ZATERDAG 18 NOVEMBER 1933
CORRESPONDENTIE.
Mej. V. te W. Ik vind het zeer ver-
eerend voor ons, dat U ons werk zooveel
belangstelling toont. De kaart heb ik ter
hand gesteld. Inderdaad: die knaap was
niet mis! Cadier had met opzet het een en
ander door elkaar gehaspeld. Juist om te
zien, wie aandachtig las. Met hand, groet
en dank!
Jo en Cor Hop. Is het niet jam
mer, dit ik niet twee keer zooveel ruimte
te mijner beschikking heb? In dat geval liet
ik jelie beide opstellen plaatsen. Nu zal ik
ze bewaren voor later. Dag jongens! Tot
den volgenden wedstrijd!
Corrie Heemskerk, Leiden.
Wat ik tegen Jo Hop te zeggen had, kan ik
jou woordelijk herhalen. Ik bewaar jouw
opstel nog eens voor den tijd, dat we meer
plaats hebben! Dag Corretje!
Jeroen Need, Leiden. „Het ver
hoorde gebed" wordt geplaatst Nog even
geduld! Dag Jeroen! Begin al vast aan iets
moois voor den volgenden wedstrijd. Maar
zelf verzinnen!
Marietje en Sjaan v. d. Meer,
Leiden. Zie je wel Marietje, wie wil,
kan! Daarbij de raadsels waren gemakke
lijk. De volgende raadsels zullen wel wat
moeilijker zijn vrees ik. En dan zie ik jullie
beidjes weer endan moest eens Blik-
man onze goeie Nichtjes een mooi prijsje
laten bezorgen. Dat zou fijn zijn. De op
stellen bewaar ik voor later!
Nelly Huyts, Leiden. Zeker
vind ik jou bijdragen de moeite waard om
geplaatst te worden en dat zou allang ge
beurd zijn ook als ik dezen brief eerder
in handen kreeg. Veel groeten aan je ouders
en voor jou de vijf! Dag Nelly!
Met het oog op de vele copy, die klaar
ligt wil ik hiermee de correspondentie
sluiten.
En nu een vraag!
WIE DOET MEE?
Wie doet mee aan ons speciaal nummer
voor Kerstmis. Wie maakt een verhaal of
vers over „Kerstmis; Kerstnacht, De ge
boorte van Jezus, De drie Koningen, De
Verlosser is gekomen, De herders, Jezus in
de kribbe; enz. enz. Oudjaar, Nieuwjaar.
Het jaar is voorbij.
En wie nog een versje of opstel wil ma
ken over St. Nicolaas en wat daarmee ver
band houdt, doe dit met spoed, want daar
is haast bij!
Zaterdag vertel ik meer en spreek over
den aanstaanden wedstrijd.
OomWim.
WIE ZIJN JARIG?
Van 19 tot en met 25 November.
19 Nov.: Alyda Agterberg, Kalverstraat
9bis, Utrecht.
19 Nov.: Herman Mentink, Zoeterw. weg
2, Leiden.
19 Nov.: Annie van Leeuwen, Oosteinde,
Zoeterwoude.
20 Nov.: Annie Disseldorp, Stompwijksche
weg 104, Stomp wijk.
20 Nov.: Dient je Savelkoul, Rapenburg 118
21 Nov.: Hans Timmers, Koninginnelaan 56
22 Nov.: Gerard Rössmann, Hoogew. 118a.
22 Nov.: Koos Berbée, Kaiserstraat 20.
23 Nov.: Clasina Reizevoort, Koningstr. 28a
24 Nov.: Cor Lagerberg, Jan van Goyen-
kade 20, Leiden.
25 Nov.: Jan Stikkelman, Langebrug 36.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen vóór den verjaardag.
OomWim.
HET SCHOOLREISJE
door Antje Keizer-Klaasen.
VI.
Ja moeder alles klaar, nu ga ik maar
gauw anders kom ik te laac aan school.
Vrouw Bach draaide zich nog eens lek
ker om en daar viel haar oog op Emmie,
gunst dacht ze hardop, wat ziet ze er leuk
uit, zet deze hoed toch maar op, ik had haar
zoo lang weggelegd hier op bed, 't vond
hem nog te mooi om dadelijk op te zetten,
maar 't is goed weer dus zet hem op.
„Em ging voor het gebarsten spiegeltje
staan en zette de hoed op, nu ga ik gauw".
„Dag moeder! dag Jan!"
't Antwoord van moeder was, maak je
niet smerig en scheur je boel niet.
Beneden hoorde ze nog Jantjes stem die
riep lekkers bewaren.
Daar speeelde het al half acht, nu gauwer
vlugger loopen. Buiten adem kwam ze bij
school aan.
Nieuwsgierige olikken werden op haar
geworpen. Emmie werd er verlegen van,
totdat een meisje riep, kijk eens ze heeft
.ijar hoed verkeerd op.
Dadelijk greep Emmie naar haar hoofd
en zette de hoed af, ze bekeek de hoed
eens van alle kanen maar ze kon er niets
aan ontdekken, wat achter of voor was, dar-
om hield ze de hoed maar vast, om hem
straks weer stiekum op te zetten.
Allen in de rij kinderen?
Vier aan vier, mooi, hier kom. Lies en
Em te loopen en Stientje naast Lies, dus één
plaats blijf open, dus ik naast Emmie Bach!
Hé, verbaasd keken de meisjes toe,
Juffrouw naast die onbeduidende Emmie
Bach. Ieder meisje voor zich had nog wel
zoo gehoopt, naast de juffrouw te mogen
loopen.
Maar ja, dat konden ze niet ontkennen,
Emmie zag er nu keurig uit.
Eensklaps liet een stem zich hooren, nu
allen klaar, vooruit dan, een, twee, drie en
daar ging de heele rij zingende de straat
over.
Maar Emmie past die hoed jc niet? vroeg
jufrouw, die zag dat ze haar hoed nog in
de hand hield.
Nee, juffr- 'w, maar ikke, ikke weet niet
hoe hij op moet.
Kom eens hi zoo is het goed.
Nou zeg, hij st t je keurig hoor!
En Emmie, hoe vind je nu ons reisje, en
dat je meegaat.
„O, heerhjk juffrouw ik ben zoo blij!
Ziezoo kinderen heel kalm zijn in de
wachtkamer hoor, hier twee aan twee en
de deur netjes achter elkaar aan, dan slui
ten jullie weer in de rij de wachtkamer in.
Veel ouders, zusters of broers hadden
hun kinderen of zusjes nog toegewuifd voor
het vertrek, maar hoe Emmie ook keek,
niemand die haar goede reis toewuifde!
De juffrouw bemoeide zich een beetje
met Emmie die haar teleurstelling had ge
zien en sprak nu moet je maar eens kort
bij 't raampje gaan zitten dan zie je veel
kind!
Nu waren ze in de trein gestapt, hè ze
moesten nog even lachen om die kleine
Cora van Til, die niet alleen op de tree
plank kon komen, de juffrouw moest haar
optillen en natuurlijk hielp juffrouw ieder
een een handje.
Ziezoo kinderen, ik zal in deze coupe
blijven, hiernaast is juffrouw Bras.
Hier kunnen juist tien personen zitten,
nee meisjes blijven zitten, anders ziet de
een alles en de andere niets, zoo hebben
we allemaal pleizier van het landschap,
Zoo raasden ze langs schitterende bosschen,
groene weiden met koeien en paarden en
nu moeten jullie eens goed kijken kinderen
naar de mooie natuur die ons dit alles
geeft en wie er dan later een dictée over
maakt en voor het mooiste verhaaltje, geef
ik een boek.
Dit vond algemeene instemming.
Zoo naderden ze hun bestemming, Arn
hem, met z'n mooie omstreken der Ve-
luwe.
Fuut, fuut, fuut, deed de trein, en met
een schok stopte hij.
Koffie, koffie, gilde een jongen, brood
jes met kaas, ham,
Arnhem! Uitstappen, Arnhem.
Uitstappen kinderen, voorzichtig, laat mij
eerst even door, ha daar heb je al een help
ster.
Zoo liepen ze zingend door Arnhem's stra
ten, toch vreemd vonden ze rondkijkend,
voor een paar uur geleden waren ze nog
in hun eigen stad en nu al in Arnhem.
Na een poosje namen ze een tram die
hun naar het mooie Museum en BBurger's
Dierenpark brachten.
(Wordt vervolgd).
LEVENSBESCHOUWING
door Dick van Wouw.
I.
Hij was een vurig communist. Vroeger
was hij katholiek geweest, doch had op
7-jarige leeftijd reeds het geloof laten va
ren, door gebrek aan een geestelijke op
voeding, want vader was reeds lang dood
en moeder was ten dien tijde gestorven.
Zoo was hij een opruier geworden. Hij
sprak in vergaderingen, schold op al wat
christelijk of Oranjegezind was en wan
neer het einde van zoo'n rede naderde, dan
was het, als was of een helsche geest in hem
gevaren: dan schold hij niet alleen, maar
gebruikte hij zelfs de afgrijselijksche woor
den om zijn auditorium te overtuigen van
de „waarheid". Zoo iets sloeg in, dacht hij
en hij had, van zijn standpunt bekeken, ge
lijk. Want na zoo'n rede was hij een ge
vierd man. Iedereen had respect voor
hem; hij verdiende geld als water en kon
zich de weelde van een eigen haard ver
schaffen.
Zijn naam stond in alle mogelijke bla
den, vet gedrukt. Zijn naam werd zelfs ge
noemd in nationale vergaderingen van de
C F. H.
Hij dacht er niet aan, wanneer hij stond
te vloeken op het „ongure" kapitalisme,
dat hij zelf geen bedelaar of arme weduwe
aan zijn rijke villadeur duldde. Ook dacht
hij er niet aan, dat er een toekomst be
stond die heel anders zou zijn, dan hij zich
had voorgesteld.
Want voor eenige maanden sprak ik hem.
Ik vroeg hoe of zijn vrouw en kinderen
het maakten. Maar zijn antwoord be
vreemdden me in 't geheel niet. Zijn zoon
was gestorven, zijn vrouw en dochter van
DE LEIDSCHE COURANT
hem gescheiden en hij bewoonde een onbe-
woonbaarverklaarde woning.
Ik had innig medelijden met dit men-
schelijk wrak. Doch mijn medelijden be
reikte haar toppunt, toen ik hem eenige
dagen geleden, op 't 3 Octoberfeest in Lei
den ontmoette, alwaar hij zijn brood zocht
te verdienen met het verkoopen van Oran
jespeldjes! Arme man!
En naar ik een dag of twee geleden hoor
de, heeft hij ten einde raad zelfmoord ge
pleegd!
Dat God hem genadig zij.
ONSCHULDIG TER DOOD
VEROORDEELD
door Joke de Koning.
In Italië te Napels woonden een jonge
visscher met zijn moeder in een klein
hutje bij de zee. Het was een stormachti
ge nacht, de moeder was blij, dat haar zoon
niet op zee was. Opeens hoort hij bij de
hut om hulp roeepn. Hij vliegt naar buiten
en ziet een man, die door roovers werd
aangevallen. De roovers vluchtten in aller
ijl weg. Want buiten Piëtro, zoo heeten de
jongen, was ook de politie in aantocht.
Piëtro boog zich over den man, deze was
reeds gestorven.
Intusschen was de politie er bij geko
men, blij dat ze één der roovers betrapte.
Ze dachten aat de jonge visscher het ge
daan had. Piëtro zei, dat hij nergens van
af wist en vertelde hoe alles gegaan was.
Maar de politie lachtte. Ze grepen den vis
scher vast en brachten hem naar de ge
vangenis.
Arme Piëtro. De volgende dag werd het
in de rechtzaal behandeld. En Piëtro werd
ter dood veroordeeld. Deze beriep zich op
zijn moeder. Moeder wist immers wat er
gebeurd was. Maar wat de Moeder ook
zeide, niets hielp. „Die zit ook in het com
plot", zei de rechter.
Piëtro's moeder \yas wanhopig. De por
tier van de gevangenis gaf haar een goede
raad. „Ga naar den koning", sprak hij. De
moeder ging, maar acht, de paleisdienaar
sprak: „Eerst moet gij een smeekschrift
aanbieden". Toen dat gebeurd was ging ie
zon al onder, en de koning was niet meer
te spreken. De moeder was radeloos. Eer
ze morgen den koning te spreken kon krij
gen was haar jongen reeds dood. Zij liep
door de straten en kwam langs de kerk der
Paters, St. Laurentiuskerk geheeten. Zij
knielde neer voor het beeld van den H.
Antonius en smeekte hem haar jongen te
redden.
Lang kon ze niet bidden, want de koster
kwam de deur sluiten. In haar nood wierp
ze het smeekschrift voor het beeld en riep:
„Groote Heilige, redt mijn kind".
Denzelfden avond zat de koning van
Napels te werken in zijn studeervertrek.
Opeens werd er aan de deur geklopt. Een
jonge man in bruine pij gehuld trad bin
nen. Wat een vriendelijke man is dat, dacht
de koning, en was vol belangstelling wat
de pater kwam doen. Deze trad vooruit en
sprak: „Vergeef mij, heer Koning, dat ik
u op dit uur nog stoor, maar de zaak waar
voor ik kom is dringend, er hangt een men-
schenleven van af". De koning keek even
verbaasd. „Uw Majesteit heeft", hernam
de pater, „een doodvonnis onderteekend
van een jonge visscher, die men vond bij
het lijk van een vermoorde, maar de jon
gen is totaal onschuldig".
„Heusch, ik kan niets voor hem doen;
de wet heeft dat vonnis geveld", sprak de
koning.
„Hij is onschuldig", hernam de Pater. Hij
haalde een papier uit zijn pij en sprak: „Ik
verzoek u dit met uw begenadiging te wil
len onderteekenen". De monnik sprak zoo
beslist, dat de koning het papier ondertee-
kende. De arme Piëtro was gered door nie
mand anders dan door den H. Antonius.
Want dat was de jonge monnik.
DE LANGSLAPER,
door Gretha v d. Ploeg.
Op een goeie morgen kwam de zon op. Zij
zond haar stralen over de aarde uit. De
eerste zonnestraal kwam terecht in het i
nest van de leeuwerik en zoodra hij de
warmde zonnestraal voelde, vloog hij op, i
z'n morgenlied uitjubelend. De tweede
zonnestraal kwam terecht in het leger van
de hazen, die door de warmte wakker wer
den en vlug aan het werk togen om eten
te zoeken. De derde zonnestraal kwam in
het kippenhok terecht, waar de haan wak
ker werd en luid begon te kraaien, zoodat
de kippen ook wakker werden. De vierde
zonnestraal kwam terecht in de duiventil,
waar de duiven klapwiekend de lucht in
vlogen, om even later weer neer te strijken
op de til, waar eten lag. De vijfde zonne
straal kwam terecht in de bijenkorf waar
de ijverige diertjes wakker werden en luid
zoemend uitvlogen om honing te zoeken.
De zesde zonnestraal kwam terecht in een
slaapkamer, waar een langslaper nog op
z'n bed lag, terwijl alles buiten al in de
weer was en de kinderen al volop aan het
spelen waren.
DES WINTERS.
door Oome Kees.
Hei! Zeg luilak! Sta eens op!
Kijk eens door de ruiten.
Al je kameraadjes staan
Buiten al te fluiten.
Hola luilak! Wat een geeuw!
Zeg! Je moest je schamen!
Al je vriendjes in de sneeuw.
En jy nog voor de ramen.
Toe nu, luilak! Kom toch hier!
Of durf je nog niet uitgaan?
Houd jij dan niet van pleizierig
Slippen op den glijbaan?
Wat een luilak! Wat een vent!
Laat je toch niet kennen!
Stoeien! Stoeien, zonder end!
Buiten! Lachen, rennen!
Ha! Daar komt ie eindelijk aan!
Gauw! Een sneeuwman maken!
„Nu is hij geen luilak meer."
Juichen al de knapen.
En als strak de schoolbel luidt
Zullen we gaan leeren
Voorloopig is de pret gedaan
Straks maar weer probeeren.
STROOP.
door Gretha Haverkorn.
De stroop is een substantie,
Wie onzer kent ze niet;
De kleur is bruin, 't is zoetig,
De grondstof suikerbiet.
De stroop en haar bewerking
Daar zit heel veel aan vast
Vindt plaats in de fabrieken,
Kost heel veel zorg en last.
De stroop, komt zij op tafel,
Dan is het een gerecht;
En bruine boonen smaken,
Met stroop ook lang niet slecht.
De stroop is voor de snoepers
Een uitkomst in den nood
Besmeren, ja, heel dikwijls,
Met stroop het krentenbrood.
De stroop speelt ook in 't leven
Heel vaak een groote rol;
Want wie het best kan smeren,
Houdt 't heusch het langste vol!
VERDRONKEN STEDEN OP DEN
BODEM DER ZEE.
Canopus, de Egyptische residentie van
Alexander den Grooten.
Bij gelegenheid van een vliegtocht over
de Middellandsche Zee van Cairo naar
Athene, viel de aandacht van den Engcl-
schen commandant der Egyptische vesting
Aboekir, Sir John F. Cull, in de nabijheid
van het Nelsoneiland op een voorwerp^ dat
uit de zee oprees en den vorm van een
hoefijzer had. Hij vloog nogmaals over deze
plaats en zag, dat het verschillende zuilen
waren, die oud-Grieksche versieringen had
den. Nadat hij zijn reis beëindigd had,
bracht Cull een bezoek bij den bekenden
'Egyptischen archaeoloog Prins Omar Toes-
souw en deelde hem zijn ontdekking mode
De prins nam de gelegenheid waar, rustte
een schip uit en begaf zich met verschil
lende duikers naar de aangewezen plaats.
Het onverwachte resultaat van deze expe
ditie was, dat er op den bodem der zee de
overblijfselen van een Grieksohe stad ge
vonden werden. De inscripties op de rui
nen gaven den naam der verdronken stad
aan, het Grieksche Canopus kwam weder
om te voorschijn, de residentie van Alexan
der den Grooten, die de stad na zijn Egyp
tischen veldtocht, bij het einde der 4e
eeuw vóór Chr. aan de kust gesticht had.
De groote Macedoniër vertoefde gaarne in
Canopus en verfraaide de stad met groot-
sohe gebouwen.
De zuil, die er van uit de vliegmachine
gezien, als een paardenhoef uitzag, draagt
de buste van den koning op den top, an
dere zuilen hebben reliefs, die zijn beroem
de veldslagen in Klein-Azië, waaronder de
slag van Issus tegen de Perzen, voorstel
len. De zuilen zijn van rood graniet opge
bouwd.
Reeds in de middeleeuwen drong hier de
Middellandsche zee door en verslond de
stad Canopus met al haar prachtige bouw
werken. Interessant is, dat de grccte
zeeslag van Aboekir, waarin de vloot van
Napoleon I door de Engelschen onder ad
miraal Nelson verpletterend verslagen ,verd
zich boven de ruinen der oude stad af
speelde.
In de laatete 150 jaren trekt het water
der Middellandsche Zee zich langzaam van
het kustland terug en zoo kwamen thans
de zuilenspitsen der verdronken stad Car
nopus weer te voorschijn.
TWEEDE BLAD PAG. 8
WALEWEIN
Een verhaal uit den Riddertijd
door Ant. Olde Kalter.
XXXIV.
„Zeer waarschijnlijk", hervatte Wale
wein, „zult ge tegen den noen nog op jacht
moeten, tenminste als we geen hut ont
moeten van een boer of een kluizenaar".
„Onder mijn uitrusting bevindt zich een
menigte pijlen en ook een vuursteen:
mochten wy dus niet in staat zijn de gast
vrijheid van een boer of kluizenaar te ge
nieten, zoo zal ons dat geenszins schaden".
„Gij zult nog eens een geducht ridder
worden, Adelbrecht", sprak Walewein, den
moed en wilskracht van den schildknaap
bewonderende.
„Ik hoop het, Heer", antwoordde Adel
brecht, zijn paard met de sporen prikkelen
de, daar het een weinig achter geraakte
bij dat van Walewein.
De akkers begonnen nu minder te wor
den: hier en daar vertoonden zich kleine
bosschen, die grootendeels uit laag kreu
pelhout bestonden. Grillig slingerde zich
de weg, die de beide reizigers volgden, er
tusschen door. In regelmatigen galop leg
den de reizigers den verderen weg af zon
der de vier eerstvolgende uren iets te be
leven, dat noemenswaardig is.
Het liep tegen den noen, toen Walewein
met zijn schildknaap een groot woud be
reikten dat, voor zoover dit van de plaats,
waar de beide mannen op dit oogenblik
reden, te schatten was, een geweldige op
pervlakte moest beslaan: de vleugels wa
ren niet te onderscheiden met het bloote
oog. Hoofdzakelijk bestond het uit dicht-
gekroonde dennen, waartusschen in op et
telijke plaatsen een dikke eik of beuk
groeide.
Toen de reizigers het bosch ongeveer een
mijl waren ingereden, zei Walewein: „La
ten we afstijgen en wat wild zien te be
machtigen: ik heb honger".
„Daar doet gij goed aan heer Wale
wein, mijn maag is ook verre van gevuld!",
antwoordde Adelbrecht, terwijl hij van
zijn ros sprong en dit aan een boom vast
bond. Daar Mirjam geen plaats naast hat
paard van Adelbrecht duldde werd hij aan
een den, die wat verder op stond, vastge
bonden. Er werd besloten dat Walewein de
wacht zou houden bij de paarrden, terwijl
zijn schildknaap het bosch zou ingaan om
wat wild te vangen.
Voorzien van pijlen, boog en werpspies
toog Adelbrecht er op uit. Het eerste kwar
tier bemerkte hij tot zijn verwondering
echter geen wild van eenige beteekenis. Hij
volgde een met wild gras begroeid paadje,
dat onmogelijk door de Natuur kon zijn
gevormd. Waarschijnlijk was het een
paadje, dat dit bleek uit het hooge gras
voor een tijd terug door een of anderen
strooper als weg naar de strikken werd ge
bruikt. Onder een luid: „kok-kok, kok-kok"
vloog plotseling een fazant uit zijn nest op,
toen Adelbrecht voorbijschreed. Opmerk
zaam onderzocht de schildknaap terstond de
plaats, vanwaar de verschrikte hen haar
nest was ontvlucht. Alras ontdekte hij aan
de kant van het paadje het met een twaalf
tal eieren gevulde nest. Even bleef hij naar
de eitjes kijken en gevoelde lust om er een
te openen, ten einde te zien wat er in zat,
doch hij ^ing verder.
Het pad werd nu hoe langer hoe minder
begaanbaar: afgescheurde takken en ge-
heelt ontwortelde boomen lagen overal
verspreid. Plots stond de schildknaap
stil, hij hoorde ritselen. Terstond hield hij
zijn spies voor den worp gereed. Nog geen
tien schreden voor hem stak eenige oogen-
blikken een jong hert rustig het pad over.
Kalm en voorzichtig rekte de schildknaap
zijn rechterarm. Onmiddellijk daarop suis
de het werpspies door de lucht om het
niets vermoedende hert eenige seconden
later doodelijk in de borst te treffen. Over
gelukkig sprong de knaap op zijn buit toe
onder den uitroep: „Bij het schaakbord, dat
wij zoeken; Heer Walewein zal blijde zijn!"
Triomphantelijk sleepte hij zijn jacht
buit mede naar zijnen heer, steeds den
kende aan den lekkeren maaltijd die hen
beiden wachtte.
Walewein had in den tijd dat zijn schild
knaap op zoek was naar een jachtbuit,
reeds gedeeltelijk voor het maal gezorgd,
door een vuur aan te leggen. Hij had wat
droog hout verzameld en dit met behulp
van Adelbrechts vuursteen ontstoken. De
braadbenoodigdheden bestoonden uit twee
aan weerszijden van het vuur in den grond
gestoken stokken, waarvan aan de boven
einden weer een dwarsstok was bevestigd.
De ridder drentelde op dit oogenblik lang
zaam op en neer, wachtende op zijn schild
knaap.
Deze laatste trad een weinig later, het
hert met zich sleepende, uit het boschpad te
voorschijn, toen de ridder bezig was het
vuur wat op te porren.
„Bij de vroolijkheid van prior Cecarius,
vrouwe Fortuna heeft u gewis vergezeld,
Adelbrecht!" riep Walewein uit, toen hij
den schildknaap bemerkte.
„Zooals gij zegt, heer, het geluk was
met mij", antwoordde Adelbrecht, het dier
toonende.
(Wordt vervolgd)