ZATERDAG 21 APRIL 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD. PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Viooltje! Zeker mag jij met ons meedoen! Probeer maar en laat eens zien, wat je dichterlijke pen te schrijven weet. Ik wacht met veel ongeduld je eerste bij dragen af. Dag lief Nichtje! Groeten aan vader en moeder! M e j. G. d e G. In orde! Ik heb er nota van genomen; Ik begrijp niet, dat men daar misbruik van maken kan. Dat is alleen op een dorp mogelijk. Inmiddels met hand en groet! Josephine van Houten. Het 6tandje is wel verdiend. Ik hoop me te ver beteren en vraag wel axcuus! Het was niet door de drukte, maar door plaatsgebrek, dat ik nog niet mijn belofte kon gestand doen. Dag Fientje! Wie de gelukkige geworden is, moet ie vradaag eens zien! En nog wat Proficiat! Irma, Maastricht. Eindelijk weer eens wat van onze goeie Irma! Neen Irma, dat eieren-kleuren is iets specifieksch Lim burgs. Dat doet men hier hoogst zelden. Toen ik klein ^as, heb ik ook vaker in tuin en wei eieren gezocht en herinner me nog best hef groote evenement, al? ik de meeste gevonden had. Was dat zoo'n mooie Film? Die van koning Albert heb ik by •toeval ook gezien. Trag;sch hé! Dag Irma! Schrijft nog eens een stuk voor ons „Hoek je!" De plaats blijft gereserveerd! Hildebrand te Voorhout. Ja het doet me pleizien, dat ik je felicitee- ren kan. Daar zal vader en moeder schik van hebben! Werk maar flink! En je bij dragen worden geplaatst. Ook voor jou blijft een plaats epen. Met hand en groet en dank. (Zie de volgende week). Anton Roels, te D. Flink zoo! Laat het zoo blijven Crescendo gaan, dan zie ik er nog wel wat in. Maar schrijf meer! Doende leert men! Oefening baart immers kunst. Dag Neef Groet je ouders en zus van me en je groote broer in het donkere Zuiden. Beterschap met moe der! Oome Kees, Leiden. Onnoodig te zeggen, hoe je literaire bijdragen door my worden op prijs gesteld! Maarzweef voor de onzen niet te hoog! Het is waar., ook de grooten lezen ons Hoekje.... dus., ga maar in dezen trant door! Hoe is het met den nieuwen roman? Ik ben benieuwd hem in z'n geheel te zien ente lezen. Dag Oome Kees! Mijn hand! Wederkeerig de groeten van mijn vrouw! ATTENTIE! Van onzen medewerker Cadier, die ons al zoo vaak vergastte op een sprankelend vers, een boeiend verhaal of een keurig op- stel, ontving ik bericht, dat hij in den loop dezer maanden een reeks art. zal schrijven over onderwerpen: „Uit de Natuur!" De volgende week wordt het eerste geplaatst. Ik raad onze lezers en lezeressen aan deze bijdragen met meer dan gewone belang stelling te volgen. Ze zullen handelen over dieren, planten en zaken, die ons allen interesseeren. Ik dank Cadier bij voorbaat. Oom W i m. De VERLOTING VAN HET BOEK. Ik schreef, wie voor ons Paaschnummer, (dat een succes is geweest) een versje of verhaaltje wil schrijven, doet mee aan de verloting van een boek, dat ik beschikbaar stellen zal. Er zijn heel wat inzendingen geweest en daaronder waren er vele, die waard waren geplaatst te worden. Natuur lijk heb ik niet alles kunnen plaatsen, dan zouden we nu nog met „Paaschbij dragen" bezig zijn en dat gaat niet. Mee hebben geloot de volgende Neef jes en Nichtjes: 1. Gretha Haverkorn. 2. Cadier. 3. Anton Roels. 4. Cor van Diest. 5. Anny van Diest. 6. Joop Pollmann. 7. Jannie v. d. Bosch. 8. Josephine van Houten. 9. Hélène Prins. 10. Catz. 11. Anna Vesseur. 12. Dora en Antoon van Haastregt, Zoe- terwoude. Onder deze dertien inzenders en zend- sters is geloot. En de gelukkige winster van het uitgeloofde boek is Josephine van Hou ten, die ik haar prijs zal doen toekomen, en haar langs dezen weg gelukwensch en omdat wij in het Paaschnummer haar bij drage niet geplaatst hebben, wil ik by uit zonderling, dit alsnog doen. Oom Wim. OM TE ONTHOUDEN. AANTAL MISSIONARISSEN IN NED. O. EN W. INDIE. Volgens een statistiek in het Kol. Missie tijdschrift zijn in O.-Indië 11 orders en con gregaties werkzr* 1 met 350 priesters, 385 broeders en fraters-schc lastieken, en 1217 zusters van 25 verschillende congregaties. In W. Indië werken 59 priesters, 113 broeders en 358 zusters. Tezamen tellen dus onze beide Indiën 2482 of bijna 3500 missionarissen. WIE ZIJN JARIG? Van 22 tot en met 28 April. 22 April: Koos Borsje, Hooge Rijndijk 184a 23 April: Marietje Baak, Oud Ade, Zeven huizen. 24 April: Gerlof Terveer, P. de la Court- straat 57, Leiden. 25 April: Bert Verberg, Levendaal 81. 25 April: Kees Vlaardingerbroek. P. de la Courtstraat 10. 25 April: Marietje van Ruiten R'veen B 203 25 April: Bernard Kortman, Kortsteekster- weg 46, Alphen aan den Rijn. 26 April: Kees Hosman, Breestraat 115. 26 April: Rinus Pieters, Hoefstraat 20. 26 April: Clazina v. d. Vlugt, Stationsweg, Ter-A ar. 27 April: Piet van Houten, Leiden. 27 April: Jaap Vendrig, Groenoordstraat 27 28 April: Henk Duindam, Heerensteeg 17. 28 April: Jantje Mink, Huygenstr. 28 April: Tine Remund, Zuidsingel no. 5. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens veertien dagen vóór den verjaardag.. Ik be doel (let wel op) van schoolgaande kinde ren. Voor het vervolgartikel van Gerard Kei zer was vandaag geen plaats. Oom Wim. TOCH NAAR OOM WIM door Cootje Wijnen. 't Was een gewichtige dag, de laatste voor de groote vacantie. 's Morgens had Wim 'n briefje gekregen van z'n peetoom, die ook Wim heette. Hij had gevraagd of Wim de vacantie bij hem wilde doorbren gen. Wim vond het heerlijk, maar vader had gezegd: „Hoor eens Wim, je mag naar oom, doch op een voorwaarde, dat je on voldoende voor rekenen van je rapport weg is. Met frissche moed stapte hij dien mor gen naar school. Toen de rekenles begon bonsde z'n hartje van angst. Hij zat tus- schen hoop en vrees. De eerste vyf som men gingen goed, daar vond hij al gauw de oplossing van. Maar van de andere vijf kon hij er geen één. Wat zou hij doen? Opeens schoot hem iets te binnen, hij zou het aan zijn buurman vragen, die zal het niet erg vinden, dat hij ze even overschreef. Z'n buurman stemde toe. Zoo gauw hij kon schreef hy ze over. Nog niet was 't laatste getal neergeschre ven, toen mijnheer tikte, dat ze op moesten ruimen. De schriften werden opgehaald en meester had niets gezien. Om half twaalf werden de rapporten uit gedeeld en meester zei: „Wim je hebt goed je best gedaan met rekenen". Wim voelde dat hij al dien lof niet waardig was, maar hij zei niets. Toen Wim thuis kwam was moeder pannekoeken aan het bakken. Die vond hij heerlijk, daardoor klaarde z'n ang stig gezicht op, maar toen moeder vroeg naar z'n rapport, betrok het weer. Hij haalde het uit z'n schooltasch en liet het moeder zien: „O! mijn jongen, wat mooi en ze drukte hem 'n kus op 't voorhoofd." „Leg het maar bij vaders stoel, dan kan hy het dadelijk zien, als hij thuis komt. Toen Wim dit gedaan had, ging hij naar boven naar z'n kamertje. Bedroefd zat hy voor het raam te turen. Hij keek in 'n leuk tuintje, maar toch kon hij niet vroolijk en opgetogen zijn. 't Huilen stond hem nader dan het lachen. De tijd ging langzaam voorbij, maar eindelijk was het etenstijd. Aan tafel was hij heel stil en vader had moeder al ingefluisterd: „Wat zegt Wim weinig". „Ja", had moeder geantwoord. Het rapport had vader voorloopig nog ach terwege gelaten. Daar moeder dacht dat Wim misschien koorts had, stopte zy hem vroeg onder de wol, doch Wim kon de slaap niet vatten, 't Was alsof twee stemmen in z'n hartje ruzie hadden, de goede zei: „Ga aan vader en moeder alles vertellen, de kwade zei: „Doe het niet, want dan is alle kans op uitgaan verloren." Op 't laatst kon Wim zich niet langer bedwingen, hij sloeg de dekens van zich af en liep op bloote voeten, bevend van angst, de trap af naar de huiskamer. Moeder schrok, ze had ge dacht, vandaag geen bezoek te krijgen. Smeekend zei hij: „Vader schrijf geen brief naar Oom Wim, want ik verdien niet naar Oom toe te gaan." Vader keek verwonderd op. Nu vertelde Wim hoe oneerlijk hij ge handeld had en op de vraag van vader: „Zal je het niet meer doen, antwoordde hij: „Ik zal het heusch nooit meer doen". „Goed jongen, dan zal ik toch naar oom schrijven, dat je bij hem mag komen. Wim kuste vader en moeder goeden nacht en drie minuten later sliep hij als een roos. Eenige dagen later 's morgens om half tien stapte Wim, gepakt en gezakt, in den trein om de reis naar oom Wim te aanvaarden. ARM MAAR TOCH GELUKKIG! door Dora Kniest. Heel alleen stond hij daar, ineengedoken, op een hoekje van de speelplaats. De sneeuw viel in groote vlokken in het rond, de andere kinderen voelden de kou niet, die speelden en stoeiden mee elkaar. Sneeuwballen vlogen af en aan, hun wan gen gloeiden. Maar niemand die zich om hem bekommerde, hij de arme Frans, werd overal en door iedereen verwaarloosd. Z'n sjofele kleertjes hingen fladderend om zijn magere lichaam. Plotseling schrok hy op doordat een harde sneeuwbal in z'n hals terechtkwam, en het koude water sy pelde tusschen z'n dunne kleertjes op zijn bloote rugje. Bibberend van de kou ging hy de klas binnen op de achterste bank ging hij zitten heel alleen, de lessen /olgde hij maar half. Hij dacht aan z'n vrije middag, dan zou hij voor het laatst moeten repeteeren bij de kapelaan voor de solo, die hij morgen zou moeten zingen in de kerk, want dan was het Kerstmis. Eerst was hij wel een beetje bang geweest, toen hij alleen moest zin gen, want de kapelaan moest eerst weten, wie de zuiverste stem had, en had verrast toegeluisterd, naar z'n heerlijke stem, welke tot de hoogste toon zuiver was. Zachtjes was hij begonnen, schuchter nog, maar langzamerhand luider en krachtiger. Wat was z'n moedertje blij geweest, toen zy het groote nieuws hoorde, haar jongen heelemaal alleen in de overvolle kerk, en trotsch streelde ze het ventje over het blon de vlashaar. Vadertje was gestorven, toen Frans nog heel klein was, dikwijls haalde zij oude herinneringen op, wat was dat, een gelukkige tijd. Toen woonden ze nog in een aardig huisje met een tuintje waarvan hij ook een stukje bebouwde. Maar toen was vader ziek geworden, langen tijd had het geduurd, het had moeder vele opofferingen gekost maar hy was toch gestorven. Vaders ziekte had alle spaarpenningen opgemaakt en na z'n dood moesten ze het lieve huisje vaarwel zeggen, en op een zolderkamertje gaan wonen. Moedertje moest uit werken gaan, en van een flinke vrouw, was ze spoe dig een sloofje geworden. Zelden spraken zy nog over deze ongelukkige dagen, en als het eens gebeurde, kwamen de tranen altijd In Moeders oogen. Heel den dag was ze afwezig, voor Fransje was dat ook erg ongezellig. In de'zomer ging het nog dan liep hy door de velden te zwerven en kon uren naar de bonte bloemen en de blauwe lucht turen. Wat was de natuur toch mooi! Maar nu in de winter alles dood en kaal was, voelde hij zich zoo alleen, vooral als hij 's avonds thuis kwam, geen warme kachel, geen moeder, alles even leeg en koud! Geen wonder, dat hy naar de middag verlangde, naar de warme zaal waar hij zich eerst fyn kon warmen, en naar de aar dige kapelaan, waar hij dikwijls een pluim pje van kreeg, en die hem nu en dan iets lekkers toestopte, wat hij altyd met Moe der deelde. Want Moeder kon nooit iets koopen, daarvoor verdiende zij te weinig, dat geld was juist voldoende voor de huis huur en het noodigste eten, kleeren voor Fransje konden er ook nooit af. Uit school liep hij vlug naar huis waar hij 'n karige boterham, welke Moeder voor ze weg ging voor hem had neergelegd, opat. Toen naar de kapelaan, welke reeds op hem stond te wachten. Eerst praatte ze samen nog wat over de muziek, en toen begon de repetitie Verrukt luisterede de geestelijke toe, ter- wyl hy hem op de piano begeleidde. Toen Fransje klaar was, ldopte de kapelaan hem goedkeurend op de schouders, en stopte hem een fonkelnieuw kwartje in de han den. Vlug liep hij naar huis, eerst de kachel aanmaken voor Moeder thuiskwam, maar wat was dat? Moesje was al thuis, de kachel stond gloeiend, en de boterhammen lagen al gereed, wat was hij blij! Die avond ging hij vroeg naar bed, om de andere ochtend flink te zijn. Hij droomde van de vrede- boodschap welke hij in plaats der engélen aan de menschen zou brengen. En toen Moeder hem goedennacht kwam kussen, zag zy een blijde glimlach om z'n lippen en zei zacht: „Gloria in Excelsis Deo!". POTJE-KOOK Een sprookje door Hélène Prins. Er leefde eens een moeder met haar doch ter, die zeer arm waren. Op zekeren dag was er in het geheel geen eten meer in huis en het meisje, dat haar moeder niet kon zien honger lijden, ging het bosch in om wat bessen te zoeken. Lang zocht ze. maar het scheen of er geen bessen meer in het bosch groeien wilden. Toen kwam ze een oude vrouw tegen, die zeker wist, dat zy en haar moeder het zoo arm hadden, tenminste de vrouw gaf haar een potje en zei, wanneer je zegt: „potje-kook" dan krijg je een heerlijke brij. Wanneer je zegt „pot-houdt-op", dan houdt het potje on middellijk op. Het meisje bedankte de vrouw vriendelyk en ging zoo vlug ze kon met haar potje naar huis. Hier namen ze direct de proef op de som en ja, een heer- lyke pot brij stond in een ommezien ge reed. Nu was alle armoede geweken bij moeder en dochter, want ze konden, zooveel eten als ze maar wilden. Op een dag toen het meisje niet thuis was, zeide moeder „Pot je-kook", en 't potje begon te koken en een brij stond klaar. Maar nu wist moeder niet meer wat te zeggen om het potje te doen ophouden met koken. Het potje kookte steeds door, eerst kookte het potje het ge- heele huis vol brij, daarna de geheele stad. Het was vreeselijk, niemand in de geheele stad kon het koken doen ophouden. Toen kwam gelukkig het meisje thuis, die het potje door haar „Potje-houdt-op" liet op houden met koken. Het was een uitkomst voor de stad, maar de straten in die stad waren, zoo vol met bry, dat hij, die er een boodschap moest doen, zich door een berg rystebry moest heen eten. Wie van u deze geschiedenis niet ge looft moet het vrouwtje eens gaan opzoe ken, die het potje aan het arme meisje gaf. HET IS VOLBRACHT door Josephine van Houten Het was 'n droevige namiddag, Toen Jezus aan het kruishout hing, En voor de zonde van de menschen Zich zelf ten offer geven ging. O, Jezus, wat 'n pyn en smarten, Hebt Gy verdragen al dien tijd! En toch nog aan den arme zondaar Beloofde het Hemelsch Paradys. Zie onder het kruis, daar stond Maria, En hield vol Moederliefde wacht, Terwyl zwakjes klonk van Jezus' lippen 't Verlossend woord „Het is volbracht". 't Werd alles donker, alles beefde Er klonk 'n kreet uit ieders mond. Rouwmoedig, zei de wreede hoofdman Ook ik geloof aan Hem, van af deez' stond ROEP OM VREDE, door Oome Kees. Op het veld van eer vond hy den dood: De dappere, door het moordend lood, Uit 's vyands hand, voor 't vaderland: Een wreede plicht als onderpand. Den laatsten snik verzelt een blik Omhoog. Het heden Gy en morgen Ik Ligt woordloos nog hem in de oogen Mijn God! Myn God, heb mededoogen! Gij naamt zyn ziel als bloedig lam Als offerand voor onzen stam Geef eenmaal, Gy, gehoor aan ons erlangen! Laat langer niet uw volk, dir krygshel prangen. Gedoog niet, dat nog vrede wordt gestoord! Maak God, dat e"'ke oorlagsruep m kieme wordt gesmoord Laat langer niet uw volk, die krygshel Door Uwen Heil'gen Geest de ware Vrede leerenJ (Voor de kleinen). MOEDERS VERJAARDAG door Martha van Mil. 't Was twee dagen voor Moeders ver jaardag. Annie en Lies zaten op haar ka mertje het huiswerk te maken. Lies was elf jaar en Annie twaalf jaar. „Lies", zei Annie, „ken je, je versje al?" „Ik, Ja," zei Lies. „Ik niet", 'k had gisteren ook zoo'n boel huiswerk, maar nu ben ik al byna klaar en ik moet nog maar een couplet leeren. „Laten we aanstonds onze spaarpotten eens openmaken, dan loopen we morgen samen de winkels eens langs", zei Lies. „Ik heb het af, nu gauw myn versje leeren". „Doe Wet alstublief zachtjes Annie, ik ben juist aan zoo'n moeilyke som bezig." „Nu dat zal ik wel doen." „He! dat is af", zei Lies met een zucht. „Zoo, en ik ken myn versje". Ze liepen nu beiden naar dekast, haalden de spaarpotten er uit, draaiden het sleuteltje om, en gooiden ze op het tafeltje leeg. „3 gulden en 36 cen ten, Lies!" zei Annie. „En ik 2 gulden en 75 centen, dat is by elkaar 6 gulden 11 cen ten. Wat zullen we daarvoor koopen?" „Weet je nog, dat we verleden week samen onder Moeders tompouce naar Mientje ge weest zijn en dat ik hem toen in de gracht liet waaien? Hij was toen heelemaal stuk zeg, laten we nu een heele mooie koopen van 6 gulden". „Ja, dat is goed, 't was an ders dom van jou zeg, om zoomaar die mooie tompouce van Moeder uit je handen te laten waaien." „Ja", zei Annie een beet je nydig: „jij hebt makkelijk praten, er stond nogal geen wind." „Nu ja, daar be hoef je nu direct niet boos om te worden". Annie pakte haar geld en deed het weer in haar spaarpot, draaide het sleuteltje om en zette hem weer weg. Lies deed hetzelfde. Ze gingen nu naar beneden, waar de tafel al gedekt stond. Den volgenden morgen voor school ston den Annie en Lies voor een parapluwinkel „Deze vind ik de mooiste Annie". „Ik ook". „Nu dan vragen we aan vader of het mag en ze kregen natuurlyk toestemming. Ze gaven aan vader het geld en die kocht de tompouce. 's Morgens vroeg gingen ze eerst naar de kerk. Toen ze thuis waren, zeiden zij eerst hun versje op. Daarna gaven zij de tompouce, waar Moeder héél erg blij mee was. „Nu, jullie versje vond ik prach tig hoor en met de tompouce ben ik heel erg blij. Ze gingen nu gauw eten, want anders kwamen Annie en Lies te laat op school, 's Avonds holden ze samen hard naar huis. Oma was er al. Moeder had van haar een prachtig tafelkleed gehad en voor de twee meisies had ze elk een zakje zuurtjes. „Ja", zei Moeder. „Oma wist wel, dat ik dat zoo graag had." Na het eten kwamen een heele boel tantes en ooms. 't Werd een heel gezel lige avond. Annie en Lies mochten tot elf uur opblijven. „Want", zei vader: „Moeder is maar een keer in 't jaar jarig! WALEWEIN LH. Een verhaal uit den Riddertijd door Anton Olde Kal ter. De ridders kortten den tyd met onder linge scherts. „Ik heb een voorgevoel, heer Walewein, dat de kluizenaar wederom zal worden las tig gevallen door den ruwen renbode". „Ik vermoed, heer Walewein dai deze, vry dat de schrik in hem gevaren is; boven dien is de man geheel ontwapend en zon der strydros en, de kluizenaar bekende ons zeiven dat hij eens kampvechter was," ant woordde de ridder op Reinouts vraag. „De kluizenaar is overigens een edel man" vervolgde Walewein even later, „er zyn er niet veel zoo als hy." ,en,Ik vermoed, heer Walewein dat deze, uwe woorden, van toepassing zullen zyn op Harmonock, den slotkapelaan van Ko ning Wonder, want, ware het anders, hy had niet medegewerkt aan het laffe plan van Boudewyn." „De mogelijkheid, heer Reinout, is niet uitgesloten, dat de geestelijke onder dwang van Boude wijn den valschen brief heeft geschreven." Reinout gaf het gesprek nu een andere wending door te zeggen: „Stel de gedachte, dat koning Amoraen een voorwaarde stelt: zult ge dan aan deze voldoen?" „Ik hoop geenszins dat zulks zal geschie den, doch indien het zoo is zal de te stellen voorwaarde zelve moeten uitwijzen, of deze al dan niet aanneembaar is." „Bovendien zou een nieuwe eisch U en Uweh schildknaap wellicht verkwikkelijke aovonturen bezorgen, welke Gij als ridder toch ten zeerste geacht wordt op prijs te stellen." „Wy hebben tot dusverre nog niet wat mede gemaakt, waar ik groot belang in stelde." „Ha, ha, ik begryp U, vriend: Gij had liever een opdracht ontvangen om een of ander schoone jonkvrouw uit de handen van een boozen ridder te redden. Het is wel mogelijk dat ge zulk een van mijnen Koning ontvangt: hy is jong en houdt van avonturen. „Heeft hij wellicht vroeger al eens zulke eischen gesteld?", vroeg Walewein belang stellend. „Meerdere keeren, vriend ridder!" „En is er aan voldaan?" „Zeker wel: er zijn nu ongeveer drie jaren verloopen dat een zeer jonge ridder welke was geheeten Marbonck, op onzen burcht kwam en den Koning een ongeloofelij ke prijs bood voor een zijner prachtige strijd rossen. De Koning echter geenszins om goud verlegen, gaf Meerbonck opdracht een jonkvrouw, genaamd Ga'ène, welke de dochter was van den roofridder Hersbijn, te schaken en naar zyn burcht te voeren. De ridder trok uit, doch nimmer zagen we hem terug. Of hy haar toch heeft veroverd, zijn we nooit te weten gekomen, maar wel staat vast dat de jongeling thans nog leeft. Ruim een jaar na dien tijd kwam een anderen ridder, geheeten Gelmar, vooor 's Konings poort en vroeg Amoiaen een zyner wonderharnassen ten geschenke. De Koning gaf ook dezen weder de opdracht de schoone Merswane, die geen ouders meer bezat, doch op een burcht alleen met haar vrouwen leefde, te bewegen naar Amoraen te komen, om bij hem haar verdere dagen in geluk te sly ten. Ook deze ridder toog uit en keerde eenigen tijd daarna, in ge zelschap van Merswane terug, en de koning gaf hem in ruil inderdaad daarvoor de won derlijke wapenrusting. „Hoelang heer Reinout, dacht Gij, dat we nog moeten rijden, voor we Amoraens burcht in zicht krijgen?", vroeg Walewein een weinig later. „Ongeveer tien mijlen zullen we nog moeten afleggen voor wy de poort van zyn burcht zyn doorgereden", antwoordde de ridder. Tot een der fraaiste burchten, in deze ge schiedenis genoemd, behoorde zekerlijk het prachtige woudkasteel van den reeds meer malen besproken Koning Amoraen. Door een schoon dicht woud afgescheiden van de bewoonde streken, rees zijn slot hoog boven de gekroonde boomen uit. Reeds eenige eeuwen oud, was het toch nog even sterk als op den dag dat de laatste steen gelegd was. Een breede gracht, waarop sneeuwwitte zwanen zwommen, omgaf het geheel. De kunstig gebouwde ophaalbrug werd op dit oogenblik door eenige krijgs lieden, gewapend met een spier, neergela ten. De zon had nu haar hoogste punt be reikt en liet hare heete stralen met genoe gen naar de aarde schieten, tot ergernis van de krijgslieden. En de nauwe tunica's verhoogden deze zomerhitte nog. Achter de hooge eiken, op den weg die uit het bosch voert, vertoont zich nu een veelkleurige jachtstoet. Voorop loopen een aantal slaven met een menigte honden en waaronder ook de wildragers met valken, Dan volgen 3 rijen schildknapen met het veld en daarna volgen de edelen. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 8