ZATERDAG 21 APRIL 1934
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD. PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
Viooltje! Zeker mag jij met ons
meedoen! Probeer maar en laat eens zien,
wat je dichterlijke pen te schrijven weet.
Ik wacht met veel ongeduld je eerste bij
dragen af. Dag lief Nichtje! Groeten aan
vader en moeder!
M e j. G. d e G. In orde! Ik heb er nota
van genomen; Ik begrijp niet, dat men daar
misbruik van maken kan. Dat is alleen op
een dorp mogelijk. Inmiddels met hand en
groet!
Josephine van Houten. Het
6tandje is wel verdiend. Ik hoop me te ver
beteren en vraag wel axcuus! Het was niet
door de drukte, maar door plaatsgebrek, dat
ik nog niet mijn belofte kon gestand doen.
Dag Fientje! Wie de gelukkige geworden is,
moet ie vradaag eens zien! En nog wat
Proficiat!
Irma, Maastricht. Eindelijk weer
eens wat van onze goeie Irma! Neen Irma,
dat eieren-kleuren is iets specifieksch Lim
burgs. Dat doet men hier hoogst zelden.
Toen ik klein ^as, heb ik ook vaker in
tuin en wei eieren gezocht en herinner me
nog best hef groote evenement, al? ik de
meeste gevonden had. Was dat zoo'n mooie
Film? Die van koning Albert heb ik by
•toeval ook gezien. Trag;sch hé! Dag Irma!
Schrijft nog eens een stuk voor ons „Hoek
je!" De plaats blijft gereserveerd!
Hildebrand te Voorhout.
Ja het doet me pleizien, dat ik je felicitee-
ren kan. Daar zal vader en moeder schik
van hebben! Werk maar flink! En je bij
dragen worden geplaatst. Ook voor jou
blijft een plaats epen. Met hand en groet
en dank. (Zie de volgende week).
Anton Roels, te D. Flink zoo!
Laat het zoo blijven Crescendo gaan, dan
zie ik er nog wel wat in. Maar
schrijf meer! Doende leert men! Oefening
baart immers kunst. Dag Neef Groet je
ouders en zus van me en je groote broer in
het donkere Zuiden. Beterschap met moe
der!
Oome Kees, Leiden. Onnoodig te
zeggen, hoe je literaire bijdragen door my
worden op prijs gesteld! Maarzweef
voor de onzen niet te hoog! Het is waar.,
ook de grooten lezen ons Hoekje.... dus.,
ga maar in dezen trant door! Hoe is het met
den nieuwen roman? Ik ben benieuwd hem
in z'n geheel te zien ente lezen. Dag
Oome Kees! Mijn hand! Wederkeerig de
groeten van mijn vrouw!
ATTENTIE!
Van onzen medewerker Cadier, die ons
al zoo vaak vergastte op een sprankelend
vers, een boeiend verhaal of een keurig op-
stel, ontving ik bericht, dat hij in den loop
dezer maanden een reeks art. zal schrijven
over onderwerpen: „Uit de Natuur!" De
volgende week wordt het eerste geplaatst.
Ik raad onze lezers en lezeressen aan deze
bijdragen met meer dan gewone belang
stelling te volgen. Ze zullen handelen over
dieren, planten en zaken, die ons allen
interesseeren. Ik dank Cadier bij voorbaat.
Oom W i m.
De VERLOTING VAN HET BOEK.
Ik schreef, wie voor ons Paaschnummer,
(dat een succes is geweest) een versje of
verhaaltje wil schrijven, doet mee aan de
verloting van een boek, dat ik beschikbaar
stellen zal. Er zijn heel wat inzendingen
geweest en daaronder waren er vele, die
waard waren geplaatst te worden. Natuur
lijk heb ik niet alles kunnen plaatsen, dan
zouden we nu nog met „Paaschbij dragen"
bezig zijn en dat gaat niet.
Mee hebben geloot de volgende Neef
jes en Nichtjes:
1. Gretha Haverkorn.
2. Cadier.
3. Anton Roels.
4. Cor van Diest.
5. Anny van Diest.
6. Joop Pollmann.
7. Jannie v. d. Bosch.
8. Josephine van Houten.
9. Hélène Prins.
10. Catz.
11. Anna Vesseur.
12. Dora en Antoon van Haastregt, Zoe-
terwoude.
Onder deze dertien inzenders en zend-
sters is geloot. En de gelukkige winster van
het uitgeloofde boek is Josephine van Hou
ten, die ik haar prijs zal doen toekomen,
en haar langs dezen weg gelukwensch en
omdat wij in het Paaschnummer haar bij
drage niet geplaatst hebben, wil ik by uit
zonderling, dit alsnog doen.
Oom Wim.
OM TE ONTHOUDEN.
AANTAL MISSIONARISSEN IN
NED. O. EN W. INDIE.
Volgens een statistiek in het Kol. Missie
tijdschrift zijn in O.-Indië 11 orders en con
gregaties werkzr* 1 met 350 priesters, 385
broeders en fraters-schc lastieken, en 1217
zusters van 25 verschillende congregaties.
In W. Indië werken 59 priesters, 113
broeders en 358 zusters.
Tezamen tellen dus onze beide Indiën
2482 of bijna 3500 missionarissen.
WIE ZIJN JARIG?
Van 22 tot en met 28 April.
22 April: Koos Borsje, Hooge Rijndijk 184a
23 April: Marietje Baak, Oud Ade, Zeven
huizen.
24 April: Gerlof Terveer, P. de la Court-
straat 57, Leiden.
25 April: Bert Verberg, Levendaal 81.
25 April: Kees Vlaardingerbroek. P. de la
Courtstraat 10.
25 April: Marietje van Ruiten R'veen B 203
25 April: Bernard Kortman, Kortsteekster-
weg 46, Alphen aan den Rijn.
26 April: Kees Hosman, Breestraat 115.
26 April: Rinus Pieters, Hoefstraat 20.
26 April: Clazina v. d. Vlugt, Stationsweg,
Ter-A ar.
27 April: Piet van Houten, Leiden.
27 April: Jaap Vendrig, Groenoordstraat 27
28 April: Henk Duindam, Heerensteeg 17.
28 April: Jantje Mink, Huygenstr.
28 April: Tine Remund, Zuidsingel no. 5.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens
veertien dagen vóór den verjaardag.. Ik be
doel (let wel op) van schoolgaande kinde
ren.
Voor het vervolgartikel van Gerard Kei
zer was vandaag geen plaats.
Oom Wim.
TOCH NAAR OOM WIM
door Cootje Wijnen.
't Was een gewichtige dag, de laatste
voor de groote vacantie. 's Morgens had
Wim 'n briefje gekregen van z'n peetoom,
die ook Wim heette. Hij had gevraagd of
Wim de vacantie bij hem wilde doorbren
gen. Wim vond het heerlijk, maar vader
had gezegd: „Hoor eens Wim, je mag naar
oom, doch op een voorwaarde, dat je on
voldoende voor rekenen van je rapport weg
is. Met frissche moed stapte hij dien mor
gen naar school. Toen de rekenles begon
bonsde z'n hartje van angst. Hij zat tus-
schen hoop en vrees. De eerste vyf som
men gingen goed, daar vond hij al gauw de
oplossing van. Maar van de andere vijf kon
hij er geen één. Wat zou hij doen? Opeens
schoot hem iets te binnen, hij zou het aan
zijn buurman vragen, die zal het niet erg
vinden, dat hij ze even overschreef. Z'n
buurman stemde toe.
Zoo gauw hij kon schreef hy ze over.
Nog niet was 't laatste getal neergeschre
ven, toen mijnheer tikte, dat ze op moesten
ruimen. De schriften werden opgehaald en
meester had niets gezien.
Om half twaalf werden de rapporten uit
gedeeld en meester zei: „Wim je hebt goed
je best gedaan met rekenen". Wim voelde
dat hij al dien lof niet waardig was, maar
hij zei niets. Toen Wim thuis kwam was
moeder pannekoeken aan het bakken. Die
vond hij heerlijk, daardoor klaarde z'n ang
stig gezicht op, maar toen moeder vroeg
naar z'n rapport, betrok het weer. Hij
haalde het uit z'n schooltasch en liet het
moeder zien: „O! mijn jongen, wat mooi en
ze drukte hem 'n kus op 't voorhoofd."
„Leg het maar bij vaders stoel, dan kan
hy het dadelijk zien, als hij thuis komt.
Toen Wim dit gedaan had, ging hij naar
boven naar z'n kamertje. Bedroefd zat hy
voor het raam te turen. Hij keek in 'n leuk
tuintje, maar toch kon hij niet vroolijk en
opgetogen zijn. 't Huilen stond hem nader
dan het lachen. De tijd ging langzaam
voorbij, maar eindelijk was het etenstijd.
Aan tafel was hij heel stil en vader had
moeder al ingefluisterd: „Wat zegt Wim
weinig". „Ja", had moeder geantwoord.
Het rapport had vader voorloopig nog ach
terwege gelaten. Daar moeder dacht dat
Wim misschien koorts had, stopte zy hem
vroeg onder de wol, doch Wim kon de slaap
niet vatten, 't Was alsof twee stemmen in
z'n hartje ruzie hadden, de goede zei: „Ga
aan vader en moeder alles vertellen, de
kwade zei: „Doe het niet, want dan is alle
kans op uitgaan verloren." Op 't laatst kon
Wim zich niet langer bedwingen, hij sloeg
de dekens van zich af en liep op bloote
voeten, bevend van angst, de trap af naar
de huiskamer. Moeder schrok, ze had ge
dacht, vandaag geen bezoek te krijgen.
Smeekend zei hij: „Vader schrijf geen brief
naar Oom Wim, want ik verdien niet naar
Oom toe te gaan." Vader keek verwonderd
op. Nu vertelde Wim hoe oneerlijk hij ge
handeld had en op de vraag van vader:
„Zal je het niet meer doen, antwoordde
hij: „Ik zal het heusch nooit meer doen".
„Goed jongen, dan zal ik toch naar oom
schrijven, dat je bij hem mag komen. Wim
kuste vader en moeder goeden nacht en
drie minuten later sliep hij als een roos.
Eenige dagen later 's morgens om half tien
stapte Wim, gepakt en gezakt, in den trein
om de reis naar oom Wim te aanvaarden.
ARM MAAR TOCH GELUKKIG!
door Dora Kniest.
Heel alleen stond hij daar, ineengedoken,
op een hoekje van de speelplaats. De
sneeuw viel in groote vlokken in het rond,
de andere kinderen voelden de kou niet,
die speelden en stoeiden mee elkaar.
Sneeuwballen vlogen af en aan, hun wan
gen gloeiden. Maar niemand die zich om
hem bekommerde, hij de arme Frans, werd
overal en door iedereen verwaarloosd. Z'n
sjofele kleertjes hingen fladderend om zijn
magere lichaam. Plotseling schrok hy op
doordat een harde sneeuwbal in z'n hals
terechtkwam, en het koude water sy pelde
tusschen z'n dunne kleertjes op zijn bloote
rugje.
Bibberend van de kou ging hy de klas
binnen op de achterste bank ging hij zitten
heel alleen, de lessen /olgde hij maar half.
Hij dacht aan z'n vrije middag, dan zou hij
voor het laatst moeten repeteeren bij de
kapelaan voor de solo, die hij morgen zou
moeten zingen in de kerk, want dan was
het Kerstmis. Eerst was hij wel een beetje
bang geweest, toen hij alleen moest zin
gen, want de kapelaan moest eerst weten,
wie de zuiverste stem had, en had verrast
toegeluisterd, naar z'n heerlijke stem, welke
tot de hoogste toon zuiver was. Zachtjes
was hij begonnen, schuchter nog, maar
langzamerhand luider en krachtiger.
Wat was z'n moedertje blij geweest, toen
zy het groote nieuws hoorde, haar jongen
heelemaal alleen in de overvolle kerk, en
trotsch streelde ze het ventje over het blon
de vlashaar. Vadertje was gestorven, toen
Frans nog heel klein was, dikwijls haalde
zij oude herinneringen op, wat was dat, een
gelukkige tijd. Toen woonden ze nog in een
aardig huisje met een tuintje waarvan hij
ook een stukje bebouwde. Maar toen was
vader ziek geworden, langen tijd had het
geduurd, het had moeder vele opofferingen
gekost maar hy was toch gestorven. Vaders
ziekte had alle spaarpenningen opgemaakt
en na z'n dood moesten ze het lieve huisje
vaarwel zeggen, en op een zolderkamertje
gaan wonen. Moedertje moest uit werken
gaan, en van een flinke vrouw, was ze spoe
dig een sloofje geworden. Zelden spraken
zy nog over deze ongelukkige dagen, en als
het eens gebeurde, kwamen de tranen altijd
In Moeders oogen. Heel den dag was ze
afwezig, voor Fransje was dat ook erg
ongezellig. In de'zomer ging het nog dan
liep hy door de velden te zwerven en kon
uren naar de bonte bloemen en de blauwe
lucht turen. Wat was de natuur toch mooi!
Maar nu in de winter alles dood en kaal
was, voelde hij zich zoo alleen, vooral als
hij 's avonds thuis kwam, geen warme
kachel, geen moeder, alles even leeg en
koud! Geen wonder, dat hy naar de middag
verlangde, naar de warme zaal waar hij
zich eerst fyn kon warmen, en naar de aar
dige kapelaan, waar hij dikwijls een pluim
pje van kreeg, en die hem nu en dan iets
lekkers toestopte, wat hij altyd met Moe
der deelde. Want Moeder kon nooit iets
koopen, daarvoor verdiende zij te weinig,
dat geld was juist voldoende voor de huis
huur en het noodigste eten, kleeren voor
Fransje konden er ook nooit af. Uit school
liep hij vlug naar huis waar hij 'n karige
boterham, welke Moeder voor ze weg ging
voor hem had neergelegd, opat. Toen naar
de kapelaan, welke reeds op hem stond te
wachten. Eerst praatte ze samen nog wat
over de muziek, en toen begon de repetitie
Verrukt luisterede de geestelijke toe, ter-
wyl hy hem op de piano begeleidde. Toen
Fransje klaar was, ldopte de kapelaan hem
goedkeurend op de schouders, en stopte
hem een fonkelnieuw kwartje in de han
den. Vlug liep hij naar huis, eerst de kachel
aanmaken voor Moeder thuiskwam, maar
wat was dat? Moesje was al thuis, de kachel
stond gloeiend, en de boterhammen lagen
al gereed, wat was hij blij! Die avond ging
hij vroeg naar bed, om de andere ochtend
flink te zijn. Hij droomde van de vrede-
boodschap welke hij in plaats der engélen
aan de menschen zou brengen. En toen
Moeder hem goedennacht kwam kussen,
zag zy een blijde glimlach om z'n lippen
en zei zacht: „Gloria in Excelsis Deo!".
POTJE-KOOK
Een sprookje door Hélène Prins.
Er leefde eens een moeder met haar doch
ter, die zeer arm waren. Op zekeren dag
was er in het geheel geen eten meer in
huis en het meisje, dat haar moeder niet
kon zien honger lijden, ging het bosch in
om wat bessen te zoeken. Lang zocht ze.
maar het scheen of er geen bessen meer in
het bosch groeien wilden. Toen kwam ze
een oude vrouw tegen, die zeker wist, dat
zy en haar moeder het zoo arm hadden,
tenminste de vrouw gaf haar een potje en
zei, wanneer je zegt: „potje-kook" dan
krijg je een heerlijke brij. Wanneer je zegt
„pot-houdt-op", dan houdt het potje on
middellijk op. Het meisje bedankte de
vrouw vriendelyk en ging zoo vlug ze kon
met haar potje naar huis. Hier namen ze
direct de proef op de som en ja, een heer-
lyke pot brij stond in een ommezien ge
reed.
Nu was alle armoede geweken bij moeder
en dochter, want ze konden, zooveel eten
als ze maar wilden. Op een dag toen het
meisje niet thuis was, zeide moeder „Pot
je-kook", en 't potje begon te koken en een
brij stond klaar. Maar nu wist moeder
niet meer wat te zeggen om het potje te
doen ophouden met koken. Het potje kookte
steeds door, eerst kookte het potje het ge-
heele huis vol brij, daarna de geheele stad.
Het was vreeselijk, niemand in de geheele
stad kon het koken doen ophouden. Toen
kwam gelukkig het meisje thuis, die het
potje door haar „Potje-houdt-op" liet op
houden met koken.
Het was een uitkomst voor de stad, maar
de straten in die stad waren, zoo vol met
bry, dat hij, die er een boodschap moest
doen, zich door een berg rystebry moest
heen eten.
Wie van u deze geschiedenis niet ge
looft moet het vrouwtje eens gaan opzoe
ken, die het potje aan het arme meisje gaf.
HET IS VOLBRACHT
door Josephine van Houten
Het was 'n droevige namiddag,
Toen Jezus aan het kruishout hing,
En voor de zonde van de menschen
Zich zelf ten offer geven ging.
O, Jezus, wat 'n pyn en smarten,
Hebt Gy verdragen al dien tijd!
En toch nog aan den arme zondaar
Beloofde het Hemelsch Paradys.
Zie onder het kruis, daar stond Maria,
En hield vol Moederliefde wacht,
Terwyl zwakjes klonk van Jezus' lippen
't Verlossend woord „Het is volbracht".
't Werd alles donker, alles beefde
Er klonk 'n kreet uit ieders mond.
Rouwmoedig, zei de wreede hoofdman
Ook ik geloof aan Hem, van af deez' stond
ROEP OM VREDE,
door Oome Kees.
Op het veld van eer vond hy den dood:
De dappere, door het moordend lood,
Uit 's vyands hand, voor 't vaderland:
Een wreede plicht als onderpand.
Den laatsten snik verzelt een blik
Omhoog. Het heden Gy en morgen Ik
Ligt woordloos nog hem in de oogen
Mijn God! Myn God, heb mededoogen!
Gij naamt zyn ziel als bloedig lam
Als offerand voor onzen stam
Geef eenmaal, Gy, gehoor aan ons
erlangen!
Laat langer niet uw volk, dir krygshel
prangen.
Gedoog niet, dat nog vrede wordt
gestoord!
Maak God, dat e"'ke oorlagsruep m
kieme wordt gesmoord
Laat langer niet uw volk, die krygshel
Door Uwen Heil'gen Geest de ware
Vrede leerenJ
(Voor de kleinen).
MOEDERS VERJAARDAG
door Martha van Mil.
't Was twee dagen voor Moeders ver
jaardag. Annie en Lies zaten op haar ka
mertje het huiswerk te maken. Lies was elf
jaar en Annie twaalf jaar.
„Lies", zei Annie, „ken je, je versje al?"
„Ik, Ja," zei Lies. „Ik niet", 'k had gisteren
ook zoo'n boel huiswerk, maar nu ben ik
al byna klaar en ik moet nog maar een
couplet leeren. „Laten we aanstonds onze
spaarpotten eens openmaken, dan loopen
we morgen samen de winkels eens langs",
zei Lies. „Ik heb het af, nu gauw myn
versje leeren". „Doe Wet alstublief zachtjes
Annie, ik ben juist aan zoo'n moeilyke som
bezig." „Nu dat zal ik wel doen." „He! dat
is af", zei Lies met een zucht. „Zoo, en ik
ken myn versje". Ze liepen nu beiden naar
dekast, haalden de spaarpotten er uit,
draaiden het sleuteltje om, en gooiden ze
op het tafeltje leeg. „3 gulden en 36 cen
ten, Lies!" zei Annie. „En ik 2 gulden en
75 centen, dat is by elkaar 6 gulden 11 cen
ten. Wat zullen we daarvoor koopen?"
„Weet je nog, dat we verleden week samen
onder Moeders tompouce naar Mientje ge
weest zijn en dat ik hem toen in de gracht
liet waaien? Hij was toen heelemaal stuk
zeg, laten we nu een heele mooie koopen
van 6 gulden". „Ja, dat is goed, 't was an
ders dom van jou zeg, om zoomaar die
mooie tompouce van Moeder uit je handen
te laten waaien." „Ja", zei Annie een beet
je nydig: „jij hebt makkelijk praten, er
stond nogal geen wind." „Nu ja, daar be
hoef je nu direct niet boos om te worden".
Annie pakte haar geld en deed het weer in
haar spaarpot, draaide het sleuteltje om
en zette hem weer weg. Lies deed hetzelfde.
Ze gingen nu naar beneden, waar de tafel
al gedekt stond.
Den volgenden morgen voor school ston
den Annie en Lies voor een parapluwinkel
„Deze vind ik de mooiste Annie". „Ik ook".
„Nu dan vragen we aan vader of het mag
en ze kregen natuurlyk toestemming. Ze
gaven aan vader het geld en die kocht de
tompouce. 's Morgens vroeg gingen ze eerst
naar de kerk. Toen ze thuis waren, zeiden
zij eerst hun versje op. Daarna gaven zij
de tompouce, waar Moeder héél erg blij
mee was. „Nu, jullie versje vond ik prach
tig hoor en met de tompouce ben ik heel erg
blij. Ze gingen nu gauw eten, want anders
kwamen Annie en Lies te laat op school,
's Avonds holden ze samen hard naar huis.
Oma was er al. Moeder had van haar een
prachtig tafelkleed gehad en voor de twee
meisies had ze elk een zakje zuurtjes. „Ja",
zei Moeder. „Oma wist wel, dat ik dat zoo
graag had." Na het eten kwamen een heele
boel tantes en ooms. 't Werd een heel gezel
lige avond. Annie en Lies mochten tot elf
uur opblijven. „Want", zei vader: „Moeder
is maar een keer in 't jaar jarig!
WALEWEIN
LH.
Een verhaal uit den Riddertijd
door Anton Olde Kal ter.
De ridders kortten den tyd met onder
linge scherts.
„Ik heb een voorgevoel, heer Walewein,
dat de kluizenaar wederom zal worden las
tig gevallen door den ruwen renbode".
„Ik vermoed, heer Walewein dai deze,
vry dat de schrik in hem gevaren is; boven
dien is de man geheel ontwapend en zon
der strydros en, de kluizenaar bekende ons
zeiven dat hij eens kampvechter was," ant
woordde de ridder op Reinouts vraag.
„De kluizenaar is overigens een edel man"
vervolgde Walewein even later, „er zyn er
niet veel zoo als hy."
,en,Ik vermoed, heer Walewein dat deze,
uwe woorden, van toepassing zullen zyn
op Harmonock, den slotkapelaan van Ko
ning Wonder, want, ware het anders, hy
had niet medegewerkt aan het laffe plan
van Boudewyn."
„De mogelijkheid, heer Reinout, is niet
uitgesloten, dat de geestelijke onder dwang
van Boude wijn den valschen brief heeft
geschreven."
Reinout gaf het gesprek nu een andere
wending door te zeggen: „Stel de gedachte,
dat koning Amoraen een voorwaarde stelt:
zult ge dan aan deze voldoen?"
„Ik hoop geenszins dat zulks zal geschie
den, doch indien het zoo is zal de te stellen
voorwaarde zelve moeten uitwijzen, of
deze al dan niet aanneembaar is."
„Bovendien zou een nieuwe eisch U en
Uweh schildknaap wellicht verkwikkelijke
aovonturen bezorgen, welke Gij als ridder
toch ten zeerste geacht wordt op prijs te
stellen."
„Wy hebben tot dusverre nog niet wat
mede gemaakt, waar ik groot belang in
stelde."
„Ha, ha, ik begryp U, vriend: Gij had
liever een opdracht ontvangen om een of
ander schoone jonkvrouw uit de handen
van een boozen ridder te redden. Het is
wel mogelijk dat ge zulk een van mijnen
Koning ontvangt: hy is jong en houdt van
avonturen.
„Heeft hij wellicht vroeger al eens zulke
eischen gesteld?", vroeg Walewein belang
stellend.
„Meerdere keeren, vriend ridder!"
„En is er aan voldaan?"
„Zeker wel: er zijn nu ongeveer drie jaren
verloopen dat een zeer jonge ridder welke
was geheeten Marbonck, op onzen burcht
kwam en den Koning een ongeloofelij ke
prijs bood voor een zijner prachtige strijd
rossen. De Koning echter geenszins om goud
verlegen, gaf Meerbonck opdracht een
jonkvrouw, genaamd Ga'ène, welke de
dochter was van den roofridder Hersbijn,
te schaken en naar zyn burcht te voeren.
De ridder trok uit, doch nimmer zagen we
hem terug. Of hy haar toch heeft veroverd,
zijn we nooit te weten gekomen, maar wel
staat vast dat de jongeling thans nog leeft.
Ruim een jaar na dien tijd kwam een
anderen ridder, geheeten Gelmar, vooor
's Konings poort en vroeg Amoiaen een
zyner wonderharnassen ten geschenke. De
Koning gaf ook dezen weder de opdracht
de schoone Merswane, die geen ouders meer
bezat, doch op een burcht alleen met haar
vrouwen leefde, te bewegen naar Amoraen
te komen, om bij hem haar verdere dagen
in geluk te sly ten. Ook deze ridder toog
uit en keerde eenigen tijd daarna, in ge
zelschap van Merswane terug, en de koning
gaf hem in ruil inderdaad daarvoor de won
derlijke wapenrusting.
„Hoelang heer Reinout, dacht Gij, dat we
nog moeten rijden, voor we Amoraens
burcht in zicht krijgen?", vroeg Walewein
een weinig later.
„Ongeveer tien mijlen zullen we nog
moeten afleggen voor wy de poort van zyn
burcht zyn doorgereden", antwoordde de
ridder.
Tot een der fraaiste burchten, in deze ge
schiedenis genoemd, behoorde zekerlijk het
prachtige woudkasteel van den reeds meer
malen besproken Koning Amoraen.
Door een schoon dicht woud afgescheiden
van de bewoonde streken, rees zijn slot
hoog boven de gekroonde boomen uit. Reeds
eenige eeuwen oud, was het toch nog even
sterk als op den dag dat de laatste steen
gelegd was. Een breede gracht, waarop
sneeuwwitte zwanen zwommen, omgaf het
geheel. De kunstig gebouwde ophaalbrug
werd op dit oogenblik door eenige krijgs
lieden, gewapend met een spier, neergela
ten. De zon had nu haar hoogste punt be
reikt en liet hare heete stralen met genoe
gen naar de aarde schieten, tot ergernis
van de krijgslieden. En de nauwe tunica's
verhoogden deze zomerhitte nog.
Achter de hooge eiken, op den weg die
uit het bosch voert, vertoont zich nu een
veelkleurige jachtstoet. Voorop loopen een
aantal slaven met een menigte honden en
waaronder ook de wildragers met valken,
Dan volgen 3 rijen schildknapen met het
veld en daarna volgen de edelen.
(Wordt vervolgd).