ZATERDAG 12 MEI 1934
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD. PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
Ndco Schrama, Voorschoten.
Zoo mijn jongen, ben jij al zoo lang zieik
geweest Dat is jammer voor een. flinke
vent als jij bent! Ik hoop dat jij spoedig
hersteld zult zijn en dan even trouw ons
.Hoekje" zult blijven volgen als nu. En
nu zou je zeker eens graag jouw versje in
de krant willen zien. Dit zal ik doen, al
was het alleen maar, om jouw plezier te
doen. Voor een jongetje van 8 jaar dat
nooit is schoolgegaan is het versje heel
nooi. Daar is Nico.
DE MEL
*t Is nsu al weer Mei
Dan hen ik blij
Dan mag ik buiiten zijn
En vind dit fijn.
Ik hoor de vogels zingen;
Zie ze dansen en springen;
Ook zij zijn ibiij:
Want het is Mei.
En nu het opstelletje? Ja! Als ik veel
plaats had, zou ik dit ook een plaatsje
geven, maar dat gaat nu niet Nico! Een vol
gende keer misschien, want ik moet het nog
bestudeeren. Ik versta het nog niet heede-
maad. Dag Nico! Groeten aan Vader en
Moeder.
Josephine van Houten, Leiden.
Dat wist ik wel, dat het 'boek bevallen zoq
en dat je verrast was, toen je je eigen vers
je zag staan; temeer daar je al dacht, dat
het in de papiermand was terecht gekomen.
Je ziet dus alweer, „niet te gauw kwaad
denken". Neen Fientje, ons molentje maalt
langzaam, maar goed. Dag kind! Weder-
keerig de hartelijke groeten aan Vader en
Moeder!
Gerard Keizer-Klaasen, Zut-
p h e n. Geschikt vind ik korte versjes over
dingen in de Natuur. Dergelijke stukjes zijn
niet alleen geschikt, om het lezen zelf, maar
er blijft ook iets hangen. Zie maar eens! Er
is geen 'haast bij. Dag GerardGroet Antje
en Japie van me en ontvang jij de vijf!
Hildebrand, Voorhout. In orde!
Het stuk in dank ontvangen. Zie vandaag
eens! Dag Neefje! De verdere stukken ver
wacht ik met volle belangstelling!N
Marietjev d Zijden, Leiden. In
dank ontvangen. Ook veel groetjes aan
Vader, Moeder, Broers en Zusters. En om
nu te toonen, dat ik je hulp waardeer, laat
ik tot slot van deze correspondentie jou bij
drage volgen. Daar is Marietje en draagt
voor
HET HERDERINNETJE.
Aan den oever van het beekje,
Dat zoo kalm daar henen vliet,
Zit verscholen achter 't riet
Een bleek herderinnetje.
Met haar Woote voetjes foengTend
In het water van de stille beek.
Heerlijk is het op de heide,
Want daar is lente weelde!
In het bosch en op de velden;
Op de heuvels, in het dal,
Komen zich weer zonnen
Bonte vlinders, dikke hommels
Voor het .feest nu pas begonnen.
Duizenden van bijen strijken
Gonzend op de heide neer,
En de krekel zingt zijn liedje
Bij dat heerlijk lenteweer!
Maar het bleeke meisje dat daar
Neerzit achter 't riet,
Droevig starend in de verte,
Ziet het schoon der heide niet.
Tussoh en beide heft ze 't hoofdje
Even op en staart ter zij
Naar haar schaapjes, die daar vreedzaam
Grazen op de mooie hei.
En de lieve blauwe kijkers
Sluiten zich al meer en meer
En de koortsig heete handjes
Vallen op haar knietjes neer.
Engelen namen 't reine zieltje
Naar het rijk van licht en glans.
En brachten 't voor Gods troon,
Om bij Moederlief te juichen
In het rijk der nieuwe woön.
WIE ZIJN JARIG?
Van 13 Mei tot en met 19 Mei.
13 Mei Jan van Steijn, Pioenstraat 16. Lei
den.
14 Mei Kees Kraan, Koudekerk.
14 Mei: Nico Langezaal, Zuidsingel 14.
15 Mei Eugène van Tuyn, Nieuwe Rijn 59,
Leiden.
15 Mei Jan Ruigrok, Apofhekersdijk 28.
17 Mei Annie Krol, Breestraat 149, Leiden.
17 Mei Jaques van Bergen Henegouwen,
Aalmarkt 12, Leiden.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen vóór den verjaardag. Ik bedoel na
men van schoolgaande kinderen.
O o m W i rn.
(Voor de Ouderen onzer lezers).
DAGEND LENTELICHT.
Op t parelfrisch bedauwde veld,
Waar plant en bloem in 't zachte zijden
Lentekleed, heur eerste geuren spreiden,
En boven, hoog, de hemelkoepels wijden,
Komt zacht zich toonen 't eerste licht;
Heel schuchter, slechts flauw-grijs
beginnend
Maar groeiend, snel, als zich bezinnend,
Vergullend 't zachte hemelblauw,
doorbeven
Gouden glansen nu de lucht in geven
Weerglans aan de fonkelende kristallen
Als de sterren uit
De schoot der nacht
Op aarde neergevallen.
En purp'ren kwasten verven
Tot zacht rood-gouden glans
De verre werven,
Waarop de zonneboot
Bij 't morgenrood
In gouden glorie nu zich komt vertoonen,
Ten vaart gereed op vermiljoenen golven.
De blauw-azuren koepel ligt
In 't rood geviam
Bedolven.
Als nu de Primen, door 't vogelkoor
gezongen,
Beëindigd zijn, is jong de nieuwe dag
gesprongen
Van t zonlicht los,
Blij als 'n lief klein kind
Bij 't aaien van de Lentewind.
Op 't parelfrisch bedauwde veld
Straalt heel de rijkdom nu
Van 't schitterend
Gouden
Lichtgeweld.
L. Witsenburg.
MEI
door Cor van Diest.
't Schittert in t luchtruim,
't Glanst in gouden gloed op veld en wei;
t Weerklinkt in 't zoet kwinkeleeren,
t Is weer de schoone maand van Mei.
't Juicht door de dreven
Door woud en door gaard;
't Jonge, nieuwe leven,
Tooit in feestdos heel de aard.
't Vroolijk lied herhaalt zich
In ied'ren blijden stond
Langs bergen en door dalen,
Weerklinkt *t wijd in 't rond.
Maria, U ter eere klinkt 't lied,
O Vorstinne, Moeder zoet,
Gij zijt de Meimaand-Koninginne
U brengt de lente haar blijde groet.
MEI.
door Anny van Diest.
In de schoone maand van Mei
Zijn de kinderen zoo blij;
Zoo maken een rondedans
Vlechten bloemen tot een krans;
Zingen 'n lustige wijs
't Leven lijkt een paradijs.
Ze zwerven als vlinderkens,
Vluchtig als windekens,
En hupp'len en springen,
Dansen en zingen,
Sling'ren in lange, bonte rij;
Kinderlijk blij!
De stralen der morgenzon:
Warmte- en levensbron,
Schieten langs velden en wegen,
Waar 't schoone lied ons tegen,
Klinkt in wond're melodij:
Van de schoone maand van Mei.
HET IS WEER MEI.
door Gretha Haverkorn.
Hoera, de Mei is weer daar!
Voor ons de mooiste maand van 't jaar,
Waar wij steeds naar verlangen.
De boomen zijn met groen getooid.
Een bloemenpracht heeft zich ontplooid,
Luid klinken onze zangen!
Wie onzer kan niet blijde zijn,
Bij bloemengeur en zonneschijn,
Om het vernieuwend leven.
Zelfs tot het vee toe in de wei,
Het is nu uitgelaten, blij,
Voor vrijheid hun gegeven.
En odk de vogels doen hun best,
Zij bouwen vlijtig weer een nest,
Hun ouderpliichten komen.
Zij leggen in de maand van Mei,
Dan in dat nest, zoowaar een ei,
Op 't land, in struik, in 'boomen.
O, Meimaand, 'gij zijt heerlijk schoon,
Maria, Moeder van Gods Zoon
Gewijd, wij brengen eere.
Aan U, o goede, eed'Ie Vrouw,
Uw liefde groot, als Moeder trouw,
Door U ook God, Ons Heere!
DE MEIMAAND
door Corrie v. Rijn.
De Meimaand is nu ingetreden,
Zij is zoo schoon en mooi;
De winter ligt weer in 't verleden,
Alles prijkt in bloementooi.
Ik hoor de vogels fluiten,
Al boven op een tak;
„Kom op, nu vlug naar buiten,
En blijf niet langer onder dak!"
Maar te midden van al dat mooie,
Prijkt Maria, o, zoo zoet,
O, zie toch hoe z' ons minlijk toelacht
O schoone Maagd, wat zijt gij goed!
Gij staat versierd door schoone bloemen,
Die de natuur ons biedt;
Gij moogt U daar wel op beroemen
Iets mooiers toch is er niet.
„Maria, zoo nu is mijn bede,
Die ik tot U richten zal:
Vraag Uw Zoon en Albehoeder
Geluk en zegen bovenal!
LENTE-ZUCHTEN.
door Oome Kees.
De lente is weer in het Isrd.
Ik zie regenschermen t' allen kant.
De zon gaat schuil in dikke lucht,
Den wandelaar ontvliedt de zucht:
,,'t Is lente!"
De lente is weer in het land,
De storm rukt alles uit 't verband.
Jan Salie, voor de griep beducht,
Zit binnenshuis en loost de zucht:
,en,'t Is lente!"
De lente is weer in het land,
Geen sterveling zie je aan het strand!
Geen bloesem bijna wordt er vrucht.
De wind verstuift ze en men zucht:
,,'t Is lente!"
Ha! Kijk! De lente is in 't land!
Le zon ontvliedt de wolkenrand.
Strakblauw vertoont zich nu de lucht
Men spoedt zich buiten nu en zucht:
„Ha! Eindelijk lente!"
HUTSPOT
door Gretha Haverkorn.
Als je soms een vers wil maken
Valt dit dikwijls lang niet mee;
Maar het Levendaal in Leiden
Kan niet halen bij de zee.
Als je fijn staat te genieten
Van het ondergaan der zön,
Berijdt dan zonder licht geen rijwiel,
Anders ga je op de bon.
Als men gaat een tochtje maken
In een auto, door de stad,
Niemand hoefde dan te weten,
Dat je slechts één duppie had!
Maak vooral geen ongelukken,
„Ongelukken" zijn er veel!
Want dan zal bij ongelukken:
„Ongeluk!" zij vast je deel!
,Wat mij laatst is overkomen,
Ja, toen had ik heusch een strop;
Dat kwam door bananenschillen,
'k Kreeg een buil toen op mijn kopl
Maar dit leed is weer vergeten,
't Heeft ook niet zoolang geduurd,
Als de schutting op de Breestraat
Voor „Reclame" is verhuurd.
Maar nu zal het er van komen,
Leiden krijgt weer zijn Stadhuis;
Dat dit óók zóólang geduurd heeft,
Is beslist een groot abuis.
'k Heb nu weer wat voor ons „Hoekje"
In een dichtmaat saamgevat:
't Lijkt wel Hutspot, drie October,
Is dat niets of is dat wat!?
DE JEUGDIGE HERTOG,
door Gerard Keizer.
VL
„Kalm!.kalm!sprak de dokter,
ander-s zullen wij verplicht moeten zijn,
naar een andere kamer te gaan!"
De Hertog hield wijselijk gauw z'n mond
en Timmers vervolgde.
Toen ik hem dan zoo gekneveld op den
grond had liggen, dacht ik, „waar zal ik
hem nu zoolang verbergen tot ik een ge
schikte gelegenheid vind, om dit geval aan
den Hertog te vertellen!"
„Ik wist toen natuurlijk nog niet, wat
hier in de afgeloopen nacht is geschied, en
ik besloot, de schavuit zoolang in het tuin
huisje gevangen te zetten want dat ik met
een doodgewone inbreker te doen had,
snapte ik al wel."
„Ik voegde dus de daad bij de gedachte,
en sloot hem op. Toen ging ik het huis bin
nen, na me eerst terdege ervan overtuigd
te hebben, dat de deur van het zomerhuisje
stevig gegrendeld was.
„Toen ik de ontbijtkamer binnentrad,
zag ik dat alle mannen die mijnheer Gus-
taaf had meegebracht, onder politie-bewa-
king stonden.
De rest is spoedig verteld.
„Ja, dit zal ik wel even op mij nemen!"
sprak de Inspecteur.
„Reeds gisteren", begon de Inspecteur,
toen de heeren in fleurige jachtcostuums
het kasteel binnentrokken onder schette
rend hoornmuziek, kregen wij op het bu
reau al bericht, dat wij een oogje in het zeil
moesten houden, want, er was haast geen
vergissing mogelijk, of men was een mis-
dadigers-bende op het spoor die er uitslui
tend werk van scheen te maken, met een of
ander hooggeplaatst persoon vriendschap
aan te knoopen, en het dan zoover wist
door te drijven, dat de persoon wiens
vriendschap men verkregen had, hun in
zijn huis te doen binnenleiden.
Waren zij eenmaal zoover, dat zij de
veste veroverd hadden, dan talmden zij
niet lang, met alles wat van hun gading
was, mee te nemen, en het hazenpad te
kiezen.
Toen wij dan ook hedenmorgen werden
opgebeld, dat er een overval had plaats
gehad, ben ik direct met een flink getal
manschappen naar hier gokomen, waar ik
bij aankomst, aan de gezichten van de
„jachtliefhebbers"!! al dadelijk een boel
oude bekenden van ons kon herinneren.
Och, die signalementen bij de politie kun
nen nog wel eens nuttige dingen blijken te
zijn!"
Ik begon enkelen hunner te ondervra
gen, wat of ze mee konden deelen over de
gepleegde aanslag. Zij hielden zich echter,
alsof zij van niets wisten.
Op dit moment kwam Timmers echter
binnen en zei doodleuk tegen mij: Meneer
ik weet er nóg één, die aan de inbraak
heeft meegedaan. En meteen gaat hij weer
naar buiten en brengt onze vriend Jaap
Mangel, op z'n nek binnen. Nou, dat vond
ik een topprestatie voor de oude Timmers,
en de Inspecteur en ook de Hertog schoten
in een onbedaardelijken lachbui.
(Slot volgt).
(Voor de kleinen).
EEN KABOUTERFEEST.
Diep in een bosdh was eens een kabouter
rijk onder de grond. Er waren ook elfjes.
Op zekeren keer was er feest in 't ka
bouterrijk. De koning heette Mani'bo, en
de koningin, dat was natuurlijk de elfen
koningin, heette Rosaline. Er werden lange
slingers gevlochten en alles werd versierd
met de wonderlijkste bloemen, vooral de
troon van de koning en de koningin wer
den prachtig versierd. Daags voor 't feest
hadden de kappers het vreeselijk druk,
want natuurlijk moest 't haar der elfjes
opnieuw gekruld worden. De barbiers had
den het ook al druk, ook de kabouters
moesten gekapt worden.
Eindelijk brak de heerlijke dag aan. Over
al stonden lange tafels met aan elke kant
tien stoelen. Op de tafels stonden gouden
bekers en er naast een flesch van de beste
Portwijn.
Toen ze allemaal aanwezig waren, be
gonnen zie te zingen van „Lang zullen ze
leven, hiep, hiep hoera!"
Ze hadden nog veel mooie tooneeüstukjes
geleerd.
's Middags kregen ze eerst vruohtensoep,
daarna aardappelen met biefstukjes en
pudding en eindelijk een heerlijk dessert.
Toen ze allen verzadigd waren, gingen
ze allerlei spelletjes doen, liedjes zingen
voor Z. M. Mani'bo en H. M. Rosaline.
's Avonds hadden allen grooten honger
en kregen ze tulband en taart. Maar eerst
nog krentenbollen en wittebrood met rook-
vdeesdh, kadetjes en worstebroodjes. Daar
na kregen ze allemaal nog heerlijke kabou
terlimonade.
Bijna was het feest ten einde. Maar ze
kregen nog iets dat nog meer naar hun zin
was. Ze mochten allemaal een cadeautje
uitzoeken. De eene had een mooie groen
zijden muts met witte pluimen, anderen
een mooie fluit of kettinkje of mondharmo
nica enz. want de koning wist, dat zijn on
derdanen veel van muziek hielden. Laat
in den nacht gingen ze pas naar bed.
En alle elfjes en kaboutertjes droomden
dien nacht van het heerlijke feest. En dagen
daarna werd er veel en lang over gespro
ken.
Dat was een heerlijke dag geweest.
DE KLEINE SNOEPSTER,
door Diny Beekers.
Kleine Joke was een echt snoepstertje.
Op zekere dag was moeder naar de krui
denier gegaan, en had Joke meegenomen.
Joke keek goed naar moeder, of die geen
stroop nam. Moeder nam het, zooals altijd.
Nadat moeder klaar was, gingen ze weer
naar huis. Joke keek nu goed waar moeder
de stroop neerzette. Wat was dat 'n strop
voor Joke, want moeder zette ze 'n beetje
hoog in de kast. Maar Joke zou zich wel
weten te redden. Na 'n poosje ging moeder
naar de keuken. Nu ging Joke naar de kast,
ging op een bankje staan, en nam toen stil
de strooppot. Maar daar opeens kwam moe-
WALEWEIN
Een verhaal nit den riddertijd
door Ant. Olde Kalter.
LUI.
Jan van Berden greep hierop opsprin
gende naar zijn zwaard. „Zoodra den raad
ten einde is, ben ik bereid met u in een
tweegevecht te treden."
„Ik niet minder!", riep Valentijn, even
eens zijn zwaard trekkende.
„Bedaard heeren, bedaard", kwam nu da
Koning tusschenbeide. „Steekt de zwaarden
in de schede en verzoent u. Gedraagt u ais
broeders."
Na deze woorden gingen de ridders we
derom zitten, doch hunne oogen schitterden.
De koning hervatte nu: „Het wil my voor
komen dat het gedane voorstel aanleiding
geeft tot voldoening.
„Bij den glans der maan"„ riep hij een
weinig later plotseling: „ik heb een voor
stel. Gij allen, heeren, kent Koning Assen-
tijn?"
Hierop antwoordden de ridders bevesti
gend.
„Welnu, deze bezit een wonderschoone
dochter, welke geheeten is Isabele, haar
wil ik hebben in ruil tegen mijn zwaard".
„Ik heb van haar gehoord heer", zeide
nu Herwijn, „het moet inderdaad een won
derschoone jonkvrouw zijn."
„Gewis is ze schoon: haar houding is als
van een bovenaardsch wezen; en hare
oogen zijn gelijk hemelsblauw kristal",
sprak de Koning in vuur.
„Zou echter haar vader, Koning Assen-
tijn, het goedvinden, dat Isabele den burcht
verlaat?"
„Dat is het werk van ridder Walewein;
geenszins bekommer ik mij om deze zaak",
antwoordde de Koning.
„Aanhoort mij heeren", zeide nu een zeer
oud ridder, genaamd Lartholm; „Meerma
len ben ik op Koning Assen tij ns burcht ge
weest. Met Assentijn ben ik bevriend. Ook
de schoone Isabele keii ik goed. Zij is in de
lente van haar leven, en schooner dan de
maan als bij nacht hare zilveren stralen
uitzendt. De jonkvrouw is vriendelijk, lief
en goed. Zij heeft de armen lief. Waarlijk,
heer Koning, ik zou geen betere eisch kun
nen bedenken dan deze te stellen aan Wa
lewein."
„Ik dank u voor uwe woorden, heer
Lartholm en vraag voorts alle heeren, of
zij zich met deze opdracht kunnen vereeni
gen?"
Allen beantwoordden deze vraag door
luid te roepen: „Heil Amoraen, onzen Ko
ning: heil ook Isabele, Assentijns dochter."
Nu verzocht de Koning Walewein nader
bij te komen. Tot hem sprak hij: „Gij hebt
gehoord, heer ridder, welke opdracht gij
hebt te volbrengen, wilt ge u verheugen in
het bezit van mijn wonderzwaard. Zijt gij
voornemens u aan dezen eisch te onderwer
pen?"
„Mij is bevolen heer, Koning Arthur het
schaakbord terug te brengen. Welke om
standigheden zich ook mogen voordoen, aan
's Konings bevel wil ik voldoen. Weet dus,
dit is mijn antwoord!"
„Heil, Walewein, Koning Arthurs rid
der!" riep de Koning.
„Heil!" antwoordden alle aanwezigen.
Terstond verscheen nu een aantal slaven
om wijn en bier te brengen, want de Ko
ning wilde nu feestvieren met de zijnen.
Dienzelfden avond werd en geducht feest
gevierd in Amoraens ridderzaal, vooral met
het oog op zijn misschien aanstaande ver
loving met Isabele, de schoone dochter van
Assentijn.
Niettegenstaande de zometr onderhand
zijn intrede had gedaan en het op dezen tijd
ongeveer negen uur in den avond was, oor
deelde de Koning het toch noodig de kaar
sen te ontsteken. Amoraen, zestien ridders,
benevens eenige schildknapen zaten aan den
feestdisch. Velen hunner waren reeds onder
Bachus' invloed en hadden zich met een
mirten krans getooid
Brandaen, de hofnar en grootste lieveling
van den Koning moest met zijn zottigheden
de edelen opvroolijken. Hij was een man
van ongeveer dertig jaren: niettemin spie
gelden de slaven zich in zijn kalen schedel.
De nawas gekleed in een groen fluweelen
wambuis en wijde hose, waaraan een on
telbaar aantal belletjes rinkelden. De
punten zijner vilten schoenen rijkten bijna
tot zijn knieën; aan zijn gordel bengelde een
houten zwaard. Dit alles diende om den
nar een hoogst bespottelijken indruk te
geven.
Brandaen was op dit oogenblik met den
Koning in gesprek.
(Wordt vervolgd).
der binnen. Joke liet de strooppot van
schrik uit der handjes vallen. Moeder gaf
haar eerst een duchtig standje, en zei toen
niets meer. Toen ze 's middags gingen eten,
kreeg Joke droge boterhammen. Dit is nu
je straf zei moeder. Ik hoop, dat het een
goede les voor je is geweest.