ZATERDAG 16 JUNI 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD. PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Irma Schöpping, Maastricht* Eindelijk weer eene een briefje van onze goeie Irma! En dan zoo'n leuk kiekje erbij? Je staat nu al in het bewuste album te prij ken. Keurig! Op diezelfde plaats op den Drachenfels heb ik ook eens een kiekje laten maken. Wat een prachtig vergezicht heb je van daar af, hé! Ik zou je aanraden door te gaan met Fransch en hier in Lei den komen doctoreeren! Denk daar eens over! Pas op met je Canoën op de Maas! Het blijft daar gevaarlijk, weet je? Ik weet niet of ik in Maastricht kom, anders kom ik met jou eens kennis maken. Dag Irma! Veel pleizier in de Ardennen! Daag! Ca d ie r. Hartelijk dank voor no. 4 en de woordraadsels. Van 't andere zul je wel hooren. Kom je nog eens praten. Dag Cadieri Met hand en groet! GreetjeenMarietje Tuynman Seringenstr. 05a Leiden. Zoo lieve Nichtjes, hebben jullie me eens wil len verrassen met een paar opstelletjes voor de kleinen? Dat is flink en ferm! Ik zal ze beide bewaren en als ik eens een plaatsje over heb, dan komen jelie aan de beurt. In ieder geval beschouw ik deze twee opstellen als te zijn bedoeld voor den wed strijd. Dag jongens! Veel groetjes aan Moeder, zusjes en kleine broer! Hierbij zullen we het vandaag laten. De volgende week gaan we door en vertel dan wat van den wedstrijd. Dit wil ik nu al vast zeggen. Er zijn al mooie teekeningen en andere bijdragen binnen en oplossingen bij dozijnen. Tot Zaterdag, Oom Wim. WIE ZIJN JARIG? Van 17 tot en met 23 Juni. 17 Juni: Freddy Kok, Vrouwensteeg 6. 17 Juni: Josephine Vuurbouten, Galgewa ter 50. 18 Juni: Bernard de Wilde, Atjehstraat 29a. 19 Juni: Marietje Salman, Langegracht 19 Juni: Frans van Beers, Koudekerk. 19 Juni. Nico Blom, Langebrug 7a. 20 Juni: Sjaantje van Barneveld, Lelie straat 2. 20 Juni: Johan van Oudheusden, Koningin- nelaan 47. 22 Juni: Jan Zwetsloot, Hoogmade B 252. 22 Juni: Chris. v. d. Geest, Zjjldijk 32, Lei derdorp. 22 Juni: Co. v. d. Geest, idem. 23 Juni: Jans Sloos, L. Agnietenstr. 7. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen vóór den verjaardag. Moet ik nog altijd door zeggen: ik bedoel namen van schoolgaande kinderen. Oom Wim. UIT DE NATUUR. IV. HET LEVEN VAN DE HUISVLIEG door Cadier. (Th. J. J. Righart v. Gelder) De geboorteplaats der vlieg ligt in den regel niet ver van een stal, op welke plaats het wel niet aan voedsel ontbreken zal. Als made, witachtig geel gekleurd en van kegelvormige gedaante, komt het insect uit het ei gekropen. Het kopje bestaat uit twee deelen, waarvan elk van een tweeledigen voeler is voorzien. De bovenkaken zijn ongelijk van lengte en liggen zóó dicht aaneen, dat men zou kunnen meenen, dat zij slechts één geheel uitmaken. Pooten hebben zij niet, hiervoor dienen de buik- gewrichen. Na eenige dagen veranderen de larven in roodbruinachtige poppen. Lar ve noemt men de eerste gedaanteverwisse ling welke de made ondergaat. De larve is daardoor van de pop onderscheiden, wijl zij als zoodanig nog het buitenste wollig omhulsel bezit, hetwel zij als pop verliest. Reeds na acht dagen komt er ook in de zen vorm verandering. Op het kopje komt een wit blaasje, met behulp waarvan de laatste gedaanteverwisseling van pop tot vlieg vergemakkelijkt en voltooid wordt. De vleugels zijn dan voorloopig nog onvol maakt, maar weldra worden deze zoodanig ontwikkeld, dat zij de kracht bezitten om het onreine verblijf, waarin het eerste le venstijdperk werd doorgebracht, te kunnen verlaten. De kop, die den vorm heeft van een hal ven bol en van voren een weinig is samen gedrukt, staat loodrecht en bevat twee bruinroode afdeelingen, die uit een menig te, dicht aan één geplaatste oogen bestaan, welke, voornamelijk bij de mannelijke vlieg bijna het grootste deel daarvan innemen. Boven op 'den kop neemt men nog drie 6trepen waar: deze worden nevenoogen genoemd. De voelhorens zijn bruin van kleur. Met de mond kan de vlieg als het ware zuigen. De onderlip heeft de vorm van een kromme buis, aan welker wortel de voorste voelho rens van de onderkaak staan; daar omheen liggen de tong, de kaken en de bovenlip. In het midden der snuit is een gelid, waar in zich de tong en een borstel bevindt. Voor dat gelid bevinden zich fijne, cylin- dervormige sprieten. Het merkwaardigste aan den vlieg zijn de pooten. Deze zijn voorzien van voetbal len, waarmede zij zich aan het gladste en steilste voorwerp kan vasthouden. Daartoe worden de beweegbare en gespleten voet zolen uiteen gespreid waardoor deze als een platte oppervlakte op het te betreden voorwerp rust, daarna wordt het midden dier vlakte opgeheven, zoodat alleen de randen daarvan met het voorwerp in aan raking blijven. Hierdoor ontstaat een lucht ledige ruimte, waardoor nu de voet der vlieg door de drukking der buitenlucht te gen het voorwerp geperst wordt. Als de vlieg verder loopt trekt zij de voetzolen weer te samen, en breidt ze beurtelings weer tot een plat vlak uit, naarmate zij verder gaat of blijft stilstaan. In één jaar worden vier tot zes ge slachten door hen voortgebracht, vandaar het onnoemelijk aantal vliegen tegen den herfst. Het aantal eitjes dat een wijfjesvlieg leggen kan wordt berekend op vijftig tot honderd twintig stuks per keer. Gelukkig zorgen verschillende omstandigheden in de natuur zelve er voor dat zulk een massale vermenigvuldiging niet tot stand komt; de vliegenplaag, nu een overlast voor mensch en dier, zou dan een ramp worden. De natuurlijke historie der insecten is vol van haat en vervolging en de huisvlieg heeft daaraan een groot aandeel. Zij wordt bij voorbaat al veroordeeld als de zonde bok van de misdaden van vele andere ge lijksoortige insecten. Doch niemand hebbe medelijden met de vlieg: daar zij overdraag sters zijn van ziektekiemen is de bestrijding van de vlieg een noodzakelijk onderdeel van de hygiënische maatregelen ter be strijding van besmettelijke ziekten. EERLIJKHEID BELOOND door Cor v. Rooijen. In een afgelegen hoekje van een dorpje woonde een oud vrouwtje met haar klein zoon Jan. Deze had zijn beide ouders reeds op jeugdige leeftijd verloren. Een kwaad aardige koorts sleepte beiden kort na elkan- der ten grave. Vooral de moeder viel het scheiden van haar eenigst kind zeer zwaar, doch getroost; dat hare moeder de zorg voor haar zoontje op zich zou nemen, kon zij gerust sterven. Nu moest Jan door schapenhoeden in beider onderhoud voor zien. Op zekeren avond, toen Jan onder het zingen van een vroolijk liedje huiswaarts keerde, zijn schapen voor zich uitdrijven de, struikelde hij bijna over een groote portefeuille. Nieuwsgierig opende hij het gevonden voorwerp en voor zijn verbaasde blikken vertoonden zich twintig briefjes van duizend gulden. Zooveel geld had hij nog nimmer bij elkaar gezien. Een oogenblik kwam de bekoring bij hem op het geld te behouden. Wat kon hij er al niet voor koopen. Vooreerst, de ach terstallige huur betalen. Dan een nieuwe muts voor grootmoeder, vervolgens kolen en aardappelen voor den winter en dan nog een nieuw pak voor zijn eerste H. Com munie. Maar neen, sprak Jan,, neen ik wil eerlijk blijven en hij begaf zich met zijn schat naar het gemeentehuis. Daar had reeds de Burgemeester van een naburig dorp, be merkend dat hij zoo'n aanzienlijk bedrag verloren had, zijn adres opgegeven. Jan spoedde zich naar huis en na afscheid van zijn grootmoeder te hebben genomen, toog hij op weg, om den eigenaar zijn verloren geld terug te geven. De Burgemeester ge troffen door de eerlijkheid van den arme knaap bood hem duizend gulden ter beloo ning aan. Jan echter weigerde. Neen mijn heer, sprak Jan, dat kan mijn eerlijk hart niet dulden, geen stuiver komt mij toe. De Burgemeester, opgetogen over zooveel on baatzuchtigheid vroeg het knaapje waar hij thuis hoorde. Jan vertelde dat hij ouder loos was en met schapenhoeden voor zijn grootmoeder en hem de kost moest verdie nen. Voorts vroeg hem de Burgemeester of htf de school had bezocht. Jan antwoordde heel beleefd, dat hij vlug kon schrijven, le zen en rekenen en dat hij het laatste jaar de eerste der klas genoemd werd. „Goed", sprak de Burgemeester, „ik zal nader naar u vragen en na eenige weken was Jan bij de Burgemeester in betrekking. Overgelukkig deed Jan zijn uiterste best om zijn werk zoo nauwkeurig mogelijk te vol brengen. Spoedig kon hij, wanneer hij zijn grootmoeder ging bezoeken haar een aardig sommetje overhandigen. Na eenigen tijd maakte hij zulke vorderingen, dat hij in staat was voor zijn grootmoeder een lief huisje te koopen. Intusschen was hij voor den Burgemeester onmisbaar geworden en toen na eenigen tijd de Burgemeester zijn welverdiende rust ging nemen, volgde Jan hem in zijn eervol ambt op, als beloo ning voor zijn eerlijkheid. DE STOPNAALD VERTELT door Rina Dljkmans. In de metaalfabriek was het erg druk. Een heel groot pak was het, waar ik in zat" zoo vertelde de stopnaald. Het was gereed voor het schip, dat aan wal lag. Het eene na het andere werd weggesleept. We lagen heel benauwd onder in dat schip. Eindelijk kwamen we in een grooten stad aan, en werden in een vrachtauto overgebracht. In die groote winkel, waar we in een maga zijn werden neergezet, stond onze kist bovenop. We werden daarom ook gauw verkocht en wel aan een arm meisje. Dat meisje stond altijd op het station naalden te ver- koopen. Mevrouw Jansen kocht haar mij af. En zoo komt het, dat ik nu hier in de I naaimand lig". „Is dat al, blufte de schaar, „moet je daarvoor zoo'n verbeelding hebben?" En meteen werd de naald uit het naaldenbakje gehaald en de meid begon haar kousen te stoppen. Dus werd haar redevoering on derbroken. Maar nu begon de schaar te gen de vingerhoed op te scheppen. „Ik werd in een Duitsche metaalfabriek ge maakt en werd eerst aan de oprichter ge toond. Deze antwoordde ruw: „Die is goed weg daar mee, daar ginds in die doos. De opzichter was een erg vervelende man, hij bromde den heelen dag. Ik hoor het nog of het daarnet nog werd gezegd. Daarna werd ik in het schip met nog heel veel andere scharen gebr-cht. We reden naar de grens en daar werd alles uitgepakt in een trein. Daarna reden we verder naar de groote stad Rotterdam. Na een uur of twee aan de wal gelegen te hebben, werden we naar de winkel gebracht. Daar werd ik door mevrouw gekocht en. De stopnaald werd weer in 'de naaimand gelegd, maar had niet veel praats meer, want ze had haar oog gebroken. Daags daar na werd de naaimand door de meid opge ruimd en vond de kapotte stopnaald en wierp haar in de aschbak. „Waar ben ik nu?" vroeg de stopnaald bedeesd. „Ik kan niet zien, mijn oog is ge broken." „O", antwoordde het glasscherfje, „dat is maar gelukkig, want het is hier niets gezellig, tusschen al dat afval en vuil. Ik was eens een mooi kristallen glas, en deed alleen maar dienst bij feesten en fijne diners. Daar was een heerlijke geur van bloemen en parfums en nuhet is ver schrikkelijk die lucht hier in deze aschbak" „Ach," antwoordde de naald, „ik wou dat er maar een eind aan kwam, het is hier niet om uit te houden!" Gelukkig kwam den volgenden morgen de aschman reeds vroeg en bracht ze naar de vuilver branding. Zoo kwam er een einde aan het bestaan van de stopnaald, want de vuur gloed versmolt alles tot één geheel en zoo mocht de stopnaald, al was het maar voor een klein deel, medewerken tot het ver vaardigen van stroom voor het licht. DE REGENBOOG door Jo Bakker. Het onweer was voorbij ;de wolken trok ken verder, 't Was of ze krijgertje speelden en elkaar achterhalen wilden. Enkele druppels vielen nog naar beneden, de kin deren kwamen weer fluks naar buiten. Het was nu heerlijk frisch geworden. En hoe prachtig was de natuur. De blaadjes der boomen en struiken leeken glanzend flu weel. De bloempjes hieven heur kopjes op en keken weer vroolijk. De natuur leek 'n ontzag'lijk groote schatkamer van kost bare diamanten en parelen. De kinderen liepen juichend en zingend door de tuintn, straten en velden en stonden plotseling naar het luchtruim te kijken, 'n groote boog was over de aarde gespannen en had de prach tigste kleuren, 'n Groepje kinderen ston den er naar te kijken. „Is dat de hemel poort" vroeg Karei, „wie heeft die ge maakt." ,,'t Is een brug", zei Albert, „en Onze Lieve Heer heeft 'm gebouwd. De engeltjes klimmen er op en af en halen de brave kinderen, die mogen dan ook mee spelen." „Zijn de. engeltjes wel eens met jou ko men spelen", vroeg kleine Karei. Albert kreeg een kleur. „Neen ik ben niet altijd braaf geweest." Toen kleine Karei 's avonds in zijn bed je lag, kon ie maar niet in slaap komen. Hij moest aldoor maar aan die prachtige brug denken en aan de engeltjes die er op en af klommen. Hij hoopte dat de engeltjes hem zouden komen halen om met hem te spe len. Hij deed zijn oogjes toe en toen zag hij de mooie brug weer. Duizenden engel tjes waren er aan het spelen. Eenige kwa men naar beneden en kwamen naar 'm toe. Ze zongen hem liedjes voor en namen hem mee naar den hemel. Zijn oogjes schitter den en zijn wangetjes gloeiden van vreu- de en zaligheid. Wat ie daar allemaal speel de, zal ik maar niet vertellen, want dan zou je er ook naar toe willen. Toen moe der hem den volgenden morgen kwam wek ken, lag hij nog in diepen rust. 'n Gelukkig lachje speelde om zijn lippen. De moeder drukte een kus op z'n voorhoofd, 'n Oogen blik deed hij zijn oogen open en gaf haar gauw een zoen, toen riep ie uit: „ik moet weer terug naar de hemelbrug", toen viel hij weer in diepen rust voor altijd. DE STORM door Nelly v. d. Burg. Het was den heelen dag al leelijk weer geweest en men verwachtte storm. De wind begon op te steken en donkere drei gende wolken kwamen opzetten. Opeens brak de storm in alle hevigheid los; de wind loeide en de golven sloegen mét don derend geweld tegen de dijken. Opeens hoorde men roepen en gillen, er was name lijk een dijk doorgebroken en het water stroomde woest over de velden. Uit de huisjes langs de dijk vluchtten de menschen heen, vrouwen met schreiende kinderen op de armen. Slechts in één huis waren nog menschen. Een oude vrouw bukte zich over een wiegje, waar een klein kindje in lag en uit een bedstede was het hoesten van de zieke moeder hoorbaar en hoorde men haar zachtjes vragen om water. Maar in tusschen zag de oude vrouw hoe het water van buiten onder de deur door begon te loopen. Wat moest zij doen? Wegloopen kon zij onmogelijk, want zij kon het kleine kindje niet alleen laten en dan die arme zieke moeder, wat moest deze beginnen, als zij wegging? Maar daar wordt op de deur geklopt. Zij durft ze haast niet open te doen, maar ze doet het toch, en nu ziet ze een man staan, heelemaal in het leer. Hij vraagt haar of ze in wil stappen. „Maar het kind en de moeder dan," zegt ze be vend, want ze ziet het water al langer hoe hooger stijgen! Weet je wat je doet, help de vrouw opstaan, sla haar een goede dikke deken om en dan zal ik ze dragen. De vrouw deed wat de onbekende man haar bevolen had en zoo lag de vrouw in plaats van in de bedstede in het wankelende bootje. Doe ook zoo met het kind zei hij, en toen het kind er ook in lag, stapte de oude vrouw er ook in, en nu ging het voor waarts naar een betere plaats, waar de moeder haar volkomen beterschap en het kind haar een goede opvoeding wachtte. (Voor de kleinen). GELUKKIG MAAR EEN DROOM door Nanda van Ruiten. „Moeder, mag ik naar het bosch pootje baden", vroeg Wimpie van Dalen. „Maar jongen, nu is 't veel te koud, je mag niet", zei mevrouw van Dalen. Wimpie's moeder. „Niks koud", zeurde Wimpie! „Ja, moe pootje baden", zei kleine Jantje Wimpie na, „Jongens hier blijven of in den tuin gaan spelen, maar geen pootje baden, zei moe der. 'k Ga toch pootje baden", zei Wimpie en liep de tuin in. Achter in de tuin voor de poort, waar je in 't bosch terecht kwam, was een cementen bakje dat keerde Wim pie om en ging er op zitten droomen. Kijk, daar gingen nog meer jongens, hij mocht ook nooit wat! Daar kreeg hij een idee, zou hij stilletjes wegloopn? Moeder zou het toch niet merken en als ze 't merk te dan zou het nog niet erg zijn, want dan wist ze dat hij pootje gaan baden was. „Wim hoorde hij opeens roepen. Wim keek op en daar zag hij moeder. „Kom," zei moeder. „Ga eens kijken wie d'r is." „D'r is toch niemand bromde Wim." „Tante is d'r Wim!" „Wat heb ik daar mee te maken," bromde Wim weer en deed net of hij moeder niet meer wou zien". Moeder ging weg, ze wist wel, dat Wim toch niet mee ging, als hij het eenmaal gemeend had. Ze zei tegen tante, dat Wim niet wou komen. Tan te vond het jammer, dat Wim niet komen wou, 't was haar petekind nog wel. Ze praatte nog wat met Wimpie's moeder. Toen zouden ze den tuin ingaan. Maar moeder zei, laten we maar even wachten. Wat was er ondertusschen met Wim ge beurd? Die was in slaap gevallen en was gaan droomen. Hij droomde, dat hij was stilletjes naar het bosch gegaan, en toen hij bij de beek kwam trok hij kousen en schoenen uit. Toen stapte hij de beek in. Br.! wat was dat koud! Nee hoor, dat beviel hem niet. Hij deed kousen en schoenen weer aan en ging verder het bosch in. Toen hij een eindje geloopen had, zag hij opeens kabouters staan. Nou moeder had ook alles van kabouters verteld maar die waren niet mis als je ondeugend geweest was. Hij wou wegloopen maar van alle kanten kwamen de kabouters toegestormd. En hielden hem tegen. Maar Wimpie begon te gillen. Moe der en Tante kwamen toegestormd en za gen Wimpie liggen. Hij sliep nog, maar moeder maakte hem wakker en Wimpie? Oh, wat was hij blij, dat het maar een droom was. Hij vertelde alles aan moeder en tante. Zoo, zei moeder, 't was maar goed, dat het maar een droom was. Wimpie kwam ook in huis. Hij kreeg ook een reepje en ging toen spelen. Toen tante naar huis ging vroeg ze of hij nog eens een paar nachtjes kwam. Wimpie keek naar moe der, die lachte, en zei: „Ja hoor, maar als je dan maar niet zoo vervelend bent." WALEWEIN EEN VERHAAL UIT DEN RIDDERTIJD door Ant. Olde Walter. Lvrn. De prins bevond zich op dit oogenblik bij de bron. Zijn lange haren fladderden ver wilderd om zijn nek en kenmerkten ter stond het Natuurkind; zijn volle baard deed hem er ouder uitzien dan hij was. Nadat hij zich had gewasschen, wierp hij zijn hoofd woest achterover, wat aan zijn haren weer hunne gewone plaats gaf. Afdrogen oordeelde hij niet noodig. Zooveel mogelijk spaarde hij zijn wa penrusting. Nu was hij gekleed in een don kergroene bijna versleten tunica en grijze hose. Een wildlederen gordel bengelde eenigszins slordig om zijn middel. Een paar lange behaarde laarzen bedekten zijn voe ten. Hij liep de hut binnen en zette zich voor een ruwe driepootige tafel. Als zitplaat sen dienden eenige lage banken. Verder- vertoonde de kluis ook al niet veel aan trekkelijks behoudens een paar bonte die- renvellen en een gekleurden jachthoorn, die aan den wand hing. Het achterste ge deelte der stulp diende als stal, wat bleek uit het feit, dat Roges' ras hier gestald was. De prins deed zich intusschen reeds te goed aan een geroosterd stuk wild, dat hij zonder veel omhaal naar binnen werk te. Zoodra dit voor hem smakelijke maal ten einde was stond hij op haalde uit een kist een boog te voorschijn, die pas ge spannen was. Daarna vulde hij zijn gordel, welke tevens dienst dee,d als pijlkoker, met zijn zelfgemaakte pijlen en verliet in haast de hut. Al ras Week wat het doel van zijn todht was: met zorg liet hij zijn geoefend oog door de kruinen der boomen gaan. Plots richtte hij zijn boog: hij had een fazant ontdekt. Het volgende oogenblik suisde de pijl door de lucht en deed de fazant van den tak tuimelen. Met een glimlach pakte hij den vogel op en bond hem aan den gor del. Onmiddellijk daarop vervolgde hij zijn weg. „Bilo, vriend Roges, waar vaart uw weg?" klonk het hem plotseling uit het kreupelhout tegen. „Zijt Gij het waarde Banker?" riep de prins. „Geheel en al, zooals ge ziet vriend. Zijt ge op jacht? Verduiveld, een fazant: ik was op weg naar uw hut, doch nu treft het nog beter. We zullen de vogel dadelijk rooste ren". „Zeer wel, Banker, doch ik dacht nog eerst eenig wild te schieten, vindt ge ook niet. Ik heb niets voorradig. „We zullen zien Roges", antwoordde de vreemde man, terwijl hij op den prins toe trad. Hier bleek dat prins Roges toch nog in zijn eenzaamheid een vriend bezat. Roges* vriend scheen te zijn een man van onge veer veertig jaren. Zeer forsch was hij van gestalte. Hij was ongeveer op dezelfde wijze gekleed als Roges, behalve dat zijn jas ver vaardigd was uit het vel van een tijger. Een eenvoudige jachthoorn bengelde om zijn breeden hals. Ook was hij voorzien van pijl en boog. „Laten we met een omweg naar de hut terugkeeren vriend", hervatte Banker, ter wijl hij zijn boog in de hand nam. „Mij wel Banker, doch laten we aller eerst trachten nog een of ander stuk wild te bemachtigen". De mannen drongen nu verder het woud in; hunne oogen scherp den kost gevende. De grond begon hier eenigszins moeras sig te worden en was geheel begroeid met lang wild gras. De mannen sloegen den rechterkant in waar grootendeels jonge dennen stonden. „Ziet uit vriend: een ree!" riep Banker eensklaps, terwijl hij zijn boog richtte. On middellijk had u ook de prins zijn boog ge spannen en zag uit naar de richting welke Banker hem aanwees. Eenige oogeniblik- ken later rende een ree dwars voor hen heen. Terstond suisden de pijlen weg. Doodelijk getroffen viel het hert op deri grond. Met een schreeuw vlogen de jagers op het dier toe. Terwijl Banker een stok sneed, haalde Roges eenige koorden te voorschijn, waarmede het ree aan den stok werd bevestigd. Zij namen ieder een eind op hun schouder en achtten nu den tijd gekomen om naar Roges* verblijf terug te kieeren. „We zullen het terstond roosteren, vriend Roges", sprak Banker, en zoo deden ze (Wordt vervolgd). Wimpie ging* maar gauw weg. Toen tante weg was, ging moeder brood snijden. En allen lieten zich het brood goed smaken. Toen Wimpie en Jantje naar bed gingen kregen ze allebei een lekkere peer. Des avonds toen moeder Wim een kruisje kwam geven, vroeg hij om vergiffenis. Moeder zei, dat alles weer in orde was. En tot hij in slaap viel zei hü telkens: „Gelukki? maar een droom!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 8