ZATERDAG 14 APRIL 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD. PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
DoraenAntoon v. Haastregt,
Zoeterwoude. Het opstel komt
voor plaatsing in aanmerking, maar ik moet
het nu bewaren voor later. Jullie loot mee!
Dag jongens! Op den a. s. wedstrijd moet
ik uw beidjes ook zien, hoor! Groeten thuis!
RieTeunes, Katwijk. Zoo Rietje,
ook willen van de partij zijn? Dat is flink
van je. En al is nu het versje ook nu juist
geen 10 waard ik laat het plaatsen, al
was het alleen maar om jou pleizier te doen.
Daar is onze Rie.
PASCHEN!
't Is Paschen!
Christus is verrezen,
Verrezen uit eigen macht.
Zoo zeiden de soldaten,
Die hielden hier de wacht.
't Is Paschen!
'n Feest van oneindige waarde,
Te groot om te beschrijven.
'n Feest, 't grootste hier op aarde,
Wie zou onverschillig blijven?
't Is Paschen!
Christus 'lijden is voorbij
Volbracht de zending door den Vader
Gegroet, aanbeden zij den Zoon,
Die verlossing bracht voor mij!
Dora Kriest, Oegs tgeest. Ook
deze raadsels ontvangen. Mijn dank en
hand! De volgende week, als ruimte is, be
ginnen we met deze geregelde plaatsing
van de ingezonden raadsels. Let eens op!
Dag Doortje! Groeten aan alle, alle huis-
genooten. Voor jou speciaal de hand. Dag
lief Nichtje!
Hierbij zullen we het laten.
Tot Zaterdag!
Oom Wim.
WIE ZIJN JARIG?
Van 15 April tot en met 21 April
15 April: Wim v. d. Broek, Trompstraat.
15 April Marietje Angevaere, Zevenhoven.
16 April: Nico Mank, Levendaal 48.
16 April: Koosje van Gerven, Schenkelweg,
Zoeterwoude.
17 April: Alie Hecke, President Steijnstr. 21
17 April: Sjaantje Philipse, Mirakelsteeg 12
17 April Anna Vollerbregt G 22, Zegwaart
19 April: Corry Koot, Voorweg 82 C, Zoe-
termeer.
19 April: Marietje van Ruiten, R'veen
B 203.
19 April: Ries Mank, A 131, Langeraar.
21 April: Henk de Haas, Os- en Paarden-
laan 37.
21 April: Louki v. d. Reep, Haarlemmer
straat 204.
21 April: Adriaan Straver, Oud-Ade E 46.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen vóór den verjaardag. Ik bedoel na
men van schoolgaande kinderen.
O o m W i m.
PAASCHGEDACHTE
door Piet Koevoets.
In deze droeve lijdensweek,
Waarin de Godmensch stierf,
Herdenken wij in vroom gebed,
Wat Hij voor ons verwierf.
O, mensch, denk daar nu aan!
Denk terug eens aan dien tijd
Wat deze Godmensch leed op aard',
Vol liefd' en ned'righeid?
Maar ach! Wij menschen voelen niet
Wat God ons geven wil en biedt:
Wij denken wel aan 't aardsch bestaan,
Alsof niets hoogers vóór moest gaan!
DE MEIMAAND. ft
door Coba v. d. Salm.
De Meimaand is een schoone maand,
Vol vogelzang en geuren,
De bloemen bloeien in volle pracht
In vele duizend kleuren.
Het beeld van Maria is versierd
Met mooie madeliefjes,
En de schoone Meimaand wordt gevierd
Met Maria's hartediefjes.
En 's avonds voor wij slapen gaan
En zullen dit nooit vergeten
Dan bieden we onze wenschen aan,
Want zij moet alles weten.
Dan gaan we rustig bedwaarts heen
En slapen in zoete droomen.
En denken slechts aan haar alleen,
De Moeder van de vromen.
SPAAR DE VOGELS!
door Oom Wim.
Zooals telken jare wil ik ook thans weer
een art. schrijven over bovenstaand onder
werp en ter overweging geven aan hen,
die van dieren houden en inzonderheid
van de vogels.
Spaar de vogels! Niet alleen, dat het
kleine lieve diertjes zijn en ons verblij
den door hun vroolijk gezang; hun helder
gefluit, hun melodieusen slag; hun gekir
en gekoer en gesjilp en gepiep en gekwin
keleer in boomen en hagen en struiken, er
is meer waarom ze onze bescherming dub
bel en dwars verdienen. En dat is, omdat ze
zoo nuttig zijn voor den landbouw en
boschteelt. Duizenden en duizenden rupsen,
muggen en vliegen en torren en andere
schadelijke insecten pikken ze weg, die
anders onnoemelijk veel schade zouden
aanrichten aan 't jonge groen der boomen,
of aan de teere planten, die de tuinman
met zooveel zorg geplant heeft.
Zonder bladeren toch, kan boom, noch
struik, noch plant leven. Zonder bladeren,
geen bloemen; zonder bloemen, geen vruch
ten. Zietdaar!
Begrijpen we dit, dan kunnen we ons
ook indenken hoe groot het nut is dezer
kleine gevederde zangers, die van 's mor
gens vroeg, dat de zon de aarde wakker
kust, tot 't avonds laat, al maar af en aan
vliegen ter verdelging dier schadelijke in
secten.
Zeker, er zijn wel eenige vogels, die een
zaadje weghalen of een kersje stelen, maar
dat beetje kwaad weegt niet op, tegen het
voordeel, dat ze aan den anderen doen,
zoodat ook de musch en de spreeuw mede
door de wet beschermd worden, en wij ook
deze vogels niet mogen uithalen, vangen of
dooden.
Ja, bij de wet is dit verboden. Art. 1 van
de wet van 25 Mei 1880 luidt:
Het is verboden in 't wild levende zoog
dieren of vogels nuttig voor landbouw of
houtteelt, te vangen, te dooden, te ver
voeren, te koop aan te bieden, te verkoopen,
af te leveren of ten verkoop of ter afleve
ring in voorraad hebben.
2e. de nesten te verstoren of te vernielen.
Zoo volgen nog zeven art., waarin staat,
dat hij of zij, die betrapt wordt en zich
heeft schuldig gemaakt aan hetgeen in art.
1 en art. 2 gezegd is, beboet kan worden tot
twintig gulden. Dit is geen kleinigheid hé!
En de wetgever heeft goed gedaan, zulke
zware straf te bepalen, in aanmerking ge
nomen het groote nut, dat de vogels doen
en de groote schade, die uit deze overtre
ding voortvloeit.
In ieder geval is een schande voor het
Nederlandsche volk, dat er een wet moest
gemaakt worden, om in te grijpen van over
heidswege; waar paal en perk diende ge
steld te worden aan 't dooden van de vogels
of het uithalen van de eitjes of het ver
nielen van de nestjes, als zoovele tastbare
feiten van baldadigheid en vernielzucht.
En gij mijn vriendjes, die mij leest en
oud genoeg bent om de gevolgen te bere
kenen van het kwaad, dat gij doet, wat
dunkt u van een jongen, die het wagen zou
zich schuldig te maken, aan eenzelfde feit,
als de wet bedoelt? Zou die straf verdie
nen of niet?
Stelt u voor een nestje met vijf jonge,
bijna naakte vogeltjes. Zij zijn haast te
zwak nog om de vleugeltjes uit te slaan,
laat staan uit het nest te wippen en heen
te vliegen, zoo gevaar dreigen zou. Ze kun
nen nog niets, niets dan gapen en roe
pen om eten en wachten tot moeder
komt weergevlogen met een rups of worm
of zaadje. Ze wachten en.... piepen vol
ongeduld voort.
Nu dan! Daar nadert met loerenden blik,
en luisterend ooreen kat. Zij heeft
iets gehoord. Zij loert naar boven. Ze ziet
een nestje op den tak van den boom. Het
piepen klinkt haar duidelijk tegen. Daar
is het. Daar moet het zijn. Reeds slaat ze de
scherpe nagels in den ruwen stam van den
boom; reeds klimt ze hooger en weldra
heeft ze de onderste takken bereikt. Al
dichter en dichter bereikt ze het nest. De
tak zwiept heen en weer onder het gewicht
van dat monster, dat verraderlijk nader
sluipt. Nog één oogenblik en daar ver
schijnt het boven het nest, niet moeder
met een lekker hapje, maar zij de wree-
de kat en danGeen gepiep klinkt
meer uit het nestje. Het angstgeschrei heeft
opgehouden. Likkebaardend gaat Poes
heen en verdwijnt langs denzelfden weg,
vanwaar zij kwam. En nauwelijks ligt ze
in het zonnetje te genieten van dat malsche
boutje, dat daareven haar deel werd, of.
daar komt met een vaart de moeder, dier
kleinen thuis en.vindt haar huisje leeg;
haar kleintje zijn weg en het nest is ge
schonden. Arme moeder! Kon zij spreken,
zij zou u v ertellen van het namelooze leed,
dat ze voelde bij het gemis harer kleintjes.
Ziet! daar vliegt ze heen; werkt zich.krij-
schend in de lucht, zoekt speurend rond;
schreeuwt haar leed uit in wilde vlucht,
keert weer terug en zet zich eenzaam en
verlaten en terneergeslagen boven den tak,
waarop haar nest zoo kunstig gebouwd was.
Arme moeder!
Waar zijt gij, mijn kleintjes, roept ze uit,
in angstig geschrei? Wie heert u geroofd en
misschien opgegeten? Wie? En dan vliegt
ze weer rond en zoekt en zoekt, tot ze haar
leed uitschreit op een stille p lek, naast het
mannetje, dat met haar samen deelt het
groote leed, dat beide werd aangedaan.
Oh! als zij spreken konden, de vader en
moeder dier kleinen, wat zouden zij u tref
fen, door hun leed en angst en groote
verdriet! En toch! wat die kat deed, is niet
zoo erg, dan als dit een ondeugende jongen
gedaan had. De kat heeft geen verstand. Zij
laat zich leiden, door het dierlijk instinct.
Zij vindt een jong vogeltje lekker en dus.,
vangt zij dat vogeltje en eet het op. Dat
is d'r aard, d'r natuur. Maar wij, menschen
hebben wel verstand. Wij weten, wat wij
doen. Wij zijn aansprakelijk voor ons doen,
onze daden. Wij leeren, wat goed is en niet;
wat mag en niet mag. Wij worden gewaar
schuwd in huis, in school; en in onze bla
den. Daarom is het dubbel slecht van ons,
als wij de vogeltjes uithalen, of de eitjes
wegnemen, of de nestjes verstoren. Denkt
hier aan! De vogels zijn onmisbaar voor de
landbouw en de houtteelt. En wie zich aan
de vogels vergrijpt, doet schade aan den
landbouw en zondigt tegen den Schepper,
Die den mensch de vogels schonk, ter ver-
mooiing van zijn leven!
„Spaart de vogels!"
DE JONGE HERTOG
door Gerard Keizer.
IV.
Hij kreeg geen antwoord en met een
smartkreet klonken z'n woorden. Gevoelen
jullie mij aillen schuldig?"
„Welaan, het zij zoo", besloot hij en toen
met een forsche beweging richtte hij zich
op en zeide krachtig en ferm: „Maar ik,
Gustaaf van Sandenburg, op wiens naam
nu een groot smet kleeft, zal niet eerder
rusten, voor en aleer ik de dood van mijn
Vader heb gewroken. Ik weet nu, dat dit
mijn plicht is, temeer daar iedereen mij
houdt voor de moordenaar. Als niemand
meer in mij gelooft, zal ik met man en
macht trachten dat geloof te herwinnen".
Hij zweeg en terwijl hij de politie op
belde, beval hij, dat niemand het kasteel
mooht verlaten.
Toen vloog hij de trappen op, naar z'n
Vaderis apartementen waar hij de huis
dokter al druk bezig vond, met het ver
binden van den getroffene.
„Dokter, wat doet U", vroeg Gustaaf,
„weet U niet, dat alle zoo moet blijven, zoo
als de moordeanaar het heeft achtergela
ten?"
„Zóó", zei de dokter langgerekt; „zóó.,
en hier Uw vader dius maar dood laten
bloeden?"
Een glans kwam in de oogen van Gustaaf,
een glans van hoop.
„Dokter, is het waar.... is Vader niet
dood?" vroeg hij.
„Weineen, meneer, ofschoon, het was een
geluk, dat de moordenaar, of liever gezegd,
de aanslagpleger, niet goed heeft geraakt,
tenminste geen edele deelen, nog een cen
timeter en uw Vader had niet meer ge
leefd".
„En nu dokter?" vroeg Gustaaf in span
ning.
„Nu hoop ik, met een half uur hem uit
de diepe bewusteloosheid te hebben doen
ontwaken", antwoordde de dokter!
„God zij dank", zeide Gustaaf uit den
grond zijns harten, „nu zal mijn onschuld
misschien spoediger dan ik dacht, aan het
licht komen".
„Wie denkt dan dat U de misdadiger is?"
vroeg de dokter verbaasd.
„O, iedereen hier, en dokter, ik kan het
ze ook niet kwalijk nemen; bekijkt U mij
eens goed en ziet ook eens, wat ik uit m'n
zak haalde, in het bijzijn van iedereen".
Met deze woorden haalde Gustaaf het be
bloede mes te voorschijn. „Zie hier", sprak
hij, „en dokter", vroeg hij in gespannen ver
wachting, „zeg mij nu eens, denkt U mij
óók schuldig in deze zaak?"
Als eenig antwoord stak de dokter hem
de hand toe. Vol vuur greep Gustaaf deze,
en terwijl de tranen in z'n oogen sprongen,
mompelde hij: „Dank.... dank dokter....
U is de eerste, die in mij gelooft. Nu weet
ik pas, wat vrienden zijn, eerst is alles koek
en ei, maarbehalve als er iets gebeurt,
dat het daglicht niet velen kan, en het
blijkt, dat je misschien niet te zuiver op
de graat bent, keeren ze je den rug toe, en
laten je in den steek".
„Ik hoop niet onbescheiden te zijn", sprak
de dokter, „maar kent U alle vrienden die
U gisteren hebt meegebracht, wel als fat
soenlijke mannen?"
Als de dokter Gustaaf aanziet, en hij de
schouders ophaalt, gaat hij verder: „U moet
mij niet kwalijk nemen, maar - U moet zich
toch er op voorbereiden dat, als uw Vader
weer tot het bewustzijn is teruggekeerd, hij
misschien wel een van uw vrienden kan
aanwijzen als de dader!"
„Vrienden.vrienden.eigenlijk ziet
U, zijn ze geen van allen vrienden van mij,
maar ziet U," begint Gustaaf rapper te spre
ken, „ziet U, U hebt misschien wel gehoord
of gelezen in de krant, van die overval in
dat speelhuis voor acht dagen geleden in
A?"
De dokter knikt „ja" en Gustaaf gaat
verder: „In dit geval was ik in betrokken,
met deze mannen die nu hier zijn, t zijn
dus meer speelkameraden van bij. Bij de
razzia met de politie, waren wij haast ge
snapt en op het nippertje ai zijn we ge
vlucht. Ik wilde m'n speelkameraden niet
in den steek laten, en daarom stelde ik
voor, een poosje naar mijn Vaders kasteel
te gaan, tot de gemoederen in A. een beetje
gekalmeerd zouden zijn! Dat voorstel vond
natuurlijk algemeene bijval en zoo zijn we
dus hier gekomen, om zoogenaamd op jacht
te gaan, in werkelijkheid echter, om de po
litie uit de vingers te blijven!"
De dokter knikte evens met het hoofd en
mompelde iets van: „jeugdige onbezonnen
heid".
„Maar.laten wij nu eens ijken, of de
Hertog al haast ontwaakt is uit z'n diepe
bewusteloosheid!"
Op 't zelfde oogenblik dat de dokter dit
zeide, hoorden beiden een lange zucht en
begon de Hertog te spreken: „Wt.wat is
er gebeurd?" hakkelde hij nog ietwat ver
ward.
De dokter trad op het bed toe en zeide:
„Eerst en vooral, kalm blijven liggen, er
is een aanslag gepleegd".
(Wordt vervolgd).
VADER VERTELT.
Door Piet Schamper.
Toen ik Zondagmorgen uit de Hoogmis
kwam, was het in de kamer lekker
warm. Wijl Vader, Moeder, broertjes en
zusjes zaten knusjes om de kachel. Ik vroeg
aan mijn vader, of hij nog eens wat wilde
vertellen. Opeens .ging er een hoera op!
Hè, ja vader! „Nou, zei vader, vooruit dan
maar, dan moeten jullie allemaal stil zijn!"
Vader begon: Het verhaal, dat hij vertellen
zou, heet 1 April.
Henk die thuisgekomen en zijn mooeder
goeden dag had gezegd, die in de keuken
bezig was. Henk ging de kamer in, opeens
zei hij: Moeder kom eens kijken". De bal is
met de spiegel aan het spelen. Z'n moeder
gunde hem geen tijd om uit te spreken, en
riep: „Hoe kan dat nou?" Werkelijk moeder,
zei Henk, toen z'n moeder de kamer binnen
kwam, riep hij 1 April. Ondeugende jongen
zei z'n moeder. Daar kwam z'n zus binnen.
Zus, riep Henk, je kanarie is dood. Zus ren
de naar boven, waar de kanarie was. Toen
ze boven was, riep Henk 1 April. Ze ging de
kamer binnen, en zag dat hij niet dood was.
Ze dacht bij haar zelf, ik zal 'm eens laten
foppen. Snikkend ging ze naar beneden.
Henk, die geschrokken was, vroeg wat er
was. Zus zei, dat de kanarie wel dood was,
want hij had in geen drie dagen eten ge
had. Henk rende naar boven, naar de ka
narie toe. Hij nam wel drie treeën tegelijk.
Hij was nog niet vijf meter weg of zus riep,
1 April stuurt men de gekken waar men
wil*.
DE EERSTE BLOEMPJES
door Anny van Diest.
Zie, hoe lieflijk de natuur zich
Met d' eerste, teere bloempjes tooit,
Als waren ze met kwistige hand
Over velden en beemden gestrooid.
Met geen palet, noch schilderkunst
Wordt zoo'n schoonheid tooit gebracht;
Geen menschenhand vervaardigt ooit
Een stuk in zoo'n kleurenpracht.
De sneeuwklokjes, met zilv'ren klank
Wekken hun sluim'rende zusjes met
(spoed;
Opdat z* in 't vroege voorjaar todh
Zouden brengen hun lentegroet.
Gij bloempjes, boden van de jonge lent'
Gij, met uw frissche, reine kleur
Waar gij verschijnt, balsemt ge dra de
(lucht
Met de fijnste, heerlijke geur.
Als we de bloempjes mogen aan-
(schouwen
Zijn we zoo innig voldaan en verheugd
Wijl gij met uw klimg'lende klokjes
Ons spreekt van nieuwe lente geneugt.
UITVERKOOP!
door Gretha Haverkorn.
Heel de stad is één reclame
Want een ieder doet z'n best,
Winkeldochters op te ruimen.
Overschotten en de rest.
Uitverkoop wordt thans gehouden
En men kan van allerlei,
Voor heel weinig geld bekomen,
Voor een hij of wel een zij.
Pracht van jurken naar de mode,
Elk wat wils, een leuke hoed,
Schoentjes, kleine, groote maten,
Lappen, strikken, ondergoed.
Mantels, bonten zijden kousen,
Die de dames aardig staan,
Alles op de uitverkoopen,
Dit trekt meisjes, vrouwen aan.
Aardewerk en potten, pannen,
Iets beschadigd naar het heet;
Theepot, kopjes zonder ooren,
Eetservies geheel compleet.
En de menschen duwen, dringen,
Voor een deur, dit is gewis,
Als er koopjes zijn te maken
Waar iets van hun gading is!
WALEWEIN.
EEN VERHAAL UIT DEN RIDDERTIJEl
door Ant. Olde Kalter.
XLIX.
Vol stomme verbazing staarden allen een
oogenblik de renbode aan. Deze sprak niet,
doch keek strak voor zich uit.
Eenige oogenblikken later sprak Wale-
wein: „Geef mij den brief vader, opdat hij
mij te zijner tijd tot middel van strijd diene.
Voorwaar, bij dezen zweer ik op mijn
zwaard, dat dit wapen of mijn of Boude-
wijns hart zal doorboren: in gedachten
werp ik hem op deze stonde den hand
schoen toe en treed met hem in het krijt".
„En", vervolgde hij een weinig later tot
den renbode, „waart Gij een ridder, mijn
zwaard zou U heden doorboren, zooals gij
het verdiende".
„Wij mogen van geluk spreken", zeide
nu de kluizenaar, „want ware het niet, dat
deze man ons te dezer tijd een bezoek had
gebracht, Koning Amorean had U bezwaar
lijk zijn zwaard geschonken, doch U wellicht
een alles behalve aangename plaats tot ver
blijfplaats gegeven. Doch wat wilt Gij,
edele heer, dat ik met dezen man zal doen?"
„Ik zal eerst met hem spreken en mor
gen kunt Ge hem te voet naar Wonders
burcht laten terugkeeren".
Hij wendde zich tot den renbode, zeggen
de: „Ik raad U in Uw voordeel mij slecht»
waarheid te antwoorden: weet Koning Won
der van dezen brief?"
„Neen heer".
„Noem mij de personen, welke er kennis
van hebben!"
„De ridder zelve, de slotkapeJLaan en ik,
heer".
„Bij het leven van mijn vader", riep de
ridder uit, „dus het is slechts laf spel, wait
Boudewijn speelt!"
„Hij haat U heer!"
„Mijn zwaard zal hem treffen!'*
„Hij is op zijn hoede heer!"
„Zwijg slaaf of het bekomt U slecht!"
„Zoo Gij verkiest heer!"
„Monnik, ontneem hem zijn wapenen en
bovenhleederen en jaag hem het woud in".
Weinige oogenblikken later werd de ren
bode de hut uitgejaagd.
In een zee van stralend goud steeg de
zon ten hemel, toen den volgenden morgen
in de hut van den kluizenaar de vier tocht
genootoen uit een verkwikkenden slaap ont
waakten. De goedige Glauderus had hunne
paarden reeds gezadeld en een smakelijk
gerecht voor hen bereid, toen zij in hunne
schitterende wapenrustingen hun plaats aan
tafel innamen.
Zoodra het vroege maal ten einde was,
sprak de vriendelijke monnik: „De zon
lacht U toe en buiten staan uwe rossen on
geduldig te wachten: een schitterende dag
waCht U. Ik wed dat ook Koning Amorean
goed gestemd is.
„Dank U eerwaarde vader: Gij zijt een
edel man; God geve U en Uw medebroeders
heil en later, voor dezen dienst aan ons be
wezen, den hemel, antwoordde Walewein,
terwijl hij naar den ingang der hut liep.
Zoodra zijn paard hem bemerkte, sprong
het hinnikend op hem toe. „Goeden morgen
Mirjam", sprak de ridder, het trouwe dier
op den hals kloppende, „Gij schijnt ook
evenals vader Clauderus overtuigd te zijn
van den goeden afLoop van ons doel. W(J
zullen het hopen".
De overigen hadden zich intusschen ook
voor vertrek voorbereid.
De monnik zelf wandelde een eind met
hen méde. De edele man wenschte hen al
len meermalen voorspoed en vrede en be
loofde ten slotte nog aan Walewein den
geheelen dag voor hem te zullen bidden.
Nu sprak de ridder: „Ik dank U nog-
maads vader en wij zullen ook U niet ver
geten. Keert ook Gij in vrede naar Uwe
hut terug, wij zullen trachten zoo spoedig
mogelijk ons doel te bereiken".
„Vrede met U", zeiden eveneens de an
dere reizigers.
„Fax vobiscum", antwoordde de kluize
naar, zich omkeerende.
Onmiddellijk zetten nu de ridders hunne
paarden tot spoed aan, en waren dra uit het
gezicht verdwenen.
De weg werd nu weer breeder en beter
berijdbaar. Hier en daar lag nog een boom
stam, doch de paarden behielden toch den
gewonen gang. De mannen reden nu met
trweeën: voorop reed Walewein met ridder
Reinout, waarop Harwijn volgde met Adel-
breoht.
(Wordt vervolgd).
Ja, zoo gaat heit tegenwoordig
Alles wordt nu opgeruimd;
Voor de winkeliers een voordeel,
Koopers zijn dan goed geluimd.
Maar de Crisis, dit artikel,
Dat te koop is in deez' tijd,
Raken wij, hoe graag we 't willen,
Nog voor niemendal niet kwijt!!