ZATERDAG 3 FE* RUARI 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD - PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
KeesvanGerven, Zoeter woud»
Dat versje van jou over „Bij het Kribje" is
niet slecht. Als we niet zoo ver van het
Kerstfeest af waren, liet ik het nog plaat
sen. Nu zullen we het nog eens bewaren
Misschien vindt het nog wel eens verkort
een plaatsje. Dag Kees! Groet je ouders en
alle broers en zusjes van me! Voor jou de
hand;! „De Thermosflesoh" van Geertje
heb ik nog eens opgeborgen voor later.
Clasientje Karreman, Leiden.
Wat ik van Kees van Gerven te zeggen heb,
zou ik woordelijk ook voor jou kunnen
neerpennen. Ik zal het bewaren! Het is wel
een plaats waard. Dag Clasientje! De vijf
voor jou! Groeten thuis!
Co van de Geest, Warmond.
„Doende leert men" en „Oefening baart
kunst"! zoo is het ook bij jou. „Nieuw
jaar" was goed bedoeld maar in verband
met andere dito-stukken, was het wat kort.
Dag Co! Maak veel groeten aan je Ouders
en broers en zusjes!
Anny van Diest, Sassenheira.
Neen Anny, ik ben geen liefhebber van
schaatsenrijder, omdat ik het niet ken. Toch
mag ik het graag zien! Ik wou jou wel eens
zien zwieren over de gladde ijsspiegel! Dat
broer de raadsels van de grooten maakte,
vind ik flink van hem. En nu tot later An
ny! Groet Vader en Moeder en Cor van me
en ontvang jij de vijf! Dank Car voor het
hartelijk briefje in versvorm!
Gerr it v. d. Willigen, Warmond.
Dat versje was voor ons „Hoekje" minder
passend. De gedachten waren niet slecht,
maar qua vers was er nog wel het een en
ander te schaven. Ik zie je den volgenden
keer ook weer, is wel? Maak eens iets wat
ik plaatsen kan. Ik geloof, dat je kunt, als
je wilt. Dag Gerrit! Bij voorbaat mijn dank!
Sjaantje Mank, Leiden. In dank
je briefje ontvangen. En het versje? Wel,
ik zal Sjaantje zelf eens laten voordragen.
Daar is ze, en vertelt iets van:
MIJN TWEEDE VERSJE.
Zoo dikwijls had ik willen weten:
Of Oom Wim mijn versje had vergeten!
Met vreugde heb ik dan vernomen:
Dat mijn versje er ook in zou komen!
Maar U kunt mij niet verplichten,
Uit mijn hoofd zoo maar te dichten,
Maar toch wil ik mijn best eens doen,
Om een volgende keer mee te doen.
Ik geloof wel, dat ik het spoedig zal leeren
Want ik ben het al aan tprobeeren.
En zeg mij nu eens, Oom Wim,
Of dit versje is naar uw zin?
En na een week of drie,
Hoor ik het in de correspondentie.
Riet!? Noch ,Het Heilig Altaar Sacra
ment", noch „De Verlosser is gekomen",
kan ik voorloopig opnemen Riet, omdat
zoo'n berg copy voor is, die al een half jaar
ligt. Dag Rietje! Ik dank je intusschen voor
goede bedoelingen. Maak ook veel groeten
aan je Ouders!
Cootje Castelein, Leiden. Wel,
wel, Cootje, heb jij vier poppen? Dat is
lang niet mis. En weet je wat je nu eens
moest doen? Nu moest je eens minstens
eentje met het St. Nicolaasfeest afstaan
voor de arme kinderen, al was het „Roos
je". Als dank, laat ik eens hooren, hoe jij
de vier poppen beschrijft. Daar komt
Cootje!
MIJN POPPEN.
Ik heb vier lieve poppen
Toosje kan al staan
En ik vind 't ook zoo leuk
Met haar op reis te gaan.
De tweeling heeten Mien en Lien
Zijn schattig om te zien
De wangetjes zijn koddig rood
En d'oogjes bruin en groot.
Dan komt het steenen popje
Haar naampje is thans Roos;
Ik wed als U mocht kiezen
U 't lieve Roosje koos.
Des avonds gaan ze slapen,
Al in een heel wit bed
Ik geloof, dat het oudste poppetje
Heel goed op de andere let.
Als zij dan weer ontwaken
Kleed ik ze netjes aan.
En laat ze den heelen dag
Hun gangetje maar gaan.
Dag Cootje! Groet Vader en Moeder van
me en alle huisgenooten. Jetje volgt de vol
gende week.
Jacques van Dam, Lei de n. Wel,
mijn beste Jacques, ik keek heusch vreemd,
dat ik jou weer terug zag. Zoo gaat het met
vele ouwe vrienden, die vroeger van de
partij waren. Daar liggen nog stukken van
jou van vroeger te wachten. Het versje is
niet erg gelukt. Maak eens iets moois voor
ons. Dag Jacques! Was de sigaretten étui
naar je zin? Groeten aan Vader en Moe
der en broertjes!
Hierbij zullen we het laten! De volgende
keer gaan we door. Er liggen nog 25 brie
ven te beantwoorden.
O o m W i m.
WIE ZIJN ER JARIG?
Van 4 Febr. tot en met 10 Februari.
4 Febr. Koos Post, Oudesingel 70, Leiden.
4 Febr. Eddie Vleerbos, Meidoornstraat 35,
Leiden.
4 Febr. Piet Snoek, Tulpenstraat 11. I
5 Febr. Marie Jansen, Langegracht 56, Lei-
den. I
7 Febr. George Stipdonk, Leiden.
7 Febr. Geertruida Neuteboom, Transvaal-
hof 1, Leiden.
7 Febr. Pierre v. d. Lelie, Mare 100, Leiden.
8 Febr.: Jo Kok, 3e Binnenvestgr. 18.
8 Febr. Annie v. d. Tuin, Schimmelstraat
12, Leiden.
9 Febr. Hendrik Cuppen, Lammerschans-
weg 21, Leiden.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien en dit naliet bij het instu-
ren der raadsels, doe dit alsnog, maar dan
minstens 14 dagen vóór den verjaardag.
OomWim.
EDELMOEDIGHEID BELOOND.
Lang geleden leefde eens 'n rijk koopman
die maar één zoon had, Michaël geheeten.
De jongen groeide braaf op, zoodat z'n
ouders veel pleizier van hem beleefden.
Toen Miohaël volwassen was, gaf z'n va
der hem 'n schip vol geladen met allerlei
koopwaren en zond hem de wijde wereld
in. Op weg naar verre landen, waar hij z'n
waren voordeelig zou kunnen verkoopen,
voer hij midden op 'n zee, een ander schip
voorbij, waaruit geschrei klonk.
Michaël riep de kapitein aan en vroeg
hem wat al dat schreien beteekende. „O",
was 't antwoord, „we hebben 'n aantal sla
ven aan boord en die liggen te jammeren".
Michaël had zoo'n medelijden met de sla
ven, dat h ijden kapitein al z'n koopwaar
aanbood voor de vrijheid van de slaven.
„Goed" zei de kapitein en Michaël ruilde
z'n koopwaar voor de slaven.
De slaven vertrokken dankbaar. Michaël
vaarde weer naar huis terug met 'n oude
vrouw en 'n jong meisje dat vertelden, dat
zü al maandenlang bij de roovers was ge
weest en dat ze niet meer wisten waar zij
woonden. Toen Michaël thuis kwam, ver
telde hij z'n vader z'n lotgevallen en z'n
vader gaf hem toestemming, dat deze twee
menschen bij hem mochten blijven inwonen
en hij het meisjes trouwen zou.
Na 'n poosje krijgt Michaël weer een
schip, nog mooier en schooner dan 't eerste,
vol met kostelijke waren. Ditmaal liet
Miohaël het portret van z'n vtouw op de
voorsteven schilderen.
Toen Michaël al weken gevaren had,
kwam hij in 'n vreemde stad aan en de
koning die daar woonden, hoorde dat er
een vreemd schip was aangekomen met
schitterende koopwaren en ging eens
kijken. Wie beschrijft er z'n verbazing, toen
hij op de voorsteven het portret bemerkte
van z'n eenigste dochter, die door de roo
vers gestolen was. Hij ondervroeg Michaël
en toen deze hem alles had verteld, was hij
overgelukkig, dat z'n kind nog leefde en
zei tegen Michaël dat hij onmiddellijk z'n
dochter en Michaëls ouders moest halen.
Michaël vertrok weer en bracht z'n vrouw
en ouders bij den koning.
Wat 'n vreugde! Zij werd met open armen
ontvangen en de koning was zoo gelukkig,
dat hij Michaël tot koning kroonde over
zijn land. De koning nam rust en Michaël
z'n vrouw en Michaëls ouders leefden nog
lang en gelukkig met den ouden koning.
GOEDE RAAD
door Jasper van Meurs.
Peter van Livorne stond in de zestiende
eeuw om zijne uitgebreide kennis in groot
aanzien.
Grooten en kleinen, armen en rijken be
schouwden hem als den roem, de glorie
van het vaderland.
Geleerdheid en overvloed aan aardsche
goederen gaan echter niet altijd hand aan
hand. Op rijkdommen mocht de man zich
niet roemen. Toch was hij immer tevreden,
zelfs vroolijk.
Op zekeren dag moest hij aan den oever
eener rivier wezen en verzocht dien veer
man hem over te zetten.
Beste man, zeide hij, mijn beurs is plat;
geld kan ik u niet aanbieden, maar ik zal
u een goeden raad geven, die u meer waar
de heeft dan de prijs voor de overvaart
bepaald.
Wat maakt uw raad? antwoordde de
ruwe schipper, van raad kan ik evenmin
leven als van de wind. Gij 'geeft mij geld,
of blijft hier.
Er ontstond een kleine woordenstrijd tus-
schen den goedigen geleerde en den onbe-
schaafden veerman. Deze liet zich toch ten
laatste bewegen en roeide van wal.
„Vriend, hernam Peter, zorg dat ge met
anderen niet doet, wat ge nu met mij ge
daan hebt, of uw buidel zou er sleohts bij
varen, wees dus voorzichtig".
Hij klopte den veerman nog eens ver
trouwelijk op den schouder en vervolgde
oi.der een hartelijk goeden dag, zijn weg.
Goede raad is goud waard.
HOFJESMENSCHEN
door Dick van Wenn.
Als muren eens konden spreken! Wat
zouden ons dan de groenbemoste hofjes
muren veel kunnen vertellen van het wel
en wee van hun bewoners.
Toen ik indertijd eens, louter uit nieuws
gierigheid, het oude, scheefgezakte ingan-
getje van een onzer vele Leidsche hofjes
betrad, kwam ongemerkt een melancho
lieke stemming over mij.
Oud zijn; voor een frissche jongen, ge
zond als een visch, iets onbegrijpelijks.
„Als ik eens groot za-1 zijn, dan zal ik.
Aldus menige wensch der jeugd. Maar als
eens de tijd daar is, dan vallen al die mooie
luchtkasteelen als kaartenhuisjes in elkaar.
Dan begint de strijd om het bestaan; velen
vallen en blijven als door de bliksem ge
troffen, liggen; andere houden zich met
alle mogelijke middelen in evenwicht en
werken zich dan later op ten koste van de
minder bedeelden, totdat God komt om
hun rekenschap te vragen van hun daden
en ze vervolgens in zijn oneindige recht
vaardigheid te oordeelen.
Toen ik op het binnenplaatsje was, met
zijn helgekleurde geraniums, een geliefde
hofjesplan-t, waartusschen hier en daar een
pot vergeet-mij-nietjes of een cactus bru
taal zijn hoofd omhoog stuk, liep ik naar
een der huisjes met de bedoeling eens een
kijkje te nemen. Nieuwsgierigheid ,neem
me niet kwalijk, is iets wat een schrijver
eigen is.
Doch de bewoonster scheen me reeds te
hebben opgemerkt en buiten gekomen,
vroeg ze, terwijl ze haar handen aan een
besmeurde boezelaar reinigde, „wat me-
heer beliefde".
„Ja", zei ik een beetje verlegen, „eigen
lijk niets ziet- U, maarEnfin de rest
komt er nou niet zoo veel op aan; een feit
is het dat ik vijf minuten later reeds het
duistere kamertje betrad en op een rieten
stoel had plaats genomen. Na nog een ge
zellig keuvelt je begon ze op mijn verzoek
te vertellen, onder voorwaarde, dat ik mijn
mond zou houden.
Nadat ik haar met veel omhaal van woor
den had verteld, dat voor een belang ik er
bij had, als zij iets uit haar lange, veelbe-
wogen leven vertelde, gaf ze eindelijk toe
en begon:
„Het was in de groote oorlog. Mijn man
was reeds een jaar of twintig dood, toen
mijn zoon, mijn eenigste levensgezel opge
roepen werd voor den oorlog. Oh, meheer,
U kimt niet begrijpen, hoe ongelukkig ik
mij voelde bij het vertrek van mijn Jan.
Sinds mijn mans dood heb ik lief en leed
met hem gedeeld en het was zoo'n dank
bare jongen. Als ie uit school kwam dan
vloog ie me om de hals en gaf men een
warme zoen. Alles ging goed tot die oorlog
kwam. Ach, meheer, hoeveel ik in dien tijd
wel niet gebeden heb tot Maria, als de Ko
ningin des Vredes; elke morgen opnieuw
bad ik vurig tot Haar, die Jan door de ge
varen leiden moest en de geheele wereld
de vrede moest schenken.
Toen de oorlog was afgeloopen was ik
dan ook dolblij, dat begrijpt U en toen er
in de kranten stond wanneer en hoe laat
de treinen met soldaten aan zouden komen,
had ik alles al voor zijn thuiskomst klaar.
Maar hij kwam niet. En eenige maanden
later begreep ik pas goed, dat Maria mijn
vurig bidden had verhoord. Niet de wereld-
sche vreugde doch de eeuwige vreugde,
heeft ze mijn Janneman gegeven. Het duurt
niet lang meer, en dan ga ik ook hemelva
ren en dan zijn we weer bij elkaar.
Zij slikte een paar tranen weg. Ik be
sloot het haar maar niet verder lastig te
maken en vertrok na haar beloofd te heb
ben nog 'ns ,,'n bakkie koffie te komen
drinken".
IJSPRET
door Anny van Diest.
Als Koning Winter, machtig sterk,
Een vloer over sloot en gracht heeft
gespreid,
.Dan zal eerst de vreugd ten top weer
stijgen
Voor een ieder, die graag sohaatsenrijdt.
Wie gezond is en frisch en met stram in
zijn beenen
Blijve niet achter de kachel talmen;
Snelt heen, daar waar Prins Vorst hem
noodt,
En ver iin den omtrek hoort men zijn
juichkreet weergalmen.
Neen, men zij niet bevreesd nu voor
'n koude neus;
Bindt, zoodra 't mogelijk is, de schaatsen
aan,
En zwiert dan, met fldnken slag en
sierlijken zwaai
Kris-kras langs de spiegelgladde baan.
Wind en kou doen dan de wangen gloeien,
Sohept nieuwe, reine levenslust, bij groot
en klein;
Vooruit dan, met fiksche ferme slagen
zwevend,
Genietend, met volle teugen, van
't grootsch en bekoorlijk winterfestijn.
DAT NOEM IK PECH!
door Gretha Haverkorn.
Een vriend van mij bezat een auto
En ik wenschte met Nieuwjaar
Hem daar mee geluk en voorspoed,
Weinig rampen, die zijn naar.
Veertien dagen zijn verloopen,
Het is waar, wat ik u zeg,
Hij kreeg driemaal lekke banden
Zie je, kijk, dat noem ik pech!
Heb je kiespijn, 'k gun het niemand,
Ga je naar een dokter toe,
En je vraagt hem: „Trek maar spoedig,
Want de kiespijn ben ik moe".
Dokter trekt hem uit je kaken,
Het is waar, wat ik u zeg,
Maar trekt hij de verkeerde, dan
Zie je, kijk, dat noem ik pech!
Wanneer men gaat een reisje maken.
Een ieder vindt dat o zoo fijn!
Je koopt 'n kaart aan het loketje,
En stapt dan heel vlug in 'n trein.
Denk je dan Parijs te nad'ren,
Het is waar, wat ik u zeg,
Als men zegt, dat het Berlijn is,
Zie je, kijk, dat noem ik pech!
Holland staat bekend om 't gokken,
Men speelt in de loterij,
Alleen maar om 'n prijs te winnen
Houdt de trekkingslijsten bij.
Op uw nummer honderdduizend,
Het is waar, wat ik u zeg,
Maar is dan foutief het nummer,
Zie je, kijk, dat noem ik pech!
De Post jager is vertrokken,
Met de brieven uit de Oost;
De bemanning niets dan hulde,
Op de vlucht werd er getoost.
IndiëHolland in drie dagen,
Het is waar, wat ik u zeg,
Als lekken gaat benzineleiding
Zie je, kijk, dat noem ik pech!
Als ik peins, wil verzen maken
Valt dit dikwijls lang niet mee;
Tc Zit te denken en te schrijven
Is het goed, ben ik tevrêe.
Velen zullen het dan lezen;
Het is waar, wat ik u zeg,
Maar is de critiek niet gunstig.
Zie je, kijk, dan heb ik pech!
MIJN EERSTE REISJE OP DE SCHAATS
door Koos v .d. Geest.
De Winter kwam, 't werd vinnig koud,
De slooten vroren toe.
Ik mocht met vader op de schaats
Naar Opoe in Noordwijk toe.
't Viel in 't begin mij lang niet mee
Ik sjorde aan de stok,
Die vader vasthield; toch ging 't fijn!
Ik jakkerde, vader trok.
In Warmond riep men: „leg 'n eens an"
Een kopje warme anijs,
Dat smaakte fijn; langs Voorhout toen,
Naar 't einddoel onzer reis.
Mijn Opoe veegde haar bril eens schoon
En sprak, verbaasd, wel Koos,
Maak jij, pas negen, al zoo'n reis?
Je bent een bolleboos!
Terug langs Katwijk, kwamen wij
Weer veilig in Oud-A
En komt er nog dit jaar eens ijs,
Dan mag ik weer met Pa.
(Voor de grooten).
KON BETER BESTEED.
Wankelend gaat een arme man
Met holle maag zijn weg;
Honger kijkt hem d'oogen uit.
Daar komt hij bij een heg!
Hoor! Luide stemmen klinken op,
't Is in het sohaftkwartier;
Even luisteren! Wellicht schiet
Er nog wat over hier!
„Nou zeg, Piet, da's toch te erg!"
„Weer niks op me brood!"
„Vrouw, bik jij dat zeilevers maar!"
„Ik gong nog liever dood!"
„Geef ik daar me centen foor?"
„Maar ik kist het niet!"
Ach, jong! Gooi 't voor de visch,
„Die lusten *t wel!" zegt Piet.
En.... plons! Het kostelijk brood
verdwijnt
In de sloot achter de heg.
Wankelend gaat een arme man,
Met holle maag, zijn weg.
Oome Kees.
WALEWEIN.
EEN VERHAAL UIT DEN RIDDERTIJD,
door Ant. Olde Kalter.
De schildknaap keerde zich om en ver
liet de zaal.
„Het zal me benieuwen, welke snaken
het zijn", riep Roncwout uit.
„Mij niet minder", sprak de Koning, door
het raam turende.
„Misschien zijn het wel vijandige Sak-
sers, welke met minder goede bedoelingen
tot ons komen", sprak Boudewijn.
„Ha, ha, wat zouden die twee jakhalzen
dan uitvoeren; het zou voor mij juist een
groot genoegen zijn, indien het Saksen wa
ren: de galg kan in weinige oogenbldkken
gereed zijn!" lachte Ronewout, terwijl hij
een teug wijn smakkend nam.
„We zullen zien", sprak Wonder: „doch
ziet, daar komt een schildknaap ons melden
wie het zijn".
De schildknaap naderde den Koning on
der de woorden: „Ridder Walewein van
Koning Arthurs Tafelronde en zijn sohild-
knaap Adelbrecht verlangen U te spreken
heer!"
„Heilige Maria; wat zegt Gij: Walewedn
en zijnen schildknaap? Dat is het wonder
lijkste van alles, doch geleid de edele hee-
ren naar hier".
„Zoo Gij verkiest heer Koning", sprak de
•schildknaap, de zaal verlatende.
„Bij het schaakbord, dat ik zoo geheim
zinnig uit Koning Arthurs burcht wist te
halen, dat gaat alles te boven: zou Wale-
wijn het bord terug willen vorderen? Zij
moeten toch wel zeer vlug hebben gere
den!"
Een dienaar opende nu de deur, zeggen
de Ridder Walewein en zijn schildknaap
Adelbrecht!"
Onmiddellijk daarop traden deze laatsten
de zaal binnen. Met de hand aan zijn
zwaard, bleef de ridder op eenige schreden
afstand van 's Konings trom staan en
wachtte op diens woorden na gezegd te
hebben: „De Koning en alle overige edele
heeren, welke hier aanweizg zijn: hun
brengen wij onzen vredigen groet".
Terwijl hij knikte, anwtoordde Wonder:
„Ook wij, heer ridd-er, groeten U".
„Indien mogelijk, zou i'k gaarne een kort
doch belangrijk onderhoud met U hebben,
heer Koning".
„Spreek, edele heer!"
„Een lange reds, heer Koning, ligt ach
ter ons; het lot deed ons haar ondernemen.
Arthur, den geduchten Vorst der Kelten
zendt mij tot U met de opdracht hem het
fraaie schaakbord terug te brengen, dat
zeer waarschijnlijk onder Uwe berusting is.
Het bord is onbegrijpelijker wijze uit
Arthur's bracht verdwenen. De eerwaarde
abt der Moncktabdij, prior Cecarius, bracht
mij op het denkbeeld, mijn reis naar hier
te ondernemen. Groot is de liefde van on
zen Koning, ten opzichte van het wonder-
schoone schaakbord. Ik hoop, oh heer, dat
Gij het zult afstaan".
„De levenslustige abt der Monokt-abdij
schijnt voorwaar met alles op de hoogte te
zijn; Cecarius heeft gelijk: het sohaakbord
behoort mij. Uw verzoek echter, heer rid
der, is zeer koen. Gij kunt toch het fraaie
bord niet gelijk stellen met een kanne wijn.
Desniettemin zal ik met mijne heeren Uw
verzoek overwegen. Ik zal eenen raad be
leggen. In den tijd, dat wij Uwe woorden
zullen overwegen, kunt Gij U in een door
mijnen dienaar aan te wijzen nevenkamer
met Uwen schildknaap onderhouden".
Op een klap in zijn handen verscheen
een dienaar voor den Koning.
„Wijs de heeren mijne kleine wapenzaal
en breng hun bier en brood: ga!"
Zoodra Walewein met zijnen schild
knaap de zaal was uitgegaan, schaarden de
edelen en de Koning zich in een kleinen
kring om de tafel.
„Edele heeren", sprak Wonder weinige
oogenblikken later, „e enbelangrijke quaes-
tie zal ons eenigen tijd bezig houden. Voor
zichtig en weloverlegd moeten wij in dezen
handelen. Het is zeer begrijpelijk dat wij
voorwaarden moeten stellen. Wij kunnen
echter geen goud vragen. Bovendien moeten
de ter sprake te brengen voorstellen rede
lijk zijn. Da nzijn er ook bezwaren die tegen
het afstaan van ons schaakbord rijzen".
„Bedenk wel, heer Koning, dat het bezit
van het schaakbord immer wisselend is",
onderbrak een der ridders.
„Gij hebt in deze volkomen gelijk, heer
Bandinge, doch vergeet niet dat het zeer
waarschijnlijk het fraaiste schaakbord ter
wereld is.
„Zeer wel, heer, doch daardoor verliezen
mijne woorden hunne waarde niet".
„Ik zal ze in overweging nemen Bandin
ge".
„Vergeet niet, heer Koning, diat ik slaags
ben geweest met Walewein", sprak nu Bou
dewijn.
„Daarmede heeft het verzoek van Arthur
niets uit te staan: bovendien was dit niet
zijn, doch uw schuld".
„Het zal zeer moeilijk zijn in deze
quaestie te beslissen, heer Koning, doch in
dien U mijne woorden overwegingswaardig
acht, zou ik adviseeren hem een opdracht
te geven, evenredig aan de waarde van
datzelfde schaakbord".
(Wordt vervolgd