ZATERDAG 26 MEI 1934
uE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD. PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
GerardKeizer. Zutphen. Dank
je wel Gerard voor deze bijdragen. Der
gelijke actueele stukken zijn me steeds
welkom. Veel groetjes en hand ook aan
Antje en Japie. Gaat alles wel? Daag!
Dora Kniest, Oegstgeest.
Dank voor deze raadsels! Alles wordt ge
plaatst. Nog even geduld. De Mei-verzen en
voonrjaarsbijdragen gaan voor. Dag Dora!
Groet wederkeerig Pa en Moe van me en
het heele stelletje broertjes en zusjes. Ik
hoop u allen op den a.s. wedstrijd te zien!
De hand voor jou!
Bert de Gunst, Leiden. Wel
Bertje, het schijnt, dat je begint den smaak
ervan beet te krijgen. Maar nu niet iedere
week een versje insturen. Denk aan onze
kleine plaats, waarover wij maar te be
schikken krijgen. Ik zal jouw versje nog
eens bewaren. Dag Neefje!
Vergeet-mij-nietje, Noo rdwij k.
Je vraagt, wanneer weer een raadsel
wedstrijd gegeven wordt. Nou lief Nichtje,
nog even geduld! Ik zal alles met de Di
rectie bespreken. Zaterdag as. hoor je
meer. Maak ook je vriendinnetjes op den
wedstrijd, die komen gaat, attent. Ik reken
op jelie allen.
Tot slot van deze correspondentie wil ik
het woord geven aan Annie v. d. Zwet, die
met moeders hulp, naar ze eerlijk bekend,
ook getracht heeft een versje te maken over
DE MEIMAAND.
De Meimaand is een mooie maand,
Aan Maria toegewijd.
Zij is ook onze Moeder,
Geroemd, geëerd, ook wijd en zijd.
In droefheid en in vreugde,
Roepen wij haar altijd aan,
En het is dan weer Maria,
Die ons werk'lijk bij komt staan.
Ik hou veel van Maria,
Die Moeder, oh zoo goéd.
Daarom bid ik daag'lijks
Maria, Wees gegroet!
En bid drie „Weesgegroetjes",
Des avonds te harer eer.
Om later met haar te zingen,
Bij Onzen Lieven Heer!
Neen, dit is het slot niet, ik moet nog
even spreken met
Puckie, Leiden. Ik durf voor nog
zooveel met je wedden, dat je nooit of te
nimmer gedacht hebt, dat jouw stuk en
de andere volgen misschien ook nog
nog eenmaal geplaatst zou worden. Zoo
zie je weer Puckie, dat je nooit den moed
moet opgeven, want weet wel, dat wat bij
ons in het vat is, niet verzuurd, hoor! Dag
Puckie! Met de stevige vijf!
Tot Zaterdag!
Oom W i m.
WIE ZIJN JARIG?
Van 26 Mei tot en met 2 Jnnl.
27 Mei: Jan Konijnenburg, Resedastr. 4.
27 Mei: Herman v. Barneveld, Leliestr. 2.
29 Mei: Henk Castelein, Oude Rijn 30.
29 Mei: Maria Overdijk, K. Oranjegr. 4.
29 Mei: Aloys v. Zandvliet, H. Rijndijk 201
29 Mei: Lenie Duindam, Heerensteeg 17.
80 Mei: Gé Bots, Verl. Bloemistenl. 46.
31 Mei: Teresia Haverkamp, Oranjestr. 64,
Alphen aan den Rijn.
1 Juni: Ber van Hamersveld, Papengr. 30
1 Juni: George Bokern, Pieterskerkgr. 2.
2 Juni: Theo Alofs, Dillenburgstr. 9.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen voor den verjaardag. Ik bedoel de
namen van schoolgaande kinderen.
Oom W i m.
LENTE
door Ria Kohschulte.
Vlug sprong ik mijn bed uit. 't Was heer
lijk weer. Je kon het echt merken, want
toen ik in de tuin ging, om mijn fiets te
halen, floten de vogels een lustig liedje. De
haan hoorde ik in de verte kraaien. Wat
was het heerlijk in de natuur, ik zou wel
uren willen rondfietsen, doch ik moest om
9 uur op school zijn. Echt jammer! Maar
een half uurtje kon ik wel van genieten!
Gauw trok ik er op uit. Ik kon wel even
Onzen Lieven Heer goeden morgen gaan
zeggen, dacht ik, Wat zag het daar heel
anders uit! De zon scheen door de ramen
en maakte de muren helder wit en alles
op het altaar blonk zoo mooi, dat je zou
denken: is dat nu dezelfde kerk als voor
heen?
Op de terugweg naar huis, genoot ik nog
van het fijne fietstochtje en haasttte me
naar school. Nu doe ik maar mijn best voor
een goed rapport dan kan ik in de „groote
vacantie" nog menig fietstochtje maken.
VOOR CHRISTUS ONZE KONING!
door Hildebrand.
Menschen drommen samen, reikhalzend
zien ze, elkaar vragend en antwoordend
naar de plaats, waar men denkt dat Zijne
Majesteit zal passee/en. Forsche dienaren
der wet rijden op hun trotsche paarden
de menschenhaag langs, zich bewust zijnde
van hun waardigheid als voorloopers des
Konings.
Plotseling gaat er een schok door de me
nigte. Een luid geroezen oes stijgt op. Van
mond tot mond gaat maar één roep: „Daar
komt-ie!" En werkelijk, in de verte zonder
nog maar iets te zien hoort men reeds de
doffe trommelslagen en het tegen de
huizen weerkaatsende en voortkletterende
klaroengeschal. Heel zacht dringt reeds de
koperen muziek van de fanfare in onze
ooren. Langzaam voorafgegaan door ge
sloten politiecordons en bontgekleurde he
rauten,en schuift daar onder oorverdoo-
vend gejuich het koninklijk rijtuig voorbij.
Allen wuiven met hoeden en vlaggen en
zingen uit volle borst den koning ter eer!
Eerbiedig schrijdt daar een godsgezant.
De hand zorgvuldig getast in de borstzak
als bewaarde hij daar een groote schat.
Hier en daar ziet men iemand nederig, aan
biddend het hoofd buigen. Engelen nemen
hoed of pet even af. Verder geen groot ver
toon, als het eerbiedig biddend gelaat van
den priester. Er zijn er zelfs die zich scha
men om te groeten. Zij verloochenen hun
God, hun meester, de Koning der koningen!
Qch ja, de tijd van nu is zoo huivering
wekkend. Het vruchtbare werk der pries
ters is nog niet voldoende. Christus, in zijn
H. Altaarsacrament wacht nog op zoovele
anderen. Welnu, waar de priesters handen
tekort schieten, moeten wij helpen door
ons leekenapostolaat. Christus' plaatsbe-
kleeder heeft gesproken; moet zyn stein
klinken in de woestijn?
Christenen aller landen vereenigt Uü
De ontwrichtte maatschappij moet weer in
evenwicht worden gebracht! Rome roept
ons, Rome mobiliseert ons!
Op voor Koning Christus en Zijn rijk!
KOMT BINNEN!
door Catz.
Vele menschen spoeden haastig,
Zich langs onze Kerk voorbij,
Komt er dan geen eentje bidden,
Heel vooraan, heel dicht bij Mij?
Menschen, ga des daags, één stonde,
Eén stondeke maar bij Jezus aan,
Laat Hem wachten niet die uren,
Maar wil bij Hém ter hulpe gaan!
Smeekt om gunsten en genaden,
Bidt voor wie U dierbaar zijn,
Jezus zal U zeker hooren,
En 'n geheim zal veilig zijn!
Bij het schijnsel van de Godslamp,
Rust Uw God. oneindig schoon,
Die narr verdiensten zal beloonen,
Naar ik hoop met d' Hemeltroon!
MADELIEFJE
door Anny van Diest.
Lieflijk, blank bloempje
Met je hartje van goud,
Van jou wil ik dichten,
Daar ik van je houd.
Wat schittert ge prachtig,
Teer bloempje, zoo rein;
Hoe blinkt uw fijn kroontje
In stralende schijn.
Zacht wiegelt uw stengel,
Als 't windje u kust,
En blijft met uw schoonheid
Voor 't oog steeds een lust.
Laat mij, o lief bloempje
Met uw blaadjes teer wit,
Van uw schoonheid genieten,
Ik vraag u slechts dit.
ONS ELFTAL NAAR ROME!...,
door Gerard Keizer.
Onze jongens gaan naar Rome,
Vol van frissche, goede moed.
Gaan zij zich daar dapper weren,
Harder stroomt hun strijders-bloed!
Fel.héél fel, moeten ze strijden,
Onder gloeiend heete zon,
Verdedigen onze bekende kleuren,
De kleur.... die veel reeds overwon..
Ferme jongens, sntoere knapen,
Zongen wij als kind weleer.
En nu., bij het afscheid nemen.
Zingen wij 't vol geeestdrift wéér!
Ferme jongens, stoere knapen,
Gaat vol moed, naar Rome heen.
Strijders in de voetbal-truien,
Zet vóór uw beste „voetbalbeen".
Weet, dat wij aan jullie denken,
Hier., vanuit uw vaderland,
Zijn wij bij jullie in gedachten,
In dat heete, verre land.
Daarom., kerels., laat het schallen
Dond'ren door den aether heen,
Nee., nee., ja., ja., goal!!! bravo
Wels"!!!
Holland wint met., zeven-één!!!
DE „ROOVERS"
door Puckie.
Het was de laatste dagen erg druk ln het
dorp. Er deden zich aanhoudend diefstallen
voor. Al de dorpelingen waren bang, dat
een roover ook hun huis zou bezoeken. Ook
bij de famili° Weber was er de laatste da
gen een angstige spai ing. Zij zaten tot
laat in den avond te praten, over dieven
.1 roovers. Ook i praatten zij er weer
over. Plotseling werd er op de deur ge
klopt, en trad een soldaat naar binnen.
„Dag vader, dag moeder", zei hij en gaf
zijn ouders, en zijn eenige zuster, een hand.
Daarna nam hij een stoel en ging bij hen
zitten. „Ik heb veertien dagen verlof, zei
hij, „en daarom ben ik naar huis gekomen".
„O, jongen", zei zijn moeder, „ik ben zoo
blij dat je thuiskomt, er wordt hier tegen
woordig zooveel gestolen, en jij hebt een
goed geweer, als er dan soms zoo'n onge-
noode gast bij ons komt, dan kunnen wij
ons nog verdedigen".
„O, moeder wees maar niet bang," zei de
soldaat. Een half uurtje later gingen zij
naar bed. De soldaat was niet bang en sliep
weldra in. Midden in den nacht werd hij
echter wakker gemaakt en keek in het ge
laat van zijn moeder, die zoo wit zag als
als een doek. „O, Alber1 er zijn dieven be
neden. „Och moeder het zal wat anders
wezen." „Neen, jongen, ik heb ze zelf ge
zien. De goede vrouw stond te beven op
haar beenen. „Nou dan zal ik even gaan
kijken," zei de soldaat. Hij nam zijn geweer
en ging naar het raam. Ja, waarlijk, daar
zag hij onder het raam twee gestalten zich
bewegen. Hij meende ook, tot zyn groote
verbazing een soort geknor te hooren. Plot
seling hoorde hij zeggen: „Geef dat mes
hier"! De soldaat wist niet, wat hij moest
doen. Zou hij naar sneden gaan en dan
de rooveio doodse' '"ten? Neen, hij zou nog
maar even afwachten. Wat zei de roover
nu weer: „Laten we hem maar doodschie
ten".
„Neen, laten we maar even wachten". De
soldaat kon het nu niet meer uithouden.
Hij begreep maar niet waar dat knorren
vandaan kwam. Hij ging dus zoo voorzich
tig mogelijk naar beneden. Voor het huis
was een klein poortje. Daar kwam het ge
knor vandaan. Het geladen geweer in de
hand trad hij vooruit.
„Handen hoog", klonk het plotseling uit
de mond van de soldaat. Verschrikt keken
de twee mannen op. „Wat zijn jullie hier
aan 't doen." De twee mannen keken elkaar
aan en begonnen toen luidkeels te lachen.
Plotsling viel het oog van de soldaat op
een varken, dat nog steeds knorde.
Nu scheen de soldaat iets te begrijpen
en zei: „Kom maar even binnen, dan kun
nen jullie alles vertellen". De beide man
nen gingen mede, en terwijl de vrouw, die
nog steeds beefde koffie ging zetten vertel
den de beide mannen wat er gebeurd was.
Het geval had zich aldus voorgedragen.
De twee boeren (want die waren het) had
den in de stad een varken gekocht. Maar
het was nog al koppig, en op een gegeven
oogenblik, was het weggeloopen en zich
verscholen in het poortje van het huis. De
twee boeren konden het beest er niet weer
uit krijgen. Vandaar ook de woorden van
de een: „Geef hier dat mes", omdat hij het
varken wou doodsteken. Ook de wou den:
„zullen wij hem maar doodschieten", wa
ren voor het varken. Moe~er haa.de ver
licht a> e.Ti, maar toch sl'ep zij dien nacht
niet meer.
DE GROOTE WOLF
door Jacobus O uwer kerk.
't Was in een klein dorpje in Rusland,
waar herhaaldelijk in den nacht een groote
wolf kwam stelen en rooven. Maar dat ge
beurde 's nachts, want overdag durfde hij
niet. Maar op zekeren dag kreeg de schurk
het in zijn kop om overdag ook eens t.e
gaan rooven. Nu woonde er in dit dorp ook
een arme vrouw met een blinde man, die
niets anders on de wereld bezaten dan een
geit die de man en de vrouw eiken dag van
melk voorzagen. En op deze geit had de
wolf het gemund. De vrouw had de geit
naar hun stukje land gebracht waar het
eiken dag graasde. Opeens hoorde de vrouw
een jammerlijk geblaat. Zij snelt naar bui
ten en ziet nog hoe de wolf de geit weg
sleept. De vrouw weet geen raad van angst.
Maar twee jagers die het heele geval
hadden gezien, stelden haar gerust en zei
den: dat dit de schurk met de huid zou
boeten.
Het is nacht! en de wolf maakt zich klaar
om weer te gaan rooven. Maar wat ruikt hij
daar? Hé! en de wolf snuift behaaglijk de
reuk op, die het stuk spek voortbrengt.
Daar ziet hij het liggen en met één scprong,
zit hij er bovenop, maar het is zijn laatsten
stap geweest, want de eene jager trekt aan
een touw en de andere schiet, en de wolf
valt dood neder. Vol vreugde stroopen zij
hem de huid af, en brengen het naar het
arme vrouwtje. Den volgenden dag gaat
deze naar de stad en verkoopt de huid,
waarvoor zij zooveel ontvangt, dat zij er
twee nieuwe ge: n voor kan koopen.
Maar daar houdt zij nog van over. Wat zal
zij daarmee doen? Wacht! De rest zal zij
aan de jagers geven voor hun moeite. En
nog nooit zijn de bewon?rs zoo blij geweest
als op dien dag, dat de wolf verdwenen
was. En de jagers werden gehuldigd.
MEI!
door Piet Koevoets.
Jochei! 't Is Mei! Nu zijn we weer blij,
En trekken wij samen naar buiten.
De boomen en weiden, die zijn er zoo
groen,
We gaan mooie en prettige wandelingen
doen,
Jochei! Jochei, 't Is Mei!
Jochei! 't Is Mei! Nu zijn we weer blij!
Nu gaan we kampeeren en stoeien.
We rollen van 't duin en graven in
't zand;
Heerlijke uren zitten we aan 't strand,
Jochei! Jochei, 't Is Mei!
Jochei! 't Is Mei. Nu zijn we weer blij!
De bosschen, die geuren van verre.
Beschaduwde plekjes, die zoeken we op.
We springen haas-over of zitten in 't mos
Jochei! Jochei, 't Is Mei!
Jochei! 't Is Mei! Nu zijn we weer blij,
Want nu gaan we weer roeien en zeilen!
De vennen en meertjes die lokken ons
aan
We zwemmen er heerlijk en zeggen
spontaan:
Jochei! Jochei, *t Is Mei!
De NACHTEGAAL
door Piet Koevoets.
Hoort, daar in die oprijlaan!
Bij 't licht van volle maan.
En bij mooi zacht lenteweer
Fluit een nachtegaal keer op keer.
Hij zit daar in dien hoogen boom,
Zingt z'n lente- en levensdroom.
Slaat met reinen klank ruut-tuit,
's Levens blijheid galmt het uit.
En we luisteren zelfvoldaan.
't Doet ons goed te blijven staan.
De stemming trilt in ons gemoed,
Danken God, Die leert hoe 't moet.
EEN PUNT!
door Gretha Haverkorn.
Punten zetten velen
Boven i en ij;
Punten aan'de hekken
Maakt de jeugd niet blij!
Punten smaken heerlijk,
Als het is gebak;
Punten kunnen zeer doen,
Door een zool of hak!
Punten zuigen kind'ren
Aan een lolly, fijn;
Punten van een distel
Vreezen groot en klein!
Punten voor je huiswerk,
Soms is het een tien;
Punten voor je luiheid,
Laat je nimmer zien!
Punten aan de boorden,
Punten aan je schoen;
Puntgedichten zijn er,
Strijdig met fatsoen.
Punten aan veel dingen,
Ja, oneindig veel;
Punten op te noemen:
't Wordt mij groen en geel!
Doch één punt wordt zeker
Steeds gezet aan 't end;
Achter ieders leven
Hoe....? is God bekend!!
(Voor de kleinen).
EEN KIKKER EN EEN JONGETJE
door Cor Hop.
Er was eens een kikkertje, die Kwak
heette. Hij woonde in een sloot dicht bij
een mooie villa. In die villa woonde een
jongetje die Hansje heette. Hansje mocht
niet bij de sloot komen, omdat moeder bang
was, dat hij in de sloot vallen zou. Maar
op een keer was hij toch naar de sloot ge-
loopen, zonder dat Moeder het wist. Toen
hij even bij de sloot zat, zag hij, maar
schrik niet, zooals Hansje, het kikkertje
Kwak om maar gauw bij zijn moeder te ko
men. De kikker keek hem verstomd na. Hij
begreep er niets van. En Hans, hoor ik jul
lie al vragen, hoe liep het met hem af.
Ja, ik durf het jullie haast niet te ver
tellen. Maar toen hij thuis kwam wist zijn
moeder niet wat zij zag, toen Hans hij
gend de kamer binnen kwam hollen. Maar
toen hij wat bijgekomen was en hij alles
verteld had, en toen vader 's avonds thuis
kwam. Ja, toen moest hij zonder eten naar
bed en hij kreeg nog een pak voor z'n
broek er bij. Maar dat heeft toch goed ge
holpen. Want na dien tijd is Hans nooit
meer bij de sloot geweest zonder verlof
van moeder. Maar later toen hij wel bij de
sloot mocht komen heeft hij de kikker nog
dikwijls gezien. Maar de vader van Hans
moest verhuizen, omdat hij in 'n andere
stad zaken moest doen. En zoo eindigde de
geschiedenis van Hans en den kikker.
WALEWEIN
Een verhaal uit den Riddertijd
door Ant Olde Kal ter.
LV.
„Vertel nu eens een grap Brandaen"„
verzocht hem de Koning.
„Goed, ik zal aan uw verzoek voldoen
vriend", antwoordde de nar. „Op een groo-
ten burcht leefde eertijds een machtig Ko
ning, die onmetelijk rijk en machtig was.
Vele ridders waren dagelijks om zijnen
disch geschaard om hem zijn goedgevulde
kelders te helpen ledigen. Een ding echter
ontbrak den Koning: hij had geen vrouw.
Meermalen had hij reeds ridders uitgezon
den om er een voor hem te veroveren. Deze
echter, keerden of onverrichter zake terug,
of brachten hem een vrouwtje, dat hem
niet aanstond. De Koning was ten laatste
geheel buiten zich zeiven. Nu gebeurde het
op een dag, dat een ridder zijn burcht be
trad, die hem beloofde hem een vrouw te
zullen schenken. De Koning was zeer ver
heugd en beloofden den begaafden ridder
schatten. Deze toog uit doch keerde later
alleen terug."
„Hoe handelde de Koning met den man?"
vielen hem hier velen ln de reden.
„Hij nam hem tot hofnar!"
„Tot hofnar? De man bleek integendeel
immers zeer wijs te zijn?
„Om die reden handelde de Koning juist
zoo".
„Moet een nar dan wijs zijn?"
„Hij moet in ieder geval wijzer zijn dan
de burchtbewoners!"
„En gij dan?"
„Toen ik voor het eerst dezen burcht be
trad heb ik mij eerst overtuigd van mijn
vorig gezegde. En eerst toen ik tot het ge
volg kwam dat ik met een bende gekken
te doen had, heb ik mij als een nar gedra
gen.
„En ik?" bulderde de Koning?
„Indien ge verstandig waart, hadt ge u
reeds lang van mijn wijsheid overtuigt. Gij
zijt dus de grootste nar van allen, beste
vriend!"
„Ge zijt een nar: ware het dat niet, ter
stond liet ik U bij de keel hangen."
„Toch moet ik getuigen dat gij er de
stemming zeer goed in kunt houden: op
uw welzijn willen we deze beker ledigen",
zeide ridder Reinout.
Hij hief zijn beker zeggende: Heil, den
nar en zijn spreuken!"
„Heil", spraken ook de anderen terwijl
zij den beker aan den mond brachten.
Na eenigen tijd hervatte Amoreaen, die
de noodzakelijkheid van te eindigen van
het feest inzag: „Het wil mij voorkomen
heeren, dat de tijd daar is, dat wij deze
partij moeten besluiten. Na gemeenschap
pelijk het avondgebed te hebben gebeden,
zullen u door mijn dienaren de slaapplaat
sen worden aangewezen. En nu tot slot een
oprechten wensch van voorspoed voor heer
Walewein.
Zoodra de gebruikelijke gebeden waren
verricht, verschenen een aantal slaven om
de edelen naar hunne kamers te brengen.
De nacht was intusschen reeds ingetreden,
zoodat ook allen wél naar rust verlangden.
Het was reeds ver in den morgen, toen op
de binnenplaats van Amoraens burcht Wa
lewein en zijn knaap zich voor den derden
tocht gereed maakten. De ridder was op
dit oogenblik juist in gesprek met den Ko
ning.
Deze laatste zeide nu: „En zoodra gij met
Isabele terugkeert zullen wij acht dagen
lang feestvieren, heer Walewein; verheug
u nu reeds in dit vooruitzicht."
„Welaan heer: ik zal mijn uiterste best
doen," antwoordde de ridder, terwijl hij
zijn edel ros besteeg.
„Ik zou u nog willen wijzen op de ver
schillende wegen, welke naar den burcht
van Koning Assentijn leiden. Door een der
verkeerden in te slaan, zoudt ge of uwe
reis belangrijk vertragen of den burcht
in het geheel niet bereiken. Mijn inziens
doet ge het beste met eenige keeren te
vragen."
„Ik dank u heer, en zal naar uwen raad
handelen."
Door de anderen toegejuicht reden bei
den een weinig later de fraaie poort uit, de
ophaalbrug over, onverschrokken en met
nieuwen moed den derden tocht aanvaar
dende.
Nog klonk hun eenigen tijd lang het
schetterende trompetgeschal in de ooren
van de torenwachters van Amoraen, Voor
hen lag wederom een lange reis. En was
het wel geheel zeker dat zij dezen keer niet
zouden falen?
„Stel de gedachte", riep Walewein uit,
„dat ook Koning Assentijn evenals Amo
raen en Wonder een eisch uit. Op mijn
zwaard, wij worden nog dolende ridders."
„Ik ben nog maar een knaap heer".
„Ik zelf sla u tot ridder Adelbrecht."
„Mijn dank is groot heer Walewijn."!
De weg welke zij op het oogenblik bere
den, was vrij goed. De bosschen begonnen
hier hoe langer hoe meer ruimte in te ne
men, meerendeels vertegenwoordigd door
dennen,
(Wordt vervolgd.)