ZATERDAG 28 OCTOBER 1933
TWEEDE BLAD PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
Gretha Haverkorn, Leiden.
Dank je wel Gretha voor deze twee vers
jes. Of ik je bijdragen op prijs stel, blijkt
wel uit het onmiddellijk plaatsen. Ik hou
mij aanbevolen. Dag Gretha! Veel groeten
aan Vader en Moeder!
Irna Schöpping, Maastricht.
Zeker heb ik die rede door de radio ge
hoord! Wie zou ook niet? Het correspon-
deeren met die Duitsche vriendinnetjes is
een uitstekende oefening om het Duitsch
te leeren. 17 jaar al? Of ik dat oud vind?
Wel neen, je komt pas kijken! En als je
nu het eind-examen achter den rug hebt,
ga je zeker bij Vader op het kantoor, is
wel? Enfin, eer het zoover is, heb ik nog
vaak wat van je gehoord! Dag lief Nichtje!
Met hand en groet!
Clasien Karreman, Leiden. Ze
ker blijven meedoen! Wat dacht je dan?
Zie je niet, dat de meeste bijdragen gele
verd worden door de grooteren onder onze
lezers en lzeressen en dat de leeftijden van
deze danig uiteenloopen. Wij geven elk
wat wils en ik geloof, dat groot en klein
hiervan profiteert. Ik wensch je veel suc
ces op de school, waarop je je nu verder
zult bekwamen in die vakken, die meer
strooken met je verdere plannen voor het
latere leven. Dag Clasientje! Maak me
veel groeten aan je Ouders!
Truus deHaas, Leiden. Je moet
naar je versje eens kijken, of je 't nog her-
herkent. Neen Truusje, laat dichten aan
anderen over. Lees wat Gretha Haverkorn
en Cadier en Cor van Diest en wat voor
heen Alyda Agterberg tot ons in dichtvorm
te zeggen hebben, dan zie je, dat dit door
dacht is en meer dan een rijmpje is. Maak
eens een verhaaltje of opstel of sprookje,
ik weet, dat dit beter lukken zal. Maar
met zorg en vooraf op klad, terwijl je den
ken moet aan de taalkundige regels. Ik
wacht af. Dag lief Nichtje!
*n Oude Bekende, Leiden. Van
verschillende zijden wordt geïnformeerd
naar 't wie en wat enOf we ook ge
lezen worden! Ja Oude bekende, Ons
„Hoekje" mag zich nog altijd in aller sym
pathie verheugen. Nu wacht ik op 't ver
volg! Dag Nichtje! Met hand, groet en bij
voorbaat dank, maar bovenal.beter
schap!
M e j. V. t e W. Dank voor Uwe belang
stelling waarmee U ons Hoekje blijft vol
gen. Inderdaad, U had goed gezien! Trou
wens, le style c'est l'homme zegt men over
de grens niet voor niets. En zoo is het! En
waar is het ook, dat er slechts weinigen
zijn, die een eigen stijl hebben; iets karak
teristieks; iets aparts. En dat is bij A. A. en
bij een „Oude Bekende" inderdaad het ge-
vaL Blijft U maar goed onze Rubriek vol
gen en wees overtuigd, dat ik deze belang
stelling ten zeerste opprijs stel. Wij, van
onzen kant, zullen trachten op dezen weg
door te gaan en ons Hoekje op peil houden,
aller sympathie waardig! Met de stevige
vyf en groet!
Hierbij zullen we het laten.
De volgende week gaan wë door met het
beantwoorden der brieven. Wie wat te vra
gen heeft, vrage.
Tot Zaterdag!
OOM WIM.
WIE HELPT?
Nog eens een woord ter opwekking!
Wie helpt aan heel of kapot speelgoed
om aan het arme kind bij gelegenheid van
het op handen zijnde Sinterklaas-feest te
geven!
Wie doet mee?
Zoek eens in kisten en kasten en doozen
en laden, ik wed, dat nog heel wat opge
borgen ligt, wat daar doelloos ligt en waar
mee we nog veel arme kindertjes zouden
kunnen blij maken.
Denkt er om! Alles bezorgen of laten be
zorgen
hooge rijndijk 76.
Des Woensdags of 's Zaterdags tusschen
3 en 4 uur in den namiddag. Bij voorbaat
dank.
OOM WIM.
WIE ZIJN JARIG?
Van 29 October tot en met 4 November.
27 Oct. Sophia Janson, Westeinderweg 2,
Stompwyk.
29 Oct. Anne Kerkvliet, Rijnzaterwoude 45.
29 Oct. Jacob Janson, Westeinderweg 2,
Stompwijk.
29 Oct. Jo Verberg, Levendaal 81, Leiden.
30 Oct. Albert v. d. Stok. Doezastr. 21a,
Leiden.
30 Oct. Anton Haverkamp, Alphen a/d
Rijn, Oranjestr. 64.
31 Oct. Wouter Bergers, Willemsstr. 39,
Leiden.
31 Oct. Doortje Bekkers, Pelikaanstr. 17,
Leiden.
3 Nov. Annie Stuifzand, Koningsstr. 24a,
I^iidon.
3 Nov. Jacob Groen in het Woud, Aarlan-
derveen.
4 Nov. Hannie v. Berge Henegouwen,
Schelkade 47.
4 Nov. Riek Griindemans, Haarlem.
4 Nov. Chris v. d. Berg, Boekhorstlaan 19,
Voorhout.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve minstens 14 da
gen vóór den verjaardag.
OOM WIM.
WIE BLIJ WAS!
door Oom Wim.
En het gebeurde op een Zaterdagmiddag
de geschiedenis die hier volgt en die ik op-
teekende uit den mond van haar, die dit
zelf beleefde.
Er zou visite komen en nog wel twee
gasten meer, dan eerst gezegd was.
Dat was jammer vond Cornelia, want nu
zou den grooten haan geslacht moeten wor
den, wilden de gasten elk een fatsoenlijk
stukje of boutje te Iduiven krijgen.
Den grooten haan? Maar dat mocht niet,
had moeder gezegd.
Was haar bevel niet geweest „slacht den
jongen haan kind en maak een beetje voort,
want er rest nog meer te doen?"
En Cornelia was naar het kippenhok ge
gaan, maar had vooraf uitgezien naar Kees,
den knecht, die haar wel een handje zou
helpen en in haar plaats, dat lieve beest
naar de andere wereld zou helpen. Maar
zij zag hem niet. Cornelia was dus ver
plicht zelf de hand aan den ploeg te slaan,
maar hoe zou ze dat doen en daarbij was
de .onge haan niet te klein en daarbij be
loofde hij niet een prachtbeest te worden,
mooier en sterker dan dat groote beest, dat
daar al jaren lang de koning op het erf
was geweest.
Ja, zij zou den grooten haan nemen, trots
moeders bevelen. Maar hoe moest dat ge
beuren?
Dat beest was sterk en vlug nog voor zijn
jaren.
Cornelia dacht na en zou in den muur
een spijker slaan ;een strop maken, den
haan met korrels rijst naar de plaats der
terechtstelling lokken en hem dan koel
bloedig ophangen.
Haar hart klopte onstuimig.
Een heldin was zij nooit geweest en
wreed nog minder. Trouwens moeder zou
dit heldenstuk ook niet aangedurfd heb
ben.
„Bevelen geven, dacht Cornelia, zijn mak
en moest gehoorzamen.
Daarbij, zij zou laten zien, dat zij durfde
den haan te slachten en zelfs de hulp van
Kees niet noodig had. En zoo slaat ze dan
een spijker in den muur, lokt den haan in
het schuurtje, strooit wat korrels rijst ter
plaatse enplots, daar grijpt ze het
spartelende beest met een forsche greep bij
de vleugels en stopt den slingerenden kop
tenslotte in de strop en trekt hem van den
grond enhangt hem open
loopt zoo hard ze kan ze kan naar Meoder,
om haar dien heldendaad mee te deelen.
Moeder! het is klaar!
Wat Cornelia!
Wel, ik moest toch den haan slachten.
Het is gebeurd?
Dat is goed, kind. Hij spartelde zeker
erg?
Nou en of! Het is me ook nog al geen
heertje! Daar zullen onze gasten een fijne
kluif aan hebben.
Wat! Je wilt toch niet zeggen, dat je
den grooten genomen hebt.
Wel zeker! Ik heb den ouden, den
grootsten geslacht. Ik vond het zonde en
jammer, dat jonge dier den nek om te
draaien, temeer, hij belooft zoo mooi en
groot te worden.
En ik zeg je, dat ik dat niet gezegd
heb en dat ik dien grooten haan niet mis
sen wil en hem terug hebben moet.
Maar hij is opgehangen: hij is dood.
Kan me niet schelen, dood of opge
hangen. Hebben wil ik hem en levend ver
sta je?
Daar staat Cornelia!
Met knikkende knieën; 't schaamrood op
d'r gezicht en met kloppende slapen staat ze
daar en met een stem, waarin stranen lig
gen zegt ze nog eens:
Maar moeder! ik zeg dat ie dood is.
En ik zeg, dat ik hem terug wil heb
ben. Ga!
En Cornelia gaat en begeeft zich naar
het schuurtje, waar daar straks met in
spanning aller krachten de haan in de
strop werd geduwd en met een ruk naar
boven werd gewerkt en opgehangen-
En toen?
„Maar wat is dat?
Is ie weg? Ik heb hem toch opgehangen.
De spijker weg, de haan weg; geen haan
en geen touw en geen spijker te zien.
„Kees, kom eens hier!
Ja Juffrouw!
Heb jij wat van den haan gezien, dien
ik geslacht heb.
Hoe zou ik Juffrouw!
Maar hier heb ik toch den spijker ge
slagen en nu zie ik niets meer.
Wy zullen hem zoeken Juffrouw; mis
schien zit ie achter die vaten gekropen,
want hij schijnt zich losgéwerkt te hebben.
En ze zochten achte>. de vaten en ze von
den den verloren zoon, met het touw nog
om den hals gedraaid, maar spring levend.
Wie blij was!
Cornelia niet het minst.
Het wonder was gebeurd!
De geslachten haan was weer levend en
moeder had haar haan weer terug.
Een les voor Cornelia!
Dat zou haar niet meer gebeuren.
En nog rollen haar de tranen langs de
wangen als ze schaterlachend deze grap
pige geschiedenis vertelt.
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
VAN VERLEDEN WEEK
ingestuurd door Lena Prins.
Opl. I: Een dwingeland.
Opl. II: Waar de vrouw meester is en de
meester knecht
Opl. III: Een indruk.
Opl. IV: Een wolvin.
Opl. V: De ezel in de ark van Noë.
Opl. VI: Het hoofdhaar.
Opl. VII: Dat men een wiel smeert om
te doen zwijgen en een advocaat om te
doen spreken.
Opl. VIII: Doodelyk (dood-lyk).
Opl. IX: Uit schoorsteenpijpen en broeks
pijpen.
Opl. X: Die der rivieren.
DE HERFST
door Johanna Zevenhoven.
Het is buiten guur. De boomen zijn kaal.
De lucht is bewolkt. De regen klettert met
stroomen tegen de ruiten. Al de kachels
komen weer te voorschijn. In huis zitten
ze er allen bij. De wina loeit rondom het
huis. Buiten is het stil; geen mensch ver
schijnt haast op straat. In de huiskamer
is het gezellig, zoo allen bij elkaar. We
doen allerlei spelletjes. De grooten kaar
ten, de anderen dammen of ganzeborden.
Zoo gaat de tijd het snelst voorbij. De
kleintjes spelen met elkaar, schuitje-varen
en alle andere soort spelletjes. Zoo merkt
men het slechte weer bijna niet. Hoe ge
heel anders is het voor de arme menschen,
die geen kachel hebben en hun eigen niet
kunnen warmen. Hoe koud zullen ze het
hebben! En als ze dan nog kleine kinderen
hebben! Ach die kleine dreumesen. Dan
zijn de menschen die een kachel hebben
toch nog erg gelukkig. De herfst is lang
niet fijn voor zulke arme menschen. Dan
is de zomer wel heel wat beter voor die
stakkers. Alle bloemen zijn verdwenen en
de groentenvelden zijn leeg en verdord.
De boomen hebben geen bladeren meer.
Alles is kaal. De geheele wegen liggen vol
gele bladeren. Hoe schoon is de lente daar
bij. Met haar mooie bladeren en bloemen,
en zijn heerlijke vroege vruchten. Maar nu
moeten we die schoonheid allemaal mis
sen. Zoo gaat het ook met de menschen.
Eerst de lente des levens en dan de volle
bloei des levens. En dan komt de herfst
met zijn plagen tot ook eindelijk ons leven
verdort. Gelukkig hij, die zijn leven goed
heeft besteed. Dan volgt de eeuwige lente.
Waar nooit geen herfst meer op volgt. Wat
ik Oom Wim van harte toewenscht en alle
neefjes en nichtjes.
MORGENGEBED
door Oome Kees.
Uit mijn legertje gesprongen
Bij 't ontwaken van den dag,
Kom ik, Jezus, van u vragen,
Dat hij mij ten nut zijn mag.
Heil'ge God, in drie Personen,
Hoor, hoe ik vol geloof belijd,
Dat Gij met uw Goddelijk wezen
Alom tegenwoordig zljt!
Met de Engelen in den hemel
Prijs en loof ik U altijd,
En ik zie u in gedachten,
In uw volle heerlijkheid.
Iedere weldaad, O! mijn Jesus!
Die ik van U ontvangen mocht,
Uit Uw liefderijke handen.
Heeft my méér aan U verknocht!
Dank zq U daarvoor gegeven,
En, omdat weer dezen nacht,
Engel bij de legerstede
Van uw kind hield trouw de wacht
Jezus, al mijn werk van heden
Leg ik aan uw voeten neer.
Zegen het en wees mijn hoeder
Tot den avond komt, o Heer!
'k Ben zoo zwak, zoo hulpbehoevend,
'k Kan niet zonder uw gena!
Houd verre van mij de bekoring,
Opdat ik nu in vrede ga!
O! Maria! Jesus' moeder!
Wees een voorspraak voor Uw kind,
Opdat ik in 't eeuwig leven,
Mijn geluk In Jesus vind.
MEN DOE STEEDS ZIJN PLICHT!
door Gretha Haverkorn.
Herfsttijd is gekomen,
Klokken zijn verzet;
't Licht is reeds ontstoken,
Als wij gaan naar bed.
's Morgens bij 't ontwaken
Is de eerste vraag:
„Moeder, kunt u zeggen,
„Hoe is 't weer vandaag?"
Triestig is het buiten
Zwaarbewolkt de lucht;
Miez'rig is de regen,
Zonnelicht gevlucht!
Zwijgend wordt ontbeten,
Want om negen uur;
Moeten wij in school zijn,
Al is 't buiten guur!
Thuis te blijven, gaat niet,
En het geeft geen pas;
Ondanks regen, school toe,
Boeken in de tasch.
En als dan na schooltijd
Wij naar huis toe gaan,
is het leed vergeten
En wij zijn voldaan.
Heerlijk smaakt het eten
Niemand onzer mort;
En wij maken huiswerk,
Als de kachel snort.
Dagtaak heeft een ieder,
Hoe ook, 't valt niet licht;
Doch laat zijn de leuze:
„Men doe steeds zijn plicht!"
HET SCHOOLREISJE
door Antje KeizerKlaasen.
IV.
„Ha daar ging het belletje al".
Allen gingen ordelijk de gang in om muts
en mantel te pakken, Emmie wachtte tot
de juffrouw zou spreken.
Allerlei denkbeelden dwarrelden door
haar hoofd: „wat zou de juffrouw nu wil
len", dacht ze!
„En Emmie, nu ben je zeker wel be
nieuwd wat je moet hè? Luister dan!
Denk je kind, als ik vanavond eens met
moeder spreekt dat je dan mee mag op
reis"?
Emmie trok haar smalle schoudertjes op:
,,'k weet niet, juffrouw".
Kom eerst om vijf uur vanavond eens bij
me thuis wil je? 'k geloof dat er nog
kleertjes zijn, die jou wel zullen passen.
Emmie kreeg een kleur van blijdschap,
heel graag juffrouw.
Ga dan nu gauw naar huis en zegt aan
je moeder dat ik vanavond om 8 uur even
aan kom wippen!
Ja juffrouw, dag juffrouw.
Dag Em!
Nog lang keek ze Emmie na en dacht,
wat een stumpertje is dat toch; ieder ple
zier wordt nu letterlijk dat kind ontzegd,
dat wordt een vroeg oud kind, een echt
sloofje.
Juffrouw had woord gehouden, Emmie
kwam met een heele mand vol kleeren
thuis, en het fijnste was alles paste haar
zoo echt, net of het voor haar gemaakt
was, vond ze zelf.
Haar moeder werd milder gestemd, door
al die kleeren en er zat ook een heerlijk
stuk kaas by, dadelijk sneed ze zich een
homp af en at het op, een klein ziekelijk
uitziend kereltje van een jaar of zeven at
de kruimels van tafel.
Intusschen was de onderwijzeres de wan
kelende trap opgeklommen, en klopte aan
de deur.
Dadelijk werd de deur geopend, en
vrouw Baak zeide: „kom binnen juffrouw.
Emmie had al gezegd dat U zou komen,
leert ze niet goed? bestraft haar dan; zet
haar in 't hok".
Juffrouw hield de woordenstroom tegen
met: „ik kwam hier vrouw Baak met het
verzoek of Emmie mee mocht met het
schoolreisje"?
Daar ging de mond wijd open van ver
bazing, de hand in de zij en vrouw Baak
antwoordde: „nee juffrouw, nee hoor, ze
blijft thuis ik heb geen geld om te geven
en dan voor zoo'n doel".
Juist wilde ik U vragen of Emmie op
mijn rekening mee mag gaan?
„O, als je dat bedoelt juffrouw, vooruit
dan, dan heb ik er ook een minder met
eten".
Emmie, die eerst verlegen in een hoekje
was gaan zitten, stond vlug op en greep
de hand van de onderwijzeres, och juf
frouw, wat bent U toch goed, en ik heb
nog nooit in een treir gezeten, wat zal
dat heerlijk zijn, er glinsterden nog een
paar begeerige kinderoogjes in de donkere
kamer. Emmies broertje dacht: „nou, als
ik ook zoo'n lieve juffrouw krijg, wil ik
ook naar school".
(Wordt vervolgd)
WALEWEIN.
Een verhaal uit den Riddentijd.
door ANT. OLDE KALTER.
XXXI.
De schildknaap had intusschen zyn plan
reeds gemaakt. Zacht sprak hy tot het meis
je: „Agdilla!"
„Wat wenscht gy?" vroeg het meisje blo
zende.
„Luister eens", antwoordde hy, zijn rech
terhand zacht op haar schouder leggende,
„de omgeving moet hier schoon zyn, en
daar ik de dansen, welke dezen avond hier
uitgevoerd worden niet ken, zou ik het zeer
op prijs stellen indien gij wat met mij ging
wandelen. De avond is nog vrij lang en
bovendien overnachten wy hier: schenk my
die eer!"
„Waarvoor dient zulks?" sprak het meis
je, zijn arm afwerende.
„Waarvoor dient zulks", herhaalde Adel-
brecht, „waarvoor dient zulks". „Luister,
Agdilla", vervolgde hij, „ik zal eerlijk zijn!
ik werd onmiddellijk door uw schoonheid
getroffen. Vele avonturen heb ik reeds be
leefd: als knaap van twaalf jaren stond ik
reeds aan de zijde van mijn vader te Lon
den om hem bij te staan in de verdediging
tegen de ScOten; toen ik op mijn zestien
de jaar, dat is nu vier jaren geleden, naar
den burcht van Koning Arthur werd ge
bracht om in de kunst der ridders te wor
den onderricht, had ik al vele gevechten
medegemaakt. In de vier jaren, die ik als
schildknaap van den edelen ridder Wale-
wein op Arthur's burcht doorbracht, heb
ik menige jonkvrouw ontmoet. Nog dezen
dag in den burcht van den geduchten ridder
Fionkel den Lomelinge, zag ik vier Kelti
sche schoonen, die den Lomelinge gezel
schap hielden. Maar nog nimmer te voren
zag ik een meisje als Gij zijt. Wijs mijn
verzoek dus niet af doch laat ons samen een
kleine wandeling maken".
Zonder Agdilla's antwoord af te wach
ten, vatte hij haar bij de hand en stond op.
Zonder nu nog langer weerstand te bie
den, stond nu ook zij op en volgde hem.
Onopgemerkt verlieten ze het plein en
wandelden langzaam in de richting van
waar de beide reizigers het dorpje waren
binnengekomen. Zoodra echter de laatste
hut achter hen lag, sloegen zy een kleinen
landweg in die langs de velden voerde.
In zilveren avondglans verlichtte de
maan de velden; kalm was ook de natuur:
geen windje liet zich hooren. Alles werkte
mede om de beide jonge menschen den
avond zoo aangenaam mogelijk te maken.
En toch was er iets tusschen hen, dat een
scheiding beteekende: Adelbrecht was van
adel, Agdilla een gewoon dorpsmeisje; ja
een dochter van een vrjjgekochten slaaf.
Beiden voelden dat wel. Plotseling sprak
dan ook het meisje: „Weet Gij wel, wat Ge
eigenlijk gaat doen? vergeet niet dat ik een
dorpsmeisje ben en Gij een jongeling van
edelen bloede".
„De scheiding is minder groot dan Gij
denkt, Agdilla. Zijn wij allen geen men
schen van het zelfde vleesch en bloed? En
bovendien wanneer een ridder huwt met
een vrouw uit den gewonen stand, wordt
zij door den Koning in den Adelstand ver
heven. Doch over dit onderwerp willen we
niet verder spreken. Immers, het leidt er
alleen toe om dezen avond te bederven".
Knikkend bevestigde het meisje dit ge
zegde. Zacht wandelden ze verder; Agdilla
liefkozende woordjes in het oor fluisteren-
de.In het zoete maanlicht was Agdilla's
schoonheid betooverend; de schildknaap
kwam er geheel van onder den invloed.
Nu hief hij haar lief hoofdje op en zag
haar lang in haar mooie blauwe oogen; hij
las in haar ziel, welke zich in volle rein
heid aan hem weerspiegelde.
Nu omhelsde zij hem, terwijl ze zacht
sprak: „Adelbrecht". Geen stand beteeken
de op dit oogenblik een scheiding voor hen.
Beiden voelden, dat iets beters, iets hoogers
hen had tezamen gebracht.
Zacht maakte Agdilla zich uit zijn arm
los, teneinde verder te wandelen.
Allerlei gedachten vervulden Adelbrecht;
zou hij zijn adelijken titel afwerpen, en te
midden van deze zelfbewuste menschen zijn
woonplaats kiezen? of zou hij verder trek
ken met zijn heer, zooals de plicht hem ge
bood? Plicht stond boven de liefde, dat
voelde hy.
Doch daar stond tegenover dat zijn liefde
voor dit meisje, dat van reine onschuld
blonk, oneindig groot was. En dit alles was
tot hem gekomen in dezen avond.
Al gauw had hij een besluit genomen:
hij zou zijn heer voorstellen op den terug
tocht door dit dorpje te trekken. Vele dagen
zouden weliswaar verloopen, voor hij de
lieve Agdilla zou terugzien, doch haar
beeld, haar ziel, haar reinheid, zouden hem
op den onderzoekingstocht vergezellen.
„Hoor, Agdilla", sprak hij, haar tegen
zich aandrukkende, „morgen vroeg ver
trekken wij reeds weer van hier om onzen
tocht voort te zetten, doch Gij zult mij in
den geest olijven vergezellen; den edelen
ridder Walewein zal ik voorstellen om op
onzen terugtocht aan te houden in uw
dorpje. En dan", sprak hij, „zal er een ge
lukkige tijd aanbreken voor ons".
(Wordt vervolgd).