irma!
Veel pleizier in de Ardennen! Daag!
Ca d ie r. Hartelijk dank voor no. 4
en de woordraadsels. Van 't andere zul je
wel hooren. Kom je nog eens praten. Dag
Cadieri Met hand en groet!
GreetjeenMarietje Tuynman
Seringenstr. 05a Leiden. Zoo
lieve Nichtjes, hebben jullie me eens wil
len verrassen met een paar opstelletjes
voor de kleinen? Dat is flink en ferm! Ik
zal ze beide bewaren en als ik eens een
plaatsje over heb, dan komen jelie aan de
beurt. In ieder geval beschouw ik deze twee
opstellen als te zijn bedoeld voor den wed
strijd. Dag jongens! Veel groetjes aan
Moeder, zusjes en kleine broer!
Hierbij zullen we het vandaag laten. De
volgende week gaan we door en vertel dan
wat van den wedstrijd. Dit wil ik nu al
vast zeggen. Er zijn al mooie teekeningen
en andere bijdragen binnen en oplossingen
bij dozijnen.
Tot Zaterdag,
Oom Wim.
WIE ZIJN JARIG?
Van 17 tot en met 23 Juni.
17 Juni: Freddy Kok, Vrouwensteeg 6.
17 Juni: Josephine Vuurbouten, Galgewa
ter 50.
18 Juni: Bernard de Wilde, Atjehstraat 29a.
19 Juni: Marietje Salman, Langegracht
19 Juni: Frans van Beers, Koudekerk.
19 Juni. Nico Blom, Langebrug 7a.
20 Juni: Sjaantje van Barneveld, Lelie
straat 2.
20 Juni: Johan van Oudheusden, Koningin-
nelaan 47.
22 Juni: Jan Zwetsloot, Hoogmade B 252.
22 Juni: Chris. v. d. Geest, Zjjldijk 32, Lei
derdorp.
22 Juni: Co. v. d. Geest, idem.
23 Juni: Jans Sloos, L. Agnietenstr. 7.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen vóór den verjaardag. Moet ik nog
altijd door zeggen: ik bedoel namen van
schoolgaande kinderen.
Oom Wim.
UIT DE NATUUR.
IV.
HET LEVEN VAN DE HUISVLIEG
door Cadier.
(Th. J. J. Righart v. Gelder)
De geboorteplaats der vlieg ligt in den
regel niet ver van een stal, op welke plaats
het wel niet aan voedsel ontbreken zal.
Als made, witachtig geel gekleurd en van
kegelvormige gedaante, komt het insect uit
het ei gekropen. Het kopje bestaat uit twee
deelen, waarvan elk van een tweeledigen
voeler is voorzien. De bovenkaken zijn
ongelijk van lengte en liggen zóó dicht
aaneen, dat men zou kunnen meenen, dat
zij slechts één geheel uitmaken. Pooten
hebben zij niet, hiervoor dienen de buik-
gewrichen. Na eenige dagen veranderen
de larven in roodbruinachtige poppen. Lar
ve noemt men de eerste gedaanteverwisse
ling welke de made ondergaat. De larve is
daardoor van de pop onderscheiden, wijl
zij als zoodanig nog het buitenste wollig
omhulsel bezit, hetwel zij als pop verliest.
Reeds na acht dagen komt er ook in de
zen vorm verandering. Op het kopje komt
een wit blaasje, met behulp waarvan de
laatste gedaanteverwisseling van pop tot
vlieg vergemakkelijkt en voltooid wordt.
De vleugels zijn dan voorloopig nog onvol
maakt, maar weldra worden deze zoodanig
ontwikkeld, dat zij de kracht bezitten om
het onreine verblijf, waarin het eerste le
venstijdperk werd doorgebracht, te kunnen
verlaten.
De kop, die den vorm heeft van een hal
ven bol en van voren een weinig is samen
gedrukt, staat loodrecht en bevat twee
bruinroode afdeelingen, die uit een menig
te, dicht aan één geplaatste oogen bestaan,
welke, voornamelijk bij de mannelijke vlieg
bijna het grootste deel daarvan innemen.
Boven op 'den kop neemt men nog drie
6trepen waar: deze worden nevenoogen
genoemd.
De voelhorens zijn bruin van kleur. Met
de mond kan de vlieg als het ware zuigen.
De onderlip heeft de vorm van een kromme
buis, aan welker wortel de voorste voelho
rens van de onderkaak staan; daar omheen
liggen de tong, de kaken en de bovenlip.
In het midden der snuit is een gelid, waar
in zich de tong en een borstel bevindt.
Voor dat gelid bevinden zich fijne, cylin-
dervormige sprieten.
Het merkwaardigste aan den vlieg zijn
de pooten. Deze zijn voorzien van voetbal
len, waarmede zij zich aan het gladste en
steilste voorwerp kan vasthouden. Daartoe
worden de beweegbare en gespleten voet
zolen uiteen gespreid waardoor deze als
een platte oppervlakte op het te betreden
voorwerp rust, daarna wordt het midden
dier vlakte opgeheven, zoodat alleen de
randen daarvan met het voorwerp in aan
raking blijven. Hierdoor ontstaat een lucht
ledige ruimte, waardoor nu de voet der
vlieg door de drukking der buitenlucht te
gen het voorwerp geperst wordt. Als de
vlieg verder loopt trekt zij de voetzolen
weer te samen, en breidt ze beurtelings
weer tot een plat vlak uit, naarmate zij
verder gaat of blijft stilstaan.
In één jaar worden vier tot zes ge
slachten door hen voortgebracht, vandaar
het onnoemelijk aantal vliegen tegen den
herfst. Het aantal eitjes dat een wijfjesvlieg
leggen kan wordt berekend op vijftig tot
honderd twintig stuks per keer. Gelukkig
zorgen verschillende omstandigheden in de
natuur zelve er voor dat zulk een massale
vermenigvuldiging niet tot stand komt; de
vliegenplaag, nu een overlast voor mensch
en dier, zou dan een ramp worden.
De natuurlijke historie der insecten is
vol van haat en vervolging en de huisvlieg
heeft daaraan een groot aandeel. Zij wordt
bij voorbaat al veroordeeld als de zonde
bok van de misdaden van vele andere ge
lijksoortige insecten. Doch niemand hebbe
medelijden met de vlieg: daar zij overdraag
sters zijn van ziektekiemen is de bestrijding
van de vlieg een noodzakelijk onderdeel
van de hygiënische maatregelen ter be
strijding van besmettelijke ziekten.
EERLIJKHEID BELOOND
door Cor v. Rooijen.
In een afgelegen hoekje van een dorpje
woonde een oud vrouwtje met haar klein
zoon Jan. Deze had zijn beide ouders reeds
op jeugdige leeftijd verloren. Een kwaad
aardige koorts sleepte beiden kort na elkan-
der ten grave. Vooral de moeder viel het
scheiden van haar eenigst kind zeer zwaar,
doch getroost; dat hare moeder de zorg
voor haar zoontje op zich zou nemen, kon
zij gerust sterven. Nu moest Jan door
schapenhoeden in beider onderhoud voor
zien.
Op zekeren avond, toen Jan onder het
zingen van een vroolijk liedje huiswaarts
keerde, zijn schapen voor zich uitdrijven
de, struikelde hij bijna over een groote
portefeuille. Nieuwsgierig opende hij het
gevonden voorwerp en voor zijn verbaasde
blikken vertoonden zich twintig briefjes
van duizend gulden. Zooveel geld had hij
nog nimmer bij elkaar gezien.
Een oogenblik kwam de bekoring bij
hem op het geld te behouden. Wat kon hij
er al niet voor koopen. Vooreerst, de ach
terstallige huur betalen. Dan een nieuwe
muts voor grootmoeder, vervolgens kolen
en aardappelen voor den winter en dan
nog een nieuw pak voor zijn eerste H. Com
munie.
Maar neen, sprak Jan,, neen ik wil eerlijk
blijven en hij begaf zich met zijn schat
naar het gemeentehuis. Daar had reeds de
Burgemeester van een naburig dorp, be
merkend dat hij zoo'n aanzienlijk bedrag
verloren had, zijn adres opgegeven. Jan
spoedde zich naar huis en na afscheid van
zijn grootmoeder te hebben genomen, toog
hij op weg, om den eigenaar zijn verloren
geld terug te geven. De Burgemeester ge
troffen door de eerlijkheid van den arme
knaap bood hem duizend gulden ter beloo
ning aan. Jan echter weigerde. Neen mijn
heer, sprak Jan, dat kan mijn eerlijk hart
niet dulden, geen stuiver komt mij toe. De
Burgemeester, opgetogen over zooveel on
baatzuchtigheid vroeg het knaapje waar
hij thuis hoorde. Jan vertelde dat hij ouder
loos was en met schapenhoeden voor zijn
grootmoeder en hem de kost moest verdie
nen. Voorts vroeg hem de Burgemeester of
htf de school had bezocht. Jan antwoordde
heel beleefd, dat hij vlug kon schrijven, le
zen en rekenen en dat hij het laatste jaar
de eerste der klas genoemd werd.
„Goed", sprak de Burgemeester, „ik zal
nader naar u vragen en na eenige weken
was Jan bij de Burgemeester in betrekking.
Overgelukkig deed Jan zijn uiterste best om
zijn werk zoo nauwkeurig mogelijk te vol
brengen. Spoedig kon hij, wanneer hij zijn
grootmoeder ging bezoeken haar een aardig
sommetje overhandigen. Na eenigen tijd
maakte hij zulke vorderingen, dat hij in
staat was voor zijn grootmoeder een lief
huisje te koopen. Intusschen was hij voor
den Burgemeester onmisbaar geworden en
toen na eenigen tijd de Burgemeester
zijn welverdiende rust ging nemen, volgde
Jan hem in zijn eervol ambt op, als beloo
ning voor zijn eerlijkheid.
DE STOPNAALD VERTELT
door Rina Dljkmans.
In de metaalfabriek was het erg druk.
Een heel groot pak was het, waar ik in zat"
zoo vertelde de stopnaald. Het was gereed
voor het schip, dat aan wal lag. Het eene
na het andere werd weggesleept. We lagen
heel benauwd onder in dat schip. Eindelijk
kwamen we in een grooten stad aan, en
werden in een vrachtauto overgebracht. In
die groote winkel, waar we in een maga
zijn werden neergezet, stond onze kist
bovenop.
We werden daarom ook gauw verkocht
en wel aan een arm meisje. Dat meisje
stond altijd op het station naalden te ver-
koopen. Mevrouw Jansen kocht haar mij
af. En zoo komt het, dat ik nu hier in de I
naaimand lig".
„Is dat al, blufte de schaar, „moet je
daarvoor zoo'n verbeelding hebben?" En
meteen werd de naald uit het naaldenbakje
gehaald en de meid begon haar kousen te
stoppen. Dus werd haar redevoering on
derbroken. Maar nu begon de schaar te
gen de vingerhoed op te scheppen. „Ik
werd in een Duitsche metaalfabriek ge
maakt en werd eerst aan de oprichter ge
toond. Deze antwoordde ruw: „Die is goed
weg daar mee, daar ginds in die doos. De
opzichter was een erg vervelende man, hij
bromde den heelen dag. Ik hoor het nog
of het daarnet nog werd gezegd. Daarna
werd ik in het schip met nog heel veel
andere scharen gebr-cht. We reden naar
de grens en daar werd alles uitgepakt in
een trein. Daarna reden we verder naar de
groote stad Rotterdam. Na een uur of twee
aan de wal gelegen te hebben, werden we
naar de winkel gebracht. Daar werd ik door
mevrouw gekocht en.
De stopnaald werd weer in 'de naaimand
gelegd, maar had niet veel praats meer,
want ze had haar oog gebroken. Daags daar
na werd de naaimand door de meid opge
ruimd en vond de kapotte stopnaald en
wierp haar in de aschbak.
„Waar ben ik nu?" vroeg de stopnaald
bedeesd. „Ik kan niet zien, mijn oog is ge
broken." „O", antwoordde het glasscherfje,
„dat is maar gelukkig, want het is hier
niets gezellig, tusschen al dat afval en vuil.
Ik was eens een mooi kristallen glas, en
deed alleen maar dienst bij feesten en fijne
diners. Daar was een heerlijke geur van
bloemen en parfums en nuhet is ver
schrikkelijk die lucht hier in deze aschbak"
„Ach," antwoordde de naald, „ik wou
dat er maar een eind aan kwam, het is
hier niet om uit te houden!" Gelukkig
kwam den volgenden morgen de aschman
reeds vroeg en bracht ze naar de vuilver
branding. Zoo kwam er een einde aan het
bestaan van de stopnaald, want de vuur
gloed versmolt alles tot één geheel en zoo
mocht de stopnaald, al was het maar voor
een klein deel, medewerken tot het ver
vaardigen van stroom voor het licht.
DE REGENBOOG
door Jo Bakker.
Het onweer was voorbij ;de wolken trok
ken verder, 't Was of ze krijgertje speelden
en elkaar achterhalen wilden. Enkele
druppels vielen nog naar beneden, de kin
deren kwamen weer fluks naar buiten. Het
was nu heerlijk frisch geworden. En hoe
prachtig was de natuur. De blaadjes der
boomen en struiken leeken glanzend flu
weel. De bloempjes hieven heur kopjes
op en keken weer vroolijk. De natuur leek
'n ontzag'lijk groote schatkamer van kost
bare diamanten en parelen. De kinderen
liepen juichend en zingend door de tuintn,
straten en velden en stonden plotseling naar
het luchtruim te kijken, 'n groote boog was
over de aarde gespannen en had de prach
tigste kleuren, 'n Groepje kinderen ston
den er naar te kijken. „Is dat de hemel
poort" vroeg Karei, „wie heeft die ge
maakt." ,,'t Is een brug", zei Albert, „en
Onze Lieve Heer heeft 'm gebouwd. De
engeltjes klimmen er op en af en halen de
brave kinderen, die mogen dan ook mee
spelen."
„Zijn de. engeltjes wel eens met jou ko
men spelen", vroeg kleine Karei. Albert
kreeg een kleur. „Neen ik ben niet altijd
braaf geweest."
Toen kleine Karei 's avonds in zijn bed
je lag, kon ie maar niet in slaap komen. Hij
moest aldoor maar aan die prachtige brug
denken en aan de engeltjes die er op en af
klommen. Hij hoopte dat de engeltjes hem
zouden komen halen om met hem te spe
len. Hij deed zijn oogjes toe en toen zag
hij de mooie brug weer. Duizenden engel
tjes waren er aan het spelen. Eenige kwa
men naar beneden en kwamen naar 'm toe.
Ze zongen hem liedjes voor en namen hem
mee naar den hemel. Zijn oogjes schitter
den en zijn wangetjes gloeiden van vreu-
de en zaligheid. Wat ie daar allemaal speel
de, zal ik maar niet vertellen, want dan
zou je er ook naar toe willen. Toen moe
der hem den volgenden morgen kwam wek
ken, lag hij nog in diepen rust. 'n Gelukkig
lachje speelde om zijn lippen. De moeder
drukte een kus op z'n voorhoofd, 'n Oogen
blik deed hij zijn oogen open en gaf haar
gauw een zoen, toen riep ie uit: „ik moet
weer terug naar de hemelbrug", toen viel
hij weer in diepen rust voor altijd.
DE STORM
door Nelly v. d. Burg.
Het was den heelen dag al leelijk weer
geweest en men verwachtte storm. De
wind begon op te steken en donkere drei
gende wolken kwamen opzetten. Opeens
brak de storm in alle hevigheid los; de
wind loeide en de golven sloegen mét don
derend geweld tegen de dijken. Opeens
hoorde men roepen en gillen, er was name
lijk een dijk doorgebroken en het water
stroomde woest over de velden. Uit de
huisjes langs de dijk vluchtten de menschen
heen, vrouwen met schreiende kinderen op
de armen. Slechts in één huis waren nog
menschen. Een oude vrouw bukte zich over
een wiegje, waar een klein kindje in lag
en uit een bedstede was het hoesten van
de zieke moeder hoorbaar en hoorde men
haar zachtjes vragen om water. Maar in
tusschen zag de oude vrouw hoe het water
van buiten onder de deur door begon te
loopen. Wat moest zij doen? Wegloopen
kon zij onmogelijk, want zij kon het kleine
kindje niet alleen laten en dan die arme
zieke moeder, wat moest deze beginnen,
als zij wegging? Maar daar wordt op de
deur geklopt. Zij durft ze haast niet open
te doen, maar ze doet het toch, en nu ziet
ze een man staan, heelemaal in het leer.
Hij vraagt haar of ze in wil stappen. „Maar
het kind en de moeder dan," zegt ze be
vend, want ze ziet het water al langer hoe
hooger stijgen! Weet je wat je doet, help
de vrouw opstaan, sla haar een goede
dikke deken om en dan zal ik ze dragen.
De vrouw deed wat de onbekende man haar
bevolen had en zoo lag de vrouw in plaats
van in de bedstede in het wankelende
bootje. Doe ook zoo met het kind zei hij, en
toen het kind er ook in lag, stapte de oude
vrouw er ook in, en nu ging het voor
waarts naar een betere plaats, waar de
moeder haar volkomen beterschap en het
kind haar een goede opvoeding wachtte.
(Voor de kleinen).
GELUKKIG MAAR EEN DROOM
door Nanda van Ruiten.
„Moeder, mag ik naar het bosch pootje
baden", vroeg Wimpie van Dalen. „Maar
jongen, nu is 't veel te koud, je mag niet",
zei mevrouw van Dalen. Wimpie's moeder.
„Niks koud", zeurde Wimpie! „Ja, moe
pootje baden", zei kleine Jantje Wimpie na,
„Jongens hier blijven of in den tuin gaan
spelen, maar geen pootje baden, zei moe
der. 'k Ga toch pootje baden", zei Wimpie
en liep de tuin in. Achter in de tuin voor
de poort, waar je in 't bosch terecht kwam,
was een cementen bakje dat keerde Wim
pie om en ging er op zitten droomen.
Kijk, daar gingen nog meer jongens, hij
mocht ook nooit wat! Daar kreeg hij een
idee, zou hij stilletjes wegloopn? Moeder
zou het toch niet merken en als ze 't merk
te dan zou het nog niet erg zijn, want dan
wist ze dat hij pootje gaan baden was. „Wim
hoorde hij opeens roepen. Wim keek op en
daar zag hij moeder. „Kom," zei moeder.
„Ga eens kijken wie d'r is." „D'r is toch
niemand bromde Wim." „Tante is d'r Wim!"
„Wat heb ik daar mee te maken," bromde
Wim weer en deed net of hij moeder niet
meer wou zien". Moeder ging weg, ze wist
wel, dat Wim toch niet mee ging, als hij het
eenmaal gemeend had. Ze zei tegen
tante, dat Wim niet wou komen. Tan
te vond het jammer, dat Wim niet komen
wou, 't was haar petekind nog wel. Ze
praatte nog wat met Wimpie's moeder.
Toen zouden ze den tuin ingaan. Maar
moeder zei, laten we maar even wachten.
Wat was er ondertusschen met Wim ge
beurd? Die was in slaap gevallen en was
gaan droomen. Hij droomde, dat hij was
stilletjes naar het bosch gegaan, en toen
hij bij de beek kwam trok hij kousen en
schoenen uit. Toen stapte hij de beek in.
Br.! wat was dat koud! Nee hoor, dat beviel
hem niet. Hij deed kousen en schoenen
weer aan en ging verder het bosch in. Toen
hij een eindje geloopen had, zag hij opeens
kabouters staan. Nou moeder had ook alles
van kabouters verteld maar die waren niet
mis als je ondeugend geweest was. Hij wou
wegloopen maar van alle kanten kwamen
de kabouters toegestormd. En hielden hem
tegen. Maar Wimpie begon te gillen. Moe
der en Tante kwamen toegestormd en za
gen Wimpie liggen. Hij sliep nog, maar
moeder maakte hem wakker en Wimpie?
Oh, wat was hij blij, dat het maar een
droom was. Hij vertelde alles aan moeder
en tante. Zoo, zei moeder, 't was maar goed,
dat het maar een droom was. Wimpie kwam
ook in huis. Hij kreeg ook een reepje en
ging toen spelen. Toen tante naar huis
ging vroeg ze of hij nog eens een paar
nachtjes kwam. Wimpie keek naar moe
der, die lachte, en zei: „Ja hoor, maar als
je dan maar niet zoo vervelend bent."
WALEWEIN
EEN VERHAAL UIT DEN RIDDERTIJD
door Ant. Olde Walter.
Lvrn.
De prins bevond zich op dit oogenblik bij
de bron. Zijn lange haren fladderden ver
wilderd om zijn nek en kenmerkten ter
stond het Natuurkind; zijn volle baard deed
hem er ouder uitzien dan hij was. Nadat
hij zich had gewasschen, wierp hij zijn
hoofd woest achterover, wat aan zijn haren
weer hunne gewone plaats gaf. Afdrogen
oordeelde hij niet noodig.
Zooveel mogelijk spaarde hij zijn wa
penrusting. Nu was hij gekleed in een don
kergroene bijna versleten tunica en grijze
hose. Een wildlederen gordel bengelde
eenigszins slordig om zijn middel. Een paar
lange behaarde laarzen bedekten zijn voe
ten.
Hij liep de hut binnen en zette zich voor
een ruwe driepootige tafel. Als zitplaat
sen dienden eenige lage banken. Verder-
vertoonde de kluis ook al niet veel aan
trekkelijks behoudens een paar bonte die-
renvellen en een gekleurden jachthoorn,
die aan den wand hing. Het achterste ge
deelte der stulp diende als stal, wat bleek
uit het feit, dat Roges' ras hier gestald
was. De prins deed zich intusschen reeds
te goed aan een geroosterd stuk wild, dat
hij zonder veel omhaal naar binnen werk
te. Zoodra dit voor hem smakelijke maal
ten einde was stond hij op haalde uit een
kist een boog te voorschijn, die pas ge
spannen was.
Daarna vulde hij zijn gordel, welke
tevens dienst dee,d als pijlkoker, met zijn
zelfgemaakte pijlen en verliet in haast de
hut.
Al ras Week wat het doel van zijn todht
was: met zorg liet hij zijn geoefend oog
door de kruinen der boomen gaan. Plots
richtte hij zijn boog: hij had een fazant
ontdekt. Het volgende oogenblik suisde de
pijl door de lucht en deed de fazant van
den tak tuimelen. Met een glimlach pakte
hij den vogel op en bond hem aan den gor
del. Onmiddellijk daarop vervolgde hij zijn
weg.
„Bilo, vriend Roges, waar vaart uw
weg?" klonk het hem plotseling uit het
kreupelhout tegen.
„Zijt Gij het waarde Banker?" riep de
prins.
„Geheel en al, zooals ge ziet vriend. Zijt
ge op jacht? Verduiveld, een fazant: ik was
op weg naar uw hut, doch nu treft het nog
beter. We zullen de vogel dadelijk rooste
ren".
„Zeer wel, Banker, doch ik dacht nog
eerst eenig wild te schieten, vindt ge ook
niet. Ik heb niets voorradig.
„We zullen zien Roges", antwoordde de
vreemde man, terwijl hij op den prins toe
trad.
Hier bleek dat prins Roges toch nog in
zijn eenzaamheid een vriend bezat. Roges*
vriend scheen te zijn een man van onge
veer veertig jaren. Zeer forsch was hij van
gestalte. Hij was ongeveer op dezelfde wijze
gekleed als Roges, behalve dat zijn jas ver
vaardigd was uit het vel van een tijger. Een
eenvoudige jachthoorn bengelde om zijn
breeden hals. Ook was hij voorzien van pijl
en boog.
„Laten we met een omweg naar de hut
terugkeeren vriend", hervatte Banker, ter
wijl hij zijn boog in de hand nam.
„Mij wel Banker, doch laten we aller
eerst trachten nog een of ander stuk wild
te bemachtigen".
De mannen drongen nu verder het woud
in; hunne oogen scherp den kost gevende.
De grond begon hier eenigszins moeras
sig te worden en was geheel begroeid met
lang wild gras. De mannen sloegen den
rechterkant in waar grootendeels jonge
dennen stonden.
„Ziet uit vriend: een ree!" riep Banker
eensklaps, terwijl hij zijn boog richtte. On
middellijk had u ook de prins zijn boog ge
spannen en zag uit naar de richting welke
Banker hem aanwees. Eenige oogeniblik-
ken later rende een ree dwars voor hen
heen. Terstond suisden de pijlen weg.
Doodelijk getroffen viel het hert op deri
grond. Met een schreeuw vlogen de jagers
op het dier toe. Terwijl Banker een stok
sneed, haalde Roges eenige koorden te
voorschijn, waarmede het ree aan den stok
werd bevestigd. Zij namen ieder een eind
op hun schouder en achtten nu den tijd
gekomen om naar Roges* verblijf terug te
kieeren.
„We zullen het terstond roosteren, vriend
Roges", sprak Banker, en zoo deden ze
(Wordt vervolgd).
Wimpie ging* maar gauw weg. Toen tante
weg was, ging moeder brood snijden. En
allen lieten zich het brood goed smaken.
Toen Wimpie en Jantje naar bed gingen
kregen ze allebei een lekkere peer. Des
avonds toen moeder Wim een kruisje kwam
geven, vroeg hij om vergiffenis. Moeder
zei, dat alles weer in orde was. En tot hij
in slaap viel zei hü telkens: „Gelukki?
maar een droom!"