ZATERDAG 10 FEBRUARI 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD - PAG. 8 VAN EEN MAN, WIENS BROEK TE LANG WAS. door Chris v. d. Geest. Er was eens een man, die als eigenwijs bekend stond. Op een keer liep hij door de Kalverstraat. Daar zag hij een manufac turenwinkel. Met groote letters stond er voor de ruiten „Uitverkoop". De man dacht bij zichzelf: „Ik heb misschien wel wat noodig. Hij stapte naar de étalage. Kijk, daar zag hij wat! Een bruin geruite broek. Er stond een kaartje bij van f 5 voor f 3. Dat is goedkoop, dacht hij bij zich zelf. Gauw had hij z'n besluit genomen en stapte de winkel binnen. Hij kocht de broek zon der hem aan te passen. Hij liep daarna zoo gauw mogelijk naar huis. Zonder iets te zeg gen ging hij 't slaapkamertje op. Hij trok de broek aan en ging daarna de voorkamer in. Z'n vrouw sloeg de handen in elkaar. Niet omdat ze de broek zoo mooi vond, maar hij was veel te lang. Grootmoeder zei 't ook al en zijn dochtertje ook. „Kunt ge er niet een stukje van afknippen vrouw". „Ik niet," was het antwoord. „U grootmoeder?" „Neen, ik kan het niet meer". „Zus kun jij 't niet doen?" „Neen pa, wij leeren het niet op de naaiwinkel". Maar als zij het geprobeerd had, dan had 't best gegaan. De man werd er radeloos van. Die mooie broek heelemaal niet te gebruikeu! Hij dacht er den heelen avond aan. Ook toen hij op bed lag, piekerde hij erover. Hij had al een heele tijd op bed gelegen, maar hij kon niet slapen. „Ik ga er uit en ik doe het zelf", zei hij tot z'n eigen. Hij nam een meetlint en knipte er 12 centimeter van af. Darna ging hij weer naar bed en sliep spoedig in. In het huis was nog iemand die niet rus tig sliep. Het was zijn dochtertje. Zij dacht nog aan haar vader die zoo somber geke ken had. Zij had 't best kunnen doen. Stil sloop zij naar beneden en had de broek al spoedig gevonden. Zij nam de schaar en knipte er netjes 10 centimeter vanaf. Zij ruimde de boel op en ging weer naar bed. 's Morgens vroeg kwam er weer een he-'' vroeg op. Het was z'n vrouw. Zij knipte van elke pijp 10 centimeter af. Groetmoeder was er ook al vroeg bij. Zij had niet zoo beste oogen meer en had niet gezien dat er al dertig centimeter vanaf was. Grootmoeder vond de broek nogal lang en knipte er 15 cm. vanaf. Zij knipte met haar bevende vingers de pijpen heelemaal scheef af. Stil lag zij de broek op een stoel en ging de voorkamer in. De man werd wakker en ging dadelijk naar de broek. Er was juist niemand. Heel gauw trok hij hem aan. Maar wat was dat de sokken kwamen er onderuit. Het leek nu warempel wel een badpakje. Nadien heeft onze eigenwijze boer nooit meer op eigen houtje een broek gekocht. En dat er gelachen werd en nog dagen erna, spreekt vanzelf. WIE ZIJN JARIG? van 11 tot en met 17 Februari. 11 Febr.: Jan de Kruys, Jan van Goyen- kade 42, Leiden. 11 Febr.: Herman van Kesteren, Gasstr. 54 12 Febr.: Nellie de Groen, Toussaintkade la 12 Febr.: Wim Dijkmans, de Genestetstr. 4a 13 Febr. Jan Overdevest, Noordbuurt E 167 Zoeterwoude. 14 Febr.: Peet Kriek, de Laat de Kanterst. no. 20, Leiden. 14 Febr.: Marianna Spierenburg, Borneo- straat 42a, Leiden. 15 Febr.: Herman Post, St. Jorissteeg 21. 15 Febr. Johanna Koot, Voorweg 82c. Zoe- termeer. 16 Febr. Dora Kerkvliet, Hazerswoude (Dorp). 16 Febr. Theodora v. d. Werf, D. 141 Ha zerswoude. 16 Febr. Bernard de Vogel, Rijndijk 142a, Hazerswoude. 16 Febr.: Harry Brugman, Hooigracht 38. 17 Febr.: Anna van Tongeren, Heerenweg 46a, Warmond. z 17 Febr.: Reinier v. d. Steen, Levendaal 139 17 Febr.: Joop Goovaart, Plantsoen 79. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen voor den verjaardag. Voor de Correspondentie was vandaag geen plaats. De volgende week gaan we door met het beantwoorden der brieven. Oom Wim. (Voor de grooten). GODS ROEP Rozen, distels, bloemen, doornen Dekken uwen levensweg. Zijt gij nog steeds zoo vertrouw-vol Als gij waart bij d' aanvang, zeg? Waart gij nooit eens zóó ontmoedigd Dat uw hope u ontvlood? Of bevond uw levensscheepje Zich in 's levens storm, in nood? Hebt gij immer met uw zorgen U tot God, uw Heer, gewend, Die Uw stut, Uw steun wil wezen Tot het verre stcrvensend? ,Ach, mijn kind!" zoo klinkt zijn stemme „Kom tot mij, Ik kwam tot U! „Stel niet uit, weest niet bevangen! „Aarzel niet! Kom nu! Kom nu!" OomeKees. HOE LIESJE HET JOKKEN AFLEERDE, door Dora v. d. Klink. Jokken is een leelijk ding en vooral voor kinderen is het een leelijk gebrek. Zoo was er nu ook zoo 'n meisje, Liesje heette ze, ze jokte zoo dat Pa en Moe hun eigen kind niet meer geloofden. De ouders waren daar erg bedroefd om en wisten maar niet, hoe ze dat hun meiske moeten afleeren. Einde lijk besloten zij, dat zij maar eens met haar naar de toovenaar zouden gaan, het was wel erg maar dan was Lies toch van haar leelijk gebrek af. Toen Lies hoorde wat Pa en Moe besloten hadden, werd zij er bedroefd. Naar de toovenaar? Wat zouden de meisjes wel niet zeggen? Ze huilde heel erg en be loofde het nooit meer te doen, maar het was nu eenmaal gezegd, en het bleef ge zegd. Morgen ging Li es met Moe naar de toovenaar. Wie die toovenaar was? Wel dat was een man die tooveren kon. Vele kinderen, die nogal eens jokten, waren daar al eens naar toe geweest en als ze dan weer thuis kwamen, waren ze het heelemaal afgeleerd. Zoo ging Lies dan 's morgens met Moeder naar de toovenaar. Bijna de heele weg over werd geen woord gespro- ke. Eindelijk kwamen zij bij het paleis van de toovenaar. Zij werden in de kamer ge laten, waar hij was. Heel beangst, sloop Liesje achter haar Moeder aan. Toen nam Moe haar bij de hand en zei: „Edele heer, hier heb ikJa, ik zie het al, ik zie het al riep de toovenaar, een meisje, dat jokt. Ik zie het aan haar oogen. Ja sprak Moeder en wel zoo erg dat Pa en Moe haar niet eens meer vertrouwen. Dat is heel erg, zei de toovenaar, maar wij zullen het haar wel afleeren. „Kom eens hier meisje", sprak de toovenaar vriendelijk. Langzaam trad Lies nader. Kijk, zei hij, hier heb ik een mooie ketting, die je het heele jaar om je hals moet dragen. Als het jaar om is, kom je hier weer. Je mag hem niet een keer af doen; altijd moet je hem om houden. Liesje was er blij mee en beloofde dat ze hem altijd om zou houden. Den volgenden mor gen ging Lies weer naar school. Ze was er al drie dagen niet geweest. Dadelijk kwa men haar vriendinnetjes naar haar toe loo- pen. Ha, Lies riepen zij, ben je daar weer? Wat heb je een mooie ketting om, en waar ben je al die tijd geweest? Lies dacht: dat ik naar de toovenaar geweest ben, hebben zij niet te weten. Gauw maar een leugentje en ze zei heel gewoon. O, ik had zoo'n hoofdpijn, ik was ziek. Oh, riepen de kin deren, kijk je ketting'eens. Lies keek en o, al haar mooie paarlemoere kralen waren veranderd in gewone steentjes van de straat ik heb gelogen, riep zij, ik ben naar de toovenaar geweest en dadelijk was de ketting weer de oude. Van wie heb je die ketting gehad, Lies? vroegen weer een paar meisjes. O gehad van Oom, zei Lies, maar daar werd de ketting zoolang, zoodat zij haar knieën reikte. Je hebt gelogen, riepen de meisjes. Ja, zei Lies ik heb gelogen ik heb hem van de toovenaar gehad en dade lijk hing de ketting weer goed. En zoo was het iederen keer als zij jokte. Dan was hij heel lang dan was hij heel klein, zoodat zij bijna stikte, dan dansten de kralen en wil den niet stil houden, voordat Lies gezegd had, dat ze gelogen had. Zoo blij ze was, toen ze hem kreeg, zoo graag was ze hem nu weer kwijt. Maar nooit mocht ze hem afdoen, zelfs 's nachts niet. Maar toen het jaar om was, was Lies het jokken geheel afgeleerd. Wie meent, dat dit niet waar is, gaat maar eens bij den toovenaar hooren, of ik de waarheid spreek. DE H. JUDOCUS door Cor Reizevoort. De H. Judocus was een kluizenaar. Hij had zijn hutje gebouwd bij het strand van de zee. Hij woonde daar alleen met een brave knecht en zijn hond. Op zekeren dag was er maar een brood in huis en op dien dag kwam er een bedelaar aan de kluis, die om een stuk brood vroeg. Judocus zei tot de knecht: „Breek het brood maar in vier stukken en geef een stuk aan de bedelaar". Deze ging weg met de woorden: „God zegene u". Een volgende dag kwam er weer een bedelaar aan de kluis, die om een stuk brood vroeg. Judocus zei: „Geef mijn deel maar aan dien man". De knecht gaf het en de man zei: „Dat God u zegene." Een paar dagen later kwam er een lamme, die ook om een stuk brood vroeg. De kluizenaar zei tot de knecht: „Geef hem uw stuk". „Goed", zei de knecht en gaf het. Den volgenden dag kwam er een blinde aan de kluis, die om een stuk brood vroeg. Judocus beval: „Geef het deel van de hond maar." De knecht gaf het en nu was er geen kruimel brood meer in huis. Op een dag zat Judocus aan het strand toen er vier schepen naderden. De zeilen glinster den in de zon en in de masten zaten enge len. Een droeg een vlag, waarop stond: „God vergeet de vogels niet en ook vergeet hij de menschen niet". In de schepen was brood, wijn, vruchten, olie en de engelen spraken tot Judocus: „Een schip voor u, een voor uw knecht, een voor de hond en een voor uw vrienden, de armen". Laten we deze les ter harte nemen, waar zooveel duizenden armen de hand uitsteken om hulp en steun in deze droeve tijden. REGEN-MIJMERINGEN door Gretha Haverkorn. Triestig is het weder, Regen valt staag neder, 't Is onaangenaam en guur; Niemand waagt zich buiten Aangeslagen ruiten! Naar en droef is de natuur. Donker zijn de dagen, Die voor ons vervagen, Geven weinig sprank'lend licht; Sterk wnrdt het verlangen, Laag de wolken hangen Op de toekomst dan gericht. Wat zal deze baren? Welke de gevaren, Die ons wachten hier op aard? Vele zijn de zorgen Voor ons nog verborgen Aan ons niet geopenbaard. Ondanks alle plagen Mag men niet versagen, Moet de mensch zichzelve zijn; Smeeken God om zegen, Want dan komt na regen Zéker voor hem zonneschijn!! (Voor de grooten). VRAGENBUS. Vraag 360: Wie is de maker van „Stille Nacht, heilige Nacht"? Antwoord: De maker van dit eenige, mooie, eenvoudige en treffend lied is Jo seph Mohr, een envoudige dorpskapelaan in de Beieresche Alpen. eD organist van het dorpskerkje maakte de melodie, die zóó aanpast aan de „Kerststemming" dat het ons niets verwondert, dat dit lied in alle talen en in alle landen op Het geboorte feest van O. L. H. wordt gezongen. Het vers werd gedicht in 1818. Vraag 361Hoeveel inwoners heeft Tsjecho-Slowakije? Wonen er veel katholie ken? Antwoord: De totale bevolking van dit rijk bedraagt 14.729.551 zielen. Volgens de laatste telling bedroeg op het einde van 1932 het aantal katholieken 11.416.752. Het is dus overwegend katholiek. En nog steeds gaat het getal katholieken vooruit. In de laatste 10 jaar zelfs met 499.284 gestegen. Vraag 362: „Dat is een Kamperui!" zei vader laatst, terwijl hij schudde van het lachen. En toen ik hem vroeg, waarvan ze datgrapje, Kamperui noemden, zei vader, „vraag dat eens aan Oom Wim, ik weet het niet. Antwoord: Zoo, Frans! zei vader dat! Dan zal ik aan vaders wensch voldoen en jou eens aan 't verstand brengen, wat men onder een „Kamperui" verstaat. Een ui is niet alleen een knolgewas, dat het oog doet tranen, maar ook een aardigheid, waarom men lachen moet, een grap zoo geestig, dat men er tranen om lachen moet. En nu een ui uit Kampen. Een Kamperui is bedoeld als 't tegendeel van geestig, van aardig, van geslaagd, daarentegen iets doms, iets niet snuggers. Dergelijke voorvallen van vroegere Kaïppenaars zijn in omloop. Ik wil de volgende week eens een paar „Kamperuien" geven. Oom Wim. RECTIFICATIE. Verleden week stond onder „Hofjesmen- schen" door Dick van Wenn, moet zijn door Dick van Wouw. Oom Wim. OM TE ONTHOUDEN. GROOTE STEDEN IN ITALIë. Uit Rome meldt men de cijfers, betref fende de bevolking van de voornaamste Italiaansohe steden. Na de hoofdstad met 1.069.504 inwoners, volgt Milaan met 1.027.982. Daarna Napels met 861.751; Ge nua en Turijn hebben elk ruim 600.000 in woners, Palerm ongeveer 400.000, Florence 322.000, Venetië 266.000, Bologna 255.000 en Triëst 247.000. DE CRISIS LEERT VELEN LOOPEN. Anderhalf millioen minder auto's in de V.S. Volgens mededeeling van de New York- sche Automobiel Club is het aantal auto mobielen in Amerika gedurende 1932 met ruim l1/2 millioen wagens verminderd. Ook het aantal motorrijwielen is sterk gedaald. Deze vermindering wordt toegeschreven aan den ongunstigen economischen toe stand, waardoor automobilisten hun wa gens moesten venkoopen. OOIEVAARS BEVRIJDERS VAN SPRINKHANEN. De bevolking van Zuid-Servië is bevrijd van een sprinkhanen-plaag door een aan tal ooievaars. De sprinkhanen waren in zulke groote zwermen komen opzetten, dat zij dreigden den geheelen oogst te zullen verwoesten. De J o ego - Slavisohe regeering had in ver band hiermede reeds maatregelen genomen en een aantal mannen, bewapend met vu<ur- werpers en chemisohe spuiten, naar het be dreigde district gezonden. Doch voordat deze met hun werk begon nen, hadden de ooievaars reeds zulk een opruiming onder de sprinkhanen gehou den, dat de mannen voorloopig niet be hoefden in te grijpen. WALEWEIN Een verhaal uit den Riddertijd door Ant. Olde Kalter. XLL „Uwe woorden, heer Eggeriek, zijn voor waar goed gezegd. Wij zullen ze uitvoerig bespreken. Allereerst dient te worden nage gaan waaruit die opdracht zou moeten be staan: of ze zou zijn te vervullen." „Doet hem een jonkvrouw voor U scha ken, heer Koning". „Ik zou hem hofnar doopen indien hij haar zelf niet behield, heer Boudewijn." „Geef hem het schaakbord in ruil tegen zijn schoon paard: het ros Mirjam is bij ieder bekend, heer". „Die voorwaarde zou onredelijk zijn Roncwout". „Hoor mij, heer Koning", riep Eggeriek uit, van zijn zetel opstaande. Hoor mijne, deze woorden, want zij zullen uwe ooren streelen. Koning Amoraen, die aan zee woont, is in het bezit van een verrukkelijk schoon wonderzwaard met twee ringen. Een bestrijder moet met dit wonderzwaard een heel leger kunnen overwinnen. Zou dit wapen niet tegen het schaakbord opwegen? „Wat Gij zegt, heer Eggeriek: ik ken Ko ning Amoraen slechts uit de verte; desniet temin heb ik van hem gehoord. Hij moet een goed Vorst zijn". „Onderstel, heer Koning, dat Amoraen eveneens een voorwaarde, welke ook op zulke gronden berust, zal stellen. De ridder zal dusdoende zijn geheele leven opofferen aan het schaakbord", onderbrak Roncwout. „Dat zijn onze zaken niet, heer Roncwout: ik stel een voorwaarde en Walewein moet daaraan voldoen, wil hij het schaakbord hebben." „Durft Gij er voor instaan, heer Egge riek, dat het wonderzwaard met de twee ringen tegen het schaakbord opweegt: zijt Gij er zeker van dat het zwaard de ontzet tende kracht bezit?" „Voorwaar, heer, ik sta er voor in!" „Dan willen we er verder niet over rede twisten. Ik zal de ridder laten roepen." Hij wenkte een schildknaap, tot hem zeg gende: „Leidt ridder Walewein en zijn schildknaap de zaal binnen: ga!" In den tijd dat Koning Wonder met zijn Edelen raad hield, voerde Walewein in de kleine wapenzaal eveneens een druk ge sprek met zijn schildknaap. Eenige flinke teugen wijn hadden hen heel wat opgefrischt. Walewein, van het geurige vocht proevende, sprak ras tot Adelbrecht: „Voorwaar, ik wil met den duivel in een tweegevecht treden als deze Vorst niet evenzoo goeden wijn en bier schenkt als de bewoners van de Monckt- abdij dat doen". „Uwe woorden, heer Walewein zijn even smakelijk als Koning Wonders wijn en bier!" antwoordde de schildknaap. „Welk een ongemakkelijke voorwaarde zal Wonder wel stellen; bij zijn schaakbord, indien hij een te zware opdracht geeft, zal ik het geweld den vrijen teugel geven." „Bedenk wat Ge zegt heer, we zijn niet in het woud; Ge zoudt moeten vechten te gen een zeer groote bende. Men zou ons zeer licht aan de galge hangen." „Het was maar scherts Adelbrecht. Bo vendien wed ik, dat Wonder redelijk zal zijn. Doch, hoe het ook moge zijn, ik keer niet naar Arthur terug voor ik het schaak bord onder mijne berusting heb." Onmiddellijk hierop trad de schildknaap de zaal binnen, zeggende: „Koning Wonder otntbiedt u in de ridderzaal, hij zal u zijn voorwaarde mededeelen." De reizigers stonden op en volgden hem Zoodra Walewein den Koning tot op zeven schreden was genaderd, sprak dezen: Wij hebben, heer ridder, uwe woorden overwo gen, en zijn tot het volgende besluit geko men: indien Gij u wilt verheugen in het bezit van het fraaie schaakbord, zult Ge mij eerst ter hand moeten stellen het wonder zwaard met de twee ringen, dat toebehoort aan Koning Amoraen. Slechts tegen dit zwaard zal ik u het prachtige bord schen ken. iKes, en zeg mij wat Gij denkt!" „Uw opdracht is niet gemakkelijk heer Koning: zijt Gij niet bereid een lichtere te stellen?" „Ik heb u mijne opdracht medegedeeld, heer ridder: kies voor de tweede en laatste maal!" „Gij zijt een gestreng heer, Koning, doch ik zal trachten aan uwe voorwaarde te vol doen!" De Koning was opgestaan en wenkte nu een zijner dienaren, tot hem sprekende: „Vul de bekers!" Zoodra dit was geschied, hief Wonder den beker en riep luid: „Dezen beker wil ik ledigen op het welslagen van den tocht van heer Walewein naar Koning Amoraen!" „En dezen", riep Walewein, „op het wel zijn van Koning Wonder «n zijne edele heeren." (Wordt vervolgd1 DE JAARGETIJDEN door Anny van Diest. Lente is als 'n vroolijk kind, 'n meisje met blonde haren, Rijk bezaaid met bloemen haar frissche kleed; Vroolijk en dartel, hupp'lend en spelend, Dat nog geen kennis heeft aan verdriet of leed. Soms ja, wordt haar vreugde wreed verstoord, In droefheid veranderd dan haar kinderlijk verblijden; 'tls haar oud're broer, die dan zijn verblijf nog rekken wil, En met zijn ruw geweld nog niet van ons wil scheiden. Maar 't jonge kind zal dan toch zegepralen Met kwistige hand haar bloemen strooiend wijd en zijd Wordt alles in de natuur door haar uitgedost in feestkleedij, Bosch en veld versierd met veelkleurig bloemtapijt. Dan komt met majestueuze pracht haar oud're zuster, En gansch de natuur baadt in gouden zonneglans; Kind'ren spoeden zich in haast naarr beemd en bosch en heide, Plukken blqemen en vlechten dan ze tot 'n geurige krans. Alles blinkt en schittert van reine vreugde, Wanner de zomer zo nne met haar blijde stralen 't al begroet; Alomme heerscht dan drukte en levendigheid langs de wegen Als de menigte naar bosch of strand zich spoedt. Maar ook de zomer spoedt weer voort en zal afscheid nemen; 't Wordt koeler dan, en donker worden de luchten; Een weer oud're zuster, met ernstiger gelaat, verschijnt dan ten tooneele, Overlaadt ons nu met heerlijke, rijpe vruchten. Een krans van wingerdblaad'ren is haar om 't hoofd geweven, Schoon is ook 't woud, wanneer 't geboomte met een bonte kleurschakeering is gesierd; Maar soms treedt zij heftig op, zij geeselt boom eri struik, raast van woede En dorre blaad'ren bedekken 't pad, als de felle stormwind huilt en tiert. Dra zal dan de winter komen met zijn trawanten; De één, een ruwe, krachtige, forsche reus uit 't hooge Noord; Gansch de natuur doet ze trillen en beven van ontzetting, Rukt de blaad'ren van de boomen,zweept z' op en jaagt dan weer verder voort D' andere, een vaardig kunst'naar, die het penseel hanteert, Vreemdsoortige bloemen schildert op 't vensterglas; Strooit met kwistige hand alom zijn schoonste kristallen uit, Stolt 't water overal in gracht en sloot en plas. Ook de winter heeft zijn schoonheid en genoegens, Maar te midden en ondanks die schitt'rende pracht, Wekt hij toch bij ons stilaan 't verlangen weer, Naar de komende lente, bekoorlijk, lieflijk zacht!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 8