ZATERDAG 16 DECEMBER 1933 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Henk Westérbos, Berkel. Wel, mijn beste Henk, dat opstelletje over „6 December" is niet onaardig, maar voor ons wat kort. Kijk eens, als ik het zoo liet druk ken, moest je grootvaders bril erbij halen, om het terug te vinden. Weet wel, dat 1 ko lommetje druk, vijf bladzijden klein schrift is. Reke nu zelf maar eens na! Dag Henk! Maak eens een heel lang sprookje! Probeer eens! Veel groeten aan vader en moeder! Nelly Huyts, Leiden. Je spreekt van een verhaal Nelly! Ja, ik herin ner me ook, dat ik er een ontvangen heb, maar ik kan het nergens vinden. Misschien is het reeds op de drukkerij. Ik zal een in- formeeren. Dag Nelly! Maak veel groeten aan vader en moeder, en voor jouw de vijf. Hoe vond je C.? Dick van Wouw, Voorhout. Ferm van je Dick! Ja blijf jij maar flink onze courant aanbevelen en laat de stukken van je eigen hand vooral lezen. Daar zit moraal in. Dag Dick! Ik reken op meer, vooral in het nieuwe jaar! Groet ook je vrienden van me, die aan C meededen. Een prijsje zou zeker verdiend zijn, maar.... het lot zal nu beslissen. Met 't oog op de vele copy die te wachten ligt, breek ik hierbij de correspondentie af. Tot Zaterdag! Dan vervolg ik! O o m W i m. ONZE RAADSELWEDSTRIJD. Als de krant vanavond onder uw oogen komt, is de einddatum daar. Wie dan nog komt, vindt de deur op slot. Hij is te laat. Ik ben tevreden. Met pleizier heb ik ge hoord, dat C. door de grooten zoo leuk werd gevonden. Hulde dan ook aan onzen verdienstelijken medewerker Cadier, die sedert jaren reeds aan de redactioneele ta fel gezeten heeft en zoo vaak bewijzen heeft gegeven van zijn schrijfkunst. Om van zijn teekenkunst nu maar niet te spre ken. De kleintjes vonden de raadseltjes ook niet bijster moeilijk. En tochik wed voor nog zooveel, dat zonder hulp de mees ten het niet hadden klaar gespeeld. Over het algemeen is ordelijk en net werk geleverd. Een pluimpje in het bij zonder verdienen de mededingsters van een der Zusterscholen. Een verbazend aardig idéé om heele klassen gezamenlijk de raad sels te laten maken en insturen. Mijn dank speciaal aan de Zusters en de dames, die op die manier meewerkten en de aan dacht vestigden op onze courant, en in het bijzonder op „Ons Hoekje". Het spreekt van zelf, dat ik nog niet alles kan zeggen, hoe het verloop geweest is. Alle brieven zijn nog niet binnen. Geloot is er dus nog niet, want de lijsten zijn nog niet af. Er blijft nog heel wat in te boeken en te rangschikken en datums te noteeren van de opgegeven verjaardagen. Wie een artikel, verhaal of sprookje in stuurde, zal in den loop der weken er wel meer van hooren. Want weet wel.... de mededingers aan den wedstrijd, gaan nu voor bij het plaatsen der bijdragen. Tot Zaterdag! Dan weet ik meer! Met de vijf voor u allen, OomWira. WIE ZIJN JARIG? Van 17 tot en met 23 December. 17 Dec.: Theo van Tol, Haarlemmerstr. 45a. 17 Dec.: Nelly v. d. Berg, Jacoba van Beic- renlaan 39, Voorhout. 18 Dec.: Dina van Velzen, Leimuiden, Vriezekoop. 18 Dec.: Dirk v. d. Meer, Noordbuurt E 163, Zoeterwoude. 19 Dec.: Johanna Zevenhoven, Emmakade 20, Boskoop. 19 Dec.: Marinus Kreek, St. Jeroensweg 6, Noordwijk Binnen 20 Dec.: Jan Vinkesteijn, Waldeck Pyrmont- straat 23, Leiden. 20 Dec.: Nelly Jagers, Rijpwetering D 164. 20 Dec. Hans Bertels, Heerenstraat 118. 21 Dec.: Theodorus v. d. Meer, Rijndijk straat 28, Leiden. 21 Dec.: Jan Schouten, Zuidbuurt C 59, te Zoeterwoude. 22 Dec.: Corry Hof, Ryndykstr. 71. 22 Dec.: Maurits Bergsma, Waldeck Pyrm. straat 9, Leiden. 22 Dec.: Johan v. d. Hoeven, Zoeterwoude, Schenkelweg C 83. 23 Dec.: Leen van Went, Binnenlaan 6. Ik feliciteer de jarigen. Wie in deze lijsten zich wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen voor uit. Wie bij de raadsels zijn of haar naam dag meldde, hoef dit niet meer te doen, daar in dat geval den verjaardag is opgeteekend. OomWim. LEVENSBESCHOUWING door Dick van Wouw. III Er is een groot sportman begraven. Ne- derlandsche sportbeoefenaars en vertegen woordigers van wijdvermaarde sportclubs zijn er bij tegenwoordig. Er werden kran sen gelegd; schoone toespraken gehouden; een gedenksteen opgericht enz. De groote voetballer, zwemmer, wielrenner, tennisser of weet ik wat ie was, gaat van moni tot mond. Heel Nederland, ja zelfs heel Euro pa treurt om hem. Ergens in Afrika sterft een held; geen sportheld, of oorlogsheld, neen, een ge loofsheld. Daar ginder sterft een missio naris ver van de beschaafde wereld, ver van familie, vrienden en kennissen. Hij wordt ook begraven, maar zonder kransen, zonder toespraken, zonder gedenksteen. Alleen een eenvoudig houten kruis is het eenige herkenningsteeken van het graf waar toch ook een held begraven ligt. Maar dan een veel grooter held als de bo vengenoemde. Denk eens na. Hoe zwaar moet dat afscheid geweest zijn toen hij het vaderland verliet. Wij stellen ons het leven van een missionaris voor als spannend, ro mantisch, als zijnde een film. Ja, het leven van zoo'n held is spannend, is romantisch en ook als een film, maar niet als een klankfilm. 'n Missionaris kent alleen zijn roeping, zijn kudde; het lyden en de armoede. Het leven van een missio naris is vaak zoo bitter eenzaam. Is er dan geen heldenmoed voor noodig om tot 'n besluit te komen, om naar de Missie te gaan? Is een missionaris dan geen held? Maar waarom sterven ze dan ook niet als helden? Waarom worden ze dan niet ge vierd als helden? Dat wil God niet! Evenals die twaalf arme visschers uit het Oude Verbond, zoo kennen zij ook alleen de armoede en de eenzaamheid. Hun loon, na het sterven, zijn geen toespraken, ge- denksteenen enz. maar hun loon is mooier en schooner dan men zich denken kan n.l. het eeuwig aanschouwen mogen van God in den hemel! „Gaat en onderwijst alle volkelen", zegt Christus. Zijn stem weerklinkt nu en zal worden gehoord tot aan het einde der tijden. DE MISLUKTE PANNEKOEKEN door Bep v. d. Geest. Dag moe, zei Miep, en liet haar Moe uit. Fijn, nu was ze eens alleen thuis. Ze zou Moe eens fijn verrassen met heerlijke pan nekoeken, die ze verleden week op de huis houdschool had leeren bakken. Ze ging dan naar de keuken en maakte het beslag klaar. Toen ze dacht daarmee gereed te zijn kwam ze tot de ontdekking, dat ze verge ten had er suiker in te doen. Ze haalde haas tig de zak met poedersuiker uit de kast en deed er de gebruikelijke hoeveelheid in. „Ziezoo", dacht Miep, dat is al vast klaar"! Ze pakte de koekepan, besmeerde hem met boter en begon te bakken. Spoedig was de heele keuken vervuld met de heerlijke lucht van het gebak. Tingeling daar ging de bel! O, schrok Miep, zou Moe nu al thuis komen, maar toen ze open deed was het Lientje van de naaister met een boodschap van haar moeder. Ze liet het meisje binnen komen en nam haar mee naar de keuken. Ik ben panne koeken aan het bakken, zei Miep. Lust je ar een. Alstublieft, zei Lientje heel verlegen, die zooiets niet veel kreeg en hapte gretig in de pannekoek die Miep haar gaf. Toen ze hem op had, vroeg Miep of ze er nog een bliefde. Neen, zei 't meisje, die blijkbaar genoeg had aan een pannekoek. Ben je mal, zei Miep, die dacht dat het meisje maar verlegen was, je krijgt er nog een hoor! en Lientje at met lange tanden haar tweede pannekoek op. 't Was intusschen etenstijd geworden. Heel gauw kwam haar moeder thuis en was zeer verrast, dat haar dochter zulke fijne pannekoeken kon bak ken, want ze zagen er heerlijk uit. Spoe dig zaten allen aan tafel en wachten met ongeduld op de pannekoeken, die Miep ge bakken had. Na gebeden te hebben vielen allen gretig op de pannekoeken aan. Maar oei, wat smaakte dat raar. Maar kind, zei Moe, wat heb je er nu toch ingedaan. Geen een bliefde die pannekoeken meer. Miep barsttte in tranen uit en snikkend vertelde zij waar ze het beslag van klaar gemaakt had. Moe schudde haar hoofd, daar begreep ze niets van en nam haar meisje mee naar de keuken. Ze zag daar een zak op de keukentafel staan. Nu ging haar een licht op. Miep had in plaats van suiker soda in het beslag gedaan. O, mijn kleine ke.i- kenprinsesje sprak Moe, en moest onwille keurig even lachen. Maar Moe zei: „Miep ik heb er Lientje ook nog twee van gege ven". Nu kon ze ook wel begrijpen waarom deze haast de pannekoeken niet bliefde. O, wat was Miep bedroefd, ze had er zich zoo- Iveel van voorgesteld, de huisgenooten te verrassen en nu was 't zoo mislukt EEN DURE PLICHT! door Gretha Haverkorn. Nauw'lijks is het maand December, Of Koning Vorst melde zich aan; Scherpe wind waait uit het Oosten, Het vriest hard bij held're maan. Kijk maar naar de thermometer, 't Vriest 10 graden Fharenheit, En het kwik zal nog meer dalen, Ja, het is een koude tijd! Koning Vorst, zijn scepter zwaaiend, Regeert reeds met een vaste hand; Op slooten, vaarten ligt 'n ijskorst, Hardbevroren is het land. En de menschen diep gedoken In een warme winterjas, Thuis een haard en lekker brandend, Ja, die komt thans goed van pas. Doch de vogels, onze zangers, Vliegen angstig in het rond, Nergens dekking, wintervlagen, Slechts 'n dorre, harde grond. Honger zal de vogels dreigen, Menigeen verkeert in nood, Mogen wij dit dan gedoogen. Dat hun treft een zeek're dood!? Neen, dat mag niet, want wij allen, Hebben nu de dure plicht, Voor de vogeltjes te zorgen, Daarom blij die taak verricht. Want wat wij teveel ook hebben, Kruimeltjes, dat is ook brood; Strooit voor hen met gulle handen, Spaart hen voor den hongerdood! MIJN ZUSJE door Bep v. cL Geest. Ik heb een lief klein zusje Zij heet Theresia Het is ons aller lieveling,* Maar 't meest van Moe en Pa. Ze telt nu al vier jaren, Die lieve kleine meid, Ik wil haar voor geen duizend gulden Neen voor niets ter wereld kwijt. Gaan Co en ik naar school toe Brengt zij ons een eindje weg En zegt dan heel permandig „Nu tot vanavond, zeg!" Vanmiddag om vier uren Stond zij al aan den dam En wachtte heel geduldig En keek, of ik al kwam. Soms komt zij ons ook halen En zegt „zijn jullie nu daar weer" Dan gaan wij heerlijk spelen Ik tik je keer op keer!" Laatst moest zij op een kiekje Met Marie haar mooie pop, Daar staat zij, o zoo knusjes Zoo echt permandig op! Zij kreeg voor haar verjaardag Wat was zij in haar schik, Een kegelspel en ballen, Ook een stoffertje en een blik. Nu veegt zy alle dagen Voor Moe de kamer bij Moe zegt „mijn kleine werkster Je houdt een meid op zij!" Mijn lieve kleine zusje Heet Theresia van der Geest Woont in de Boterhuispolder In de gemeente van Oegstgeest. WEEST VOORZICHTIG! door Gretha Haverkorn. Koning Winter is gekomen, Kaal en dor staan thans de boomen, Langs de grachten, singels, het is koud; En met heel veel welgevallen, Zien wy dra de ijskristallen, Op het watervlak; het ijs dat houdt!? Dra de jongens aan 't probeeren, Dat zijn helden deze heeren, Het gevaar is gróót, dat zien zij niet; Want vooral de eerste dagen, Dat zij op het ijs zich wagen, Doen zij d'ouders veel verdriet. Het gebeurt toch vele malen, Als gij denkt: ik zal het halen, 't LJs is sterk genoeg voor mij, beslist! Doch als gy het dart hoort kraken, Merkt ge bij 't te water raken, Dat gij u terdege hebt vergist. Weest dus allen zeer voorzichtig, Weest bij raad ook niet kortzichtig, Weest gehoorzaam en luistert naar vermaan Dan zal U niet overkomen, Wat ge pas nog hebt vernomen, En gij komt niet in de krant te staan!! DE LUCHT IN door. „Klaar? De touwen los. Een, twee, drie!" Floep! schoot de luchtballon in de hoog te. Maarhoe kwam dat? Ik heb het tot nu toe nog niet begrepen. Ik zat in het schuitje. Hoe ik er in gekomen ben, weet ik niet. Ook weet ik niet, wie die man was, die er ook in zat. Hy zag er woest uit met die verwilderde oogen en zijn bleek ge zicht, waarop een half verdwaasde glim- lich was. Hij keek mij aan alsof hij wilde zeggen: „Wat doe je hier?" Als hij het mij gevraagd had, ik zou er geen antwoord op geweten hebben, daar ik het zelf ook niet wist. Wij gingen met een reuze vaart in de hoogte. En -die wilde man gooide aldoor maar ballast naar beneden, zoodat we spoe dig onzettend hoog waren. Ik zag naar be neden. Het duizelde voor mijn oogen. Wat was ik bang. We gingen zoo ontzettend hard, dat ik vreesde, dat het schuitje om zou slaan, maar dat gebeurde niet. Ik wilde naar beneden en schreeuwde om hulp. Maar wie zou my hooren, hier, heel alleen met dien woesten man in het groote luchtruim? Op eens kwam er een gedachte in mij op. Toen mijn metgezel naar beneden keek, trok ik het klepje open, waardoor de lucht uit de ballon ontsnappen kon. Hij had het niet gezien, maar wel zag hij, dat onze vaart verminderde. Hij keek eens goed en daar zag hij het geopende klepje. Woest keek hij mij aan, trok toen zóó hard aan het touwtje, dat dit brak, en de klep weer dicht viel een schreeuwde heesch: „Hooger altijd hooger, moeten wij. Wij gaan nog niet vlug genoeg!" En hij gooide de laat ste ballast naar beneden. Wat moest ik doen? Nog een poosje en dan zou de bal lon springen. Ik wist geen raad meer. Het stond bij my vast, dat hij het in zyn hoofd had en zachtjes mompelde ik by mij zei ven: „Die man is gek". „Ha, ha! Gek, ja juist, gek ben ik. Ha! ha! Ik wist het al, dat ik gek was. Gisteren, om 4 uur, ben ik gek geworden. Gek ben ik, gek! Woest lachte hij, zoodat ik angstig mijn gezicht afwendde. Wij hadden nu een onbeschrijfelijke hoogte bereikt. Plotseling begon de man weer te lachen. Zijn gezicht was nu vaal bleek. Zijn lippen waren grauw. Zijn oogen spraken duidelijk van een geweldigen angst. Wij moeten nog hooger. Nog veel hooger. Al de ballast is er al uit. Wat blijft nog anders over dan jij, klein nest. Hier, daar ga je Een verschrikkelijke angst beving mij. Ik wou schreeuwen, maar Het was, alsof myn keel dichtgeschroefd was. Ik sloot mijn oogen, half bewusteloos van schrik en angst. „Hierriep een heesche stem. Een ijzeren greep omvatte mijn lichaam. „Daar ga je. Eén twee Boem! Daar lag ikop de vloer van mijn slaapkamer naast mijn bed. Helf we zenloos staarde ik om my heen. Waar was ik nu? Rondom mij lag een warboel van dekens, lakens en kussens. Toen ik een paar minuutjes zoo half versuft op de grond ge- legenhad, kwam ik bij. Toen begreep ik dat alles maar een droom was geweest. Wat kan een mensch toch raar droomen! HET VEILIGST PLEKJE door Anny van Diest. Eenzaam en verlaten is weer 't woud: Bladerloos en naakt staan eeens zoo fiere boomen; Wild jagen de wolken langs 't firmanent; De regen valt bij stroomen. Snerpend giert de stormwind, Alles vernielend in zijn teug'looze woede; Geeselend boom en struik, die trillend en bevend, Zich bukken onder de slagen der geeselroede. Geen lieflijk gekweel der vogels bekoort meer ons oor, Gevlucht zijn de kleine zangers voor 's Winters ruwe vlagen, Geen bloesemgeur bezwangert meer de lucht, Ge^n bloemenweelde bedekt nu nog 't veld. Nu komt weer Koning Vorst ter trone, Een sneeuwtapijt bedekt en verwarmt weer d'aard; Laat gieren de storm; laat heerschen de Vorst, 't Veiligst plekje zij: ons hoekje bij den haard. MEER GELUK DAN WIJSHEID Na de Nederlandsche taalles, Die weer zeer slecht was gegaan, Voor de vierde klasse staan. Bleef mijnheer nog heel even „Wie van jullie" vroeg hij oolijk, „Weet een, vier woorden lang, Die we dagelijks hier hooren, Jij soms Gys? Kom, wees niet bang!" Gijs keek schuchter naar den meester, Toen om hulp naar buurmans Piet, Daarna zei hij, heel verlegen: Mijnheer „dat weet ik niet!" „Mooi! Jij hebt den zin geraden! „Ik weet het niet" zoo is 't Gijs! Met dit antwoord, verdien je Heusch den eerste prijs. WALEWEIN. XXXVIII EEN VERHAAL UIT DEN RIDDERTIJD door Ant. Olde Kalter. Wij, broeder Cicilianus en ik kwamen met den schrik vrij, doch talrijke heiligen beelden, schilderstukken en waarschijnlijk ook het altaar is vernield; komt vlug mede, en laat ons redden wat er nog te redden valt". Hij had werkelijk niet overdreven; alles was verbrijzeld. Onmiddellijk togen de monniken aan het werk, om datgene wat gespaard was, te vergaren. En dit alles be stond uit een Crusifix en het benedenge deelte van 't altaar. De beide reizigers, welke met den abt toegezien hadden, keerden nu met dezen naar den refter terug, waar het vernielde raam inmiddels door een der monniken was hersteld. Plaats nemende by het op gerakelde vuur begon de prior een gesprek met Walewein aan te knoopen. Hoewel de andere kloosterbroeders riepen, schreeuw den en kermden, bleef de abt onder den ontzettenden storm vrij kalm. Zich in de handen wrijvende, sprak hij tot den rid der: „Hoe het ook moge zijn vriend, Gij kunt in geen geval voor de zon den komen den dag rijst, Uw reis vervolgen. Ik zal U slaapplaatsen laten aanwijzen; Uwe paar den zijn veilig en wel in de stallen en wor den gevoederd". „Wij zijn U zeer dankbaar voor dit alles, eerwaarde vader; mocht ik U nog eens van dienst kunnen zyn, zoo zult Ge niet tever geefs een* beroep op mij doen", antwoordde Walewein, zijn voeten boven het vuur dro gende. „Daartoe zal ik U reeds vlug toe in staat stellen heer ridder", sprak de abt; „Gij zoudt mij namelijk een grooten dienst be wijzen, door een brief van mij aan Koning Wonder voor mij op Uwen tocht mede te nemen en dezen den Koning te overhandi gen". „Zeer gaarne ben ik tot zulks bereid, heer prior; als Gij hem dezen avond schrijft, zal hij voor de vespertijd van den dag van morgen reeds in 's Konings han den zijn, zoodat zelfs de snelste ijlbode hem niet eerder zou kunnen bezorgen", ant woordde de ridder. „Ik dicteerde hem voor eenige uren terug aan mijn medebroeder Clemens, zoodat hy waarschijnlijk reeds gereed is", hervatte de abt. „Zeer wel", knikte de ridder. „Indien ik de edele heeren misschien met een beker wijn van diens kan zijn?" sprak de prior, opstaande. „Ha, ha", lachte Walewein, „een teug wijn zou verre van slecht zijn vriend mon nik, laat ons eens proeven of men op de Lagdissa even beste wijn schenkt als op de Moncht-abdij!" „De overste dier abdij, prior Cecarius, is mij bekend", sprak de monnik, naar een kast sloffende, „hij is een eerbiedwaardig man!" Een oogenblik later hief het drietal de bekers en de prior sprak: „Dezen beker ledig ik op het welzijn van ridder Wale wein van Koning Arthur's Tafelronde". „En dezen op het welzijn van den abt der Lag- dissa-abdij", riep Walewein uit, terwijl hij den tweeden beker aan zyn mond zette. Toen Adelbrecht even later daarna op zyn beurt den beker aan den mond bracht, sprak de schildknaap zacht: „En dezen beker wil ik ledigen op het welzijn van een dierbare!" Even staarde de prior hem verbaasd aan, doch vroeg niet wie hij met zijn dierbare bedoelde. Een weinig later traden ook wederom de monniken, die bezig waren geweest met de berging der ingestorte bidkapel, den ref ter binnen en schaarden zich om het vuur. De meesten hunner knoopten onderling een gesprek met elkander aan over den arbeid, welke zij dien dag in hunne cellen hadden verricht; ook was de storm een veelbespro ken onderwerp. Donder en bliksem waren langzamer hand in felheid afgenomen; ook de storm was tot bedaren gekomen. Op voorstel van den abt begon men nu een dankgebed te bidden. Hierna werden de gebruikelijke avondgebeden verricht, welke werden voor gebeden door den prior. Zoodra deze gebeden ten einde waren, verlieten de meeste monniken na de reizi gers een vormelijk „pax vobiscum" te heb ben toegewenscht, de zaal, teneinde zich naar hunne cellen te begeven om zich voor eenige uren op het bed uit te strekken. Zijn stoel wat dichter by het vuur schui vende, sprak Walewein nu tot den abt: „Ik heb nog verzwegen wat onzen tocht naar Koning Wonder beoogt; indien Gij, eerwaar de Vader, U er mocht in verlustigen naar myne woorden te luisteren, zal ik U in het kort ons doel mededeelen". „Uit bescheidenheid, heer ridder, liet ik na, U naar het doel Uwer reis te vragen", antwoordde de monnik.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1933 | | pagina 8