ZATERDAG 7 APRIL 1934
JE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD. PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
Th. L. Jr. te V. Voor ons Hoekje niet
geschikt. En voor de andere kolommen van
ons blad ook niet. Trouwens, ik begrijp niet
hoe men te 's-Heerenber.g tot zoo'n drasti
sche maatregel gekomen is. Jij denkt er
ook zoo over, als ik de eerste vier regels
lees:
„Maar hopen wij, dat men daar ginds
„Wel goed weet, wat men doet,
„En Jantje met de roode pet,
„Weet waar hij wezen moet".
Met hand en groet Theo!
Agatha Vesseur, R'Veen. Ik heb
den verjaardag van Rietje geboekt. En wat
het opstel betreft, drit wordt geplaatst. Zie
maar eens een der volgende weken. Voor
loop ig zal dit nog niet kunnen. Dag Agatha!
Ik zie je toch met zusje op den a.s. wed
strijd!
Gretha Haverkorn, Leiden. Zoo
Gretha, is het versje over het overlijden
van onze brave Koningin-Moeder, het 50ste
vers, dat in onze Rubriek geplaatst werd.
Nou maar, dat is een compliment en een
gelukwensoh waard. Een compliment, om
dat deze versjes door de kleine lezers en
lezeressen met graagte worden gelezen, daar
ze aotueel zijn en zoo echt in den geest van
het kind vallen; een gelukwensch, omdat
je toont te beschikken over een pen, die
nog heel wat belooft voor later. Bewaar alle
stukjes trouw: later zul je er plezier van
beleven, misschien nog meer dan nu. En
om je te bewijzen, dat ik je medewerking
waardeer en op prijs stel, stuur ik je van
de week een boekwerk, dat ook door vader
en moeder met veel genoegen zal worden
gelezen.
Dag Gretha! Met hand en groet en dank!
Hierbij zullen we de correspondentie af
breken, om nog meer ruimte te laten voor
stukken, die allang persklaar liggen.
Dan nog een vraag! Het is zóó Mei! Wie
wil een versje en verhaaltje schrijven over
de Mei, of wat met deze maand in verband
staat. Degelijke stukken als ze geschikt
zijn altijd gaan voor! Dat begrijpen julie
wel! Immers ik kan geen stuk over „IJs
pret" plaatsen, als de vogeltjes hun nestje
bouwen en omgekeerd. Denkt er eens over.
Voor 20 April moet alles binnen zijn.
Ten slotte bedank ik mijn vele Neefjes
en Nichtjes en Ouders voor hun „Paasch-
kaarten" en wenschen!
Oom Wim.
WIE ZIJN JARIG?
Van 8 tot en met 14 April.
8 April Louis Creyghton, Hooigracht 40,
Leiden.
9 April Jan Bernsen, Breestr. 156, Leiden.
9 April Johan Vorst, P. de la Courtstr. 13,
Leiden.
10 April Piet de Jong, Benthuizen B 234.
10 April Jo van Leeuwen, Weipoort, Zoe*-
terwoude B 80.
11 April Jannie Erugman, v. <L Werfstr.
27a, Leiden.
11 April Cor Bisschop, Langebrug 40, Lei
den.
11 April Piet v. d. Burg, Geeregraoht 19,
Leiden.
11 April Jan Kaverkorn, Verl. Bloemisten-
laan 45, Leiden.
12 April Alie van Velzen, Kort Galgewater
19, Leiden.
12 April To asje van Es, Mirakelsteeg 18,
Leiden.
13 April B",pp van Hamersveld, Papengracht
30, Leiden.
14 April Chris Walenkamp, Rijnsburger-
weg 4S, Leiden.
Ik feliciteer de jarigen!
Wie zjjn of haar naam in deze lijsten wil
eftffenoetven rien, schrijve me minstens 14
togen vóór den verjaardag. Ik bedoel van
de schoolgaande jeugd.
Oom Wim.
*t LIED DER NATUUR,
door Anny van Diest,
Zachte woordekens ruischen
Als in wonderschoonen droom
Wanneer 't windeke ritselt
In blad én struik én boom.
In felle stormen en orkanen
Over zee en land bruischt dat zelfde
(woord.
De schuimende, ziedende golven
Voeren 't mee in machtig accoord.
Vr ooi ijk en opgewekt weerklinkt 1
In der voog'len leiflijk gezang;
Door heel de natuur wordt steeds
Dit zelfde lied herhaald: eeuwenlang
De bloemkens op de velden
Lisp'len zacht tschoone lied
Dat aanzwellend weerklank vindt
In 't wuivende, wieglende riet
't Lied dei natuur, 't lied der schepping
Wordt aldoor herhaald in zoeten klank:
Lof en eer aan den Schepper, Die dit
(alles
Uit het niet schiep: Hem zij lof en dank.
ALS DE LENTE KOMT.
door Cor van Diest
Als de winter van ons afscheid neemt,
De jonge, lente weer in aantocht is,
Bloeien alom in bosch en in tuin
De fijne bloemkens, geurig en frisch.
Als geen hagel of sneeuw zich vertoont
De ruwe noordenwind niet meer hoogtij
(viert;
Is 't de blyde, lachende voorjaarszon
Die gansoh de natuur met gouden stralen
(siert.
Als de vogels keeren uit t warme Zuiden
Schalt vrocxlijk en opgewekt hun lied;
Zoeken een veil,.ge woonplaats zich
En bouwen hun nest in struik of in riet.
Hoor het vroolijk gekwaak der kikkers
(schaar,
Die zich vermeien in sloot en in gras;
Het dartele vischje zwemt lustig weer voort
Op en neer in den grooten waterplas.
't Vee, is nu weer den dompige stal
(ontvlucht
En graast rustig in de groenende wei;
't Lammetje, dartel en jolig en speelsch,
Huppelt en blaat vroolijk en vrij.
't Vroolijk getok van kip en 't gekraai van
den haan,
Terwijl hij wormpjes zoekt in den grond;
Getuigt mee van de Lente die kwam,
Zingend het lied van de Mei, in het rond.
Spélende kinderen, dansende vlinders,
Geurige, kleurige bloemen; ontluikende
(boomen;
Alles smelt samen met der voog'lenlied;
Nu de lente zoo pas is gekomen!
HET „RIJKE" MEISJE.
door Ria v. d. Sande.
„Wat ziet ze er weer mooi uit, die Elsie",
zei Loesje met een blik slaande naar haar
eenvoudige roode rok, die veel te kort was,
en kijkende naar, het witte blousje, dat wel
helder wit, maar toch nog niet leek op het
mooie jurkje van Elsie.
„Ze heeft altijd van die mooie jurken aan"
zeiGrietje, „soms zijden en ze heeft er zóó
veel."
„Ja", zei Jansje ,,'t is een deftig meisje,
haar Vader hebt een groote fabriek!"
„Vind je dat ze goed leert?" zei weer een
ander.
„Neen", zei Jans, „ze is dom en ze is al
15 jaar en dan pas in de eerste klasse M.U.
L.O. Ik ben pas 13 en jij?" „Ik ook", zei de
ander. „Ik geloof wel dat ze haar best doet",
vervolgde Jansje.
„Ja," zei Loesje, die er weer bij was ge
komen.
„Is haar moeder dood?" vroeg Jans, „ze
had er wel eens van een kennis van ge
hoord."
„Ja, haar Moeder is zeven jaar geleden
gestorven,, ze was toen pas acht jaar, haar
Vader was er erg bedroefd om en Elsie ook,
hoewel ze nog niet goed besefte wat er was
gebeurd."
„Ze hebben een kinderjuffrouw thuis,"
vertelde Jans.
„Heeft ze nog zusjes of broertjes?"
„Een broertje van acht jaar."
De bel ging en de kinderen gingen naar
de klassen..
Om op Elsie terug te komen, nu, die was
rijk, doch nu lang niet zoo erg meer als
toen haar Moeder nog leefde. Uit school ging
Elsie vlug naar huis, doch toen ze thuis
kwam en Juf open deed, zag Elsie iets
vreemds aan haar.
„Elsie ga eens even met mij mee", zei Juf.
Elsie schrok, doch zei niets.
„Hoor eens Els, Vader kwam vandaag erg
vermoeid thuis, of liever bedroefd, ziek
was hij. Hij ging op mijn verzoek naar bed
en toen ik zoo juist ging kijken, vond ik
hem zeer onrustig. Ik heb natuurlijk den
dokter geroepen en deze zei dat het niet
lang meer zou duren, Elsie, Vader heeft
zware longontsteking." Elsie had het ver
haal zwijgend aangehoord en snikkend viel
ze in Jufs armen. „Ga nu maar liever niet
kijken, Elsie", zei Juf, „anders is dat zoo
schadelijk voor Vader en wordt hij mis
schien nog erger ziek, ik zal direct je boter
hammen brengen en iik ga nu nog even naar
Vader. Je broertje is boven en komt direct
beneden."
Juf ging naar Elsie's Vader toe. Hoe erg
zou het wezen, als de arme Vader eens
stierf. Even daarna, toen Hansje beneden
was, kwam Juf met de boterhammen voor
de twee kinderen.
.„Stakkers zijn het," dacht ze.
„Als je klaar bent, mag je even naar
Vader, Els en jij ook Hansje, als je rustig
bent."
Vlug werden de boterhemmen opgegeten
en toen naar Vader. Wat schrokken ze al
lebei. Vader had de oogen toe en Juf gaf
een teeken, dat ze hem maar niet wakker
moesten maken. Vader zag er zoo ziek uit
en bleek was hij.
„Ga maar naar de huiskamer, Elsie en
Hans."
„Moeten we niet naar school toe?"
„Neen vanmiddag niet."
's Middags kwam Elsie niet op school.
„Vreemd", zeiden de kinderen. In de klasse
vroeg de juffrouw, of iemand ook wist waar
Els was. „Neen jufrouw," zei Loesje, „ze
ging toch heel gewoon naar huis." De klas
verliep verder heel rustig.
Ondertusschen was het met Elsjes Vader
veel erger geworden. De dokter had alle
moed tot beterschap opgegeven. Els en
Hansje waren nog even bij hun Vader ge
weest, doch Vader had er niets van ge
merkt. 's Avonds gingen Els en Hans om
9 uur naar bed. „Ik blijf vannacht bij Va
der," zei Juf, „bidt maar een weesgegroet
je El en Hans." De kinderen deden wat Juf
zei en na veel gesnik over Vader, die ze
misschien moesten missen.
„Elsie en Hans',, 4 uur 's nachts, vlug
haast je, Vader roept jullie voor het laatst
misschien, vlug." Zonder zioh te bedenken
vlogen ze met Juf mee. Vader lag daar
doodziek op zijn bed.
„Blijf braaf, Elsie en Hnas, denk aan wat
ik je zeg, Juf zal bij jullie blijven, wees
lief."
Verder kwam hij niet. Een zuöht, gevolgd
door 'n snik. Vader sloot de oogen en stierf
Juf ging weg met twee snikkende kinde
ren in haar armen.
Een week later kwam Elsie in een lange
zwarte jurk in de klasse. Van alle kanten
werd ze bekeken.
„Zielig," „stumperd," „stakkerd," zeiden
ze. En toen begrepen ze, dat zij in die een-
voudiige jurken misschien veel rijker wa
ren dan dat deftige meisje.
DE JONGE HERTOG
door Gerard Keizer.
III
Timmers kent deze bosschen op z'n
duimpje, daar kan Gustaaf over mee pra
ten, als hij bedenkt, dat Timmers, dezelfde
die nu voor ons staat, hem de eerste rijtoer
liet maken op z'n kleine ponny.
Gustaaf, ik kan me nog zoo goed herin
neren, hoe blij je was,als je met Timmers
mee moaht, als hij met zijn geweer gewa
pend het bosch inging.
De oude Hertog hield even op, om adem
te halen, en terwijl hij zweeg, vestigen zich
aller oogen, op Timmers.
Behalve echter, die van Gustaaf, die ter
sluiks even een blik wierp op z'n vader,
alsof hij vragen wou, wanneer hij met die
„sentimenteele onzin" van vroeger, op wou
houden.
De Hertog ging echter onverstoord ver
der. „Ja, m'n jongen en daarom, oom de
herinneringen, die jij van Timmers, naar
ik hoop, heb overgehouden, hoop ik, dat
jij en met Jan, ook al je kameraden, de lei
ding aan hem zult willen overlaten, zonder
z'n bevelen, die hij voor de goede regeling
zal moeten treffen, in de wind zult slaan.
„Maar vader, begon Gustaaf, ik zou U
even 'willen zegigen, dat er hoegenaamd
niets op tegen is, dat Timmers de leiding
op zioh neemt, integendeel, wij stellen deze
leiding ten zeerste op prijs."
„Zoo is het goed, Gustaaf!"
Met deze woorden stond de Hertog, en
begaf zich vlug naar z'n eigen appartemen
ten, het de bedienden overlatend, de ka
meraden van zijn zoon, de hunne te wijzen.
Ook Timmers ging naar huis terug, waar
zijn vrouw hem al ongeduldig stond op te
wachten, zeer benieuwd hoe de begroeting
was afgeloopen.
Toen zij haar man er echter iets van
vroeg, zeide hij alleen maar: „.Afwachten
vrouw, er hangt iets im de lucht!"
Er was afgesproken dat men den vol
genden morgen, héél in de vroegte zou ver
trekken ter jacht.
Toen dan ook Timmers dien morgen naar
het kasteel ging dacht hij een vroolijke
troep in de ontbijtkamer bijeen te zullen
vinden. Het tegendeel was echter waar.
Ze waren allemaal wél present, maar.
niet vroolijk en opgeruimd, 't kwam mis
schien daarom, dat twee politieagenten bij
de deur hadden post gevat, en ze daaroin
zoo still en bedrukt waren. Wat was er ge
beurd in de afgeloopen nacht. Er was een
overval gepleegd.
Toen de oude bediende van de Hertog
zooals gewoonlijk hem ging wekken, voor
het innemen van z'n medicijn, kreeg hij op
z'n herhaald kloppen geen gehoor. Hij kreeg
een voorgevoel van naderend onheil en be
hoedzaam probeerde hij de deur te openen.
En dit lukte maar al te spoedig, de deur
ging open, en toen zag de bediende ook
direct, dat het slot met geweld geforceerd
was.
Een blik op het groote ledikant, én....
met een kreet van afgrijzen sloeg hij de
deur weer dicht en snelde naar beneden,
waar hij direct alarm Sloeg en de politie
opbelde.
Inmiddels kwam ook Gustaaf slaapdron
ken nog, uit z'n slaapkamer te voorschijn
en vroeg naar de oorzaak van het heidensóh
kabaal.
Maar toen hij naderbij trad, kon de be
diende geen woord uitbrengen.
Gustaaf greep hem ruw bij de schouder,
en schudde hem heen en weer:
„Spreek op, wat is er gebeurd?" vroeg
hij streng.
Weldra hadden zich de andere bedienden,
meiden, en ook al eenige vrienden van
Gustaaf zich om de beide mannen ge
schaard.
De oude bediende zed nog steeds niets
maar wees maar wéés naarGustaafs
ochtendjas, die overal bloedvekken vertoon
de. Verbaasd keek nu ook Gustaaf ernaar
en stak toevallig z'n hand in één der beide
zakken.
Als door een adder gebeten, trok hij z'n
hand terug en een doodelijke bleekheid
overtoog z'n gelaat.
Voorzichtig en schoorvoetend waren be
dienden en kameraden een weinig achter
uit getreden, als om hun afschuw te toonen.
„De Hertogis.... dood.... ik heb
hem gezienen Uuis een
moorbegon de bediende. Gustaaf sloot
de man z'n mond, met z'n hand en zei
heesch-fluisterend: Niet verder.... ik bid
jeniet verder.
„Ik zelf zal de politie opbellen, om deze lu
gubere zaak uit te zoeken, wantal is
de schijn ook tegen mijen heb ik al
heel wat uitgehaald, wat niet fraai ge
noemd kan worden, tot een moordenaar
ben ik niet gekomen.
„Ziet hier, vervolgde hij, zicih tot z'n
vrienden richtend, hoe de schijn tegen mij
is, en hoe de moordenaar ook z'n best heeft
gedaan, om elke schuld van zich af te wen-
WALEWEIN
Een verhaal uit den Riddertijd,
door Ant. OLDE KALTER.
XL VIII
Voor de hut stond een man In het pak
van een renbode, die een stampvoetend
paard aan den teugel hield. Hij had zijn
lans als een staf op den grond gezet. Wa-
lewein had zijn zwaard reeds geheven en
wilde de man er een welverdiende slag
mee toebrengen, toen deze riep:
„Genade, heer: het is mijn bedoeling niet
te vechten; ik wilde slechts voor dezen
nacht onderdak vragen."
„Zijt ge niet in staat dit op wat zachter
wijze te doen, vriend?"
De man antwoordde hierop niet, zoodat
Walewein wederom sprak: „Zeg me wie
ge zijt, vanwaar ge komt en waarheen uwe
reis voert en wel terstond of ik laat mijn
zwaard vallen!"
„Ik ben Tarpo, heer, een der renboden
van Koning Wonder."
„Waarheen gaat ge?"
„Ik verkies dat niet te zeggen heer!"
„Ik zal u er toe dwingen," riep Walewein,
den man een slag tegen zijn hoofd gevend,
onder het roepen „slechts slaven slaat men
met de hand", dat hij'voorover in de hut
rolde. Het paard vluchtte verschrikt het
bosch in. De renbode was intusschen weer
opgestaan en zag nu verschrikt de hut rond.
„Geeft acht op dien man: ik vertrouw
hem niet: „hij kan gevaarlijk voor ons zijn,"
riep Walewein tot de anderen, terwijl hij de
hut binnensprong. Onmddellijk daarop vat-
de hij den man weer bij z'n tunica, zeggen
de: „Ik geef je eenige oogenblikken vriend:
zeg wat het doel uwer reis is!"
Daar de bode nu nog niet antwoordde, be
val Walewein, zijn kleeren te doorzoeken
naar een willicht te vinden schrift. Terstond
sprongen de monniken en Adelbrecht toe,
en weinige oogenblikken later vonden zij
onder zijn wapenrok een vrij groot perka
ment.. „Een brief van ridder Boudewijn
aan Koning Wonder!" riep de kluizenaar uit
De renbode bleef verslagen staan kijken.
Onmiddellijk werd hij gebonden. Daarna
sprak Walewein: „Gij, vriend monnik, kunt
het beste lezen van ons allen: laat ons dus
hoooren wat de brief bevat."
De heremiet kuoktte eenige keeren ach
tereen en begon daarna het volgende luid
voor te lezen:
Harmonock, slotkapelaan van Koning
Wonder, in opdracht van beer Boudewijn,
burchtheer en vrije vazal van Wonder, aan
Koning Amoraen:
Wensch.t u, heer Koning, eerstens gezond
heid en levenlust, en kwijt zioh hierna u
een belangrijke quaestie te verhalen:
Wellicht is het U, edele heer, bekend, dat
Arthur, de Vorst der Kelten, eertijds in
het bezit was van het prachtigste schaak
bord ter wereld, dat door de krachtige hul-
pe van den machtigen tooverridder Merlijn
in 's-Konings handen kwam. Hij, Merlijn,
kocht het van mij, Boudewijn, zeiven.
Mijn Koning, heer Wonder, nu gelastte
mij het schaakbord wederom onder zijn be
rusting te brengen. Inderdaad gelukte mij
zulks op den dag, dat Perceval, den ge-
duchten Graalridder zijn intrede deed in
Arthursburchit.
Den volgenden dag geraakte ik in een
heet tweegevecht met Walewein, een der
Tafelronderidders van Arthur, wien tevens
was opgedragen het verdwenen schaakbord
op te sporen, en helaas, verloor het.
Op mijn zwaard, heer Koning, Walewein
is een onedel ridder. Hij kwam ter onzer
poorte en vroeg om het bord, doch mijn
Heer stelde de voorwaarde, dat hij slechts
dan bereid was het bord te geven, indien
hij daarvoor terugontving het schoone won
derzwaard met de twee ringen, dat zioh
onder uwe berusting bevindt.
Heer Walewein vervolgde heden zijn
tocht naar Uwen burcht. Doch terstond na
het vertrek met zijn schildknaap droeg ik
Harmonoek, onzen slobkapelaan op U, heer
Koning, dezen brief te schrijven.
Bij de waarheid aller goden, heer, raad
ik U, hem het zwaard niet te geven, hij zou
er slechts een onedel gebruik van maken.
Onzen Koning en wij allen echter heer
zouden U dankbaar zijn, indien gij dezen
ridder gevangen naarnt, en hem voor eenige
maanden een verblijfplaats in een uwer
kerkers gaaft. Gij zoudit er, heer Koning, de
goden een dienst mede bewijzen.
Aldus mij, Harmonoek, opgegeven door
heer Boudewijn, en gesohrevan in 's Konings
slotkapel in de vroegte van den morgen op
den dag, dat Walewein vertrok.
(Wordt vervolgd.
den. Met deze woorden greep hij in een der
zakken van z'n ochtendjas enhaalde
er een groot dolkmes uiit, nog rood van
versch geronnen bloed.
Hij keek even de kring rond, om te zien
welke indruk deze woorden hadden ge
maakt.
(Wordt vervolg'
PAASCHGEDACHTEN
door Gretha,Haverkorn.
Jezus leven was voor ons hier op deez' aarde
Eén groot offer, voorbeeld van gehoorzaamheid;
Hij was aan zyn ouders, die Hem dierbaar waren,
Steeds gehoorzaam en vol onderdanigheid.
Jezus liefde voor Maria en voor Jozef
Was zoo innig, en het was Zijn grootste vreugd;
Jezus, Hij, Verlosser, Koning van de menschen,
Stelde de gehoorzaamheid als éérste deugd!
Hij, de Koning van ons allen, van de menschen,
Was gehoorzaam aan den Vader, aan Zijn wensch;
Kwam voor allen op deez' aarde, en mensch geworden,
Streed en leed Hij en gaf zich om wille van den mensch.
Als men bedenkt, hoe Hij voor ons heeft gestreden,
In donk'ren nacht, in Hof Gethsemané,
Hoe Hij daar, biddend, smeekend tot zijn Vader,
Tot in den dood gehoorzaam bleef, alreê.
Bespot, gehoond werd Hij, verraden door 'n Judas,
Hij, Gods Zoon, werd genageld aan het Kruis;
Voor ons gaf Hij zijn offer van het leven,
Een plaats ons zoo bereidend in 't Hemelsch Huis!
Jezus stelde» door zijn Kruisdood aan ons allen
Dit voorbeeld. Wordt het ten volle wel erkend?
Wij moeten Jezus daarvoor onze liefde geven
En Zijn Geboden volgen steeds, dat is bekend.
Het Paaschfeest, dat we vieren: Zijn opstanding uit den dood;
Om daarna te heerschen naast den Vader voor Zijn loon.
Zoo zullen wij, na Gode welgevallig leven,
Ook ingaan in het Paradijs, den Hemel, schoon!!