ZATERDAG 8 OCTOBER 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAC CORRESPONDENTIE. Wilh. v. Dordt, Amsterdam. Dank je wel Wim voor beide versjes! Ik geloof niet, dat je dit genre gedichtjes (voorloopig althans) moet nader gaan kie zen. Die zijn te zwaar. Tooh laat ik alles plaatsen. En om je te bpwijzen, hoe ik je medewerking op prijs stel. laat ik hier die twee „Puntdichten" onmiddellijk volgen. OP EEN ROOKZIEKE door Wilh. v. Dordt. ,,'t Doet U niet goed zooveel te rooken", Zegt streng de dokter tot een patiënt. „Laat dan uw vrouw zachte eitjes koken, „*k Wed, U bent dan frisch en gezond." „M'n elleboog, kerel, kan je net denken! Ik niet rooken op 'n feest? Denk je dat ik op iemands wenken Bang ben, Als een tembaar beest?" OP EEN LUIAARD. door Wilh. v. Dordt „Waarom nu aangepakt met ijver en met moed? Tk haal het best, dat weet ik al te goed. Is 't dan niet idioot zoo hard te gaan studeeren1 Als ik veel weten wil, kan ik later dat wel leeren! Alyda Agterberg, Utrecht. Of dit genre voldoen zou? Nou ik vind, dat je zelfs uitstekend geslaagd zijt en om onze andere Nichtjes, die ook wel eens af en toe van die dichterlijke bevliegingen krijgen eens te laten zien en hooren, hoe een vers in elkaar moet zitten, geef ik Alyda het woord en laat haar voordragen „De Rozenkrans" een actueel onderwerp, daar we nu juist in de Rozenkransnxaand zijn. Daar komt Alyda! DE ROZENKRANS WEES GEGROET, MARIA! door Alijda Agterberg. October brengt getrouw den vroegen avond weder Is straks de zon, vol kleuren schuilgegaan, Dan knielen wij te zaam, weer voor Maria neder En bieden Haar de laatste bloemen aan. Dan welt uit ons gemoed: Maria, wees gegroet En glijden langzaam dan, naar vroom gebruik de kralen, Van 't kransgebed door onze vingers heen, Hoor, hoe wij telkens dan, de groetenis herhalen, Den groet alreeds op moeders schoot gebeên. De bee is wonderzoet: Maria, wees gegroet! De arme sterveling, Gezegendste der Vrouwen, De wereld die, thans in vertwijfling zucht Ziet hoopvol tot U op, in onbegrensd vertrouwen, Nu zij in nood, aan Uwe voet vlucht. Gij zijt zoo eind'loos goed Maria, wees gegroet Help in deez' lijdensnacht, en wil ons sterkte geven. O, Moeder Gods, breng redding in den nood Licht eens Sterre der Zee, dit droeve aardsche leven, En sta ons bij, in 't uur van onzen dood. Geef leven, stervensmoed, Maria, wees gegroet! Ziezoo! wat zegt U daarvan? Ik hoop, dat de andere dichteresjes en dichters bij Alyda in de leer gaan. Dag lief Nichtje! Tot later! Ik blijf mij aanbevelen. Christiaan Opdam, Leiden. Zeker Chrisje, laat ik de raadsels plaatsen. Zie maar eens de volgende week! Dag Ohristiaan! Groeten thuis! Waar blijven de oplossingen? Die moeten erbij zijn. Stuur die ook nog even Nelly Huigsloot, R.V een B 320. Dank je wel Nelly voor de raadsels. Ze worden geplaatst de- volgende week. En het versje? Jij zegt zoo houtweg: „wordt het nog geplaatst of ligt het in de papier mand? Dat is kort-af Nelly! Ik beluister daar niet een erg vriendelijke toon uit, is wel? Was het versje eigen werk en een plaats waard, dan komt het er in. Zoo nietdan zal het wel in de papiermand zijn of komen. Leo Tumraers Leiden. Zoo Leo, heb jij eens geprobeerd om een versje te maken van „Boer Pluim" die een ouwen knecht had, waarop ie wel vertrouwen kon. En zou je dat nu eens willen gedrukt zien. Wel ter aanmoediging zal ik het doen. Daar komt Leo BOER PLUIM, door Leo Tummers. Boer Pluim gaat rabarber snijden, Om er een heerlijk maaltje te bereiden. Boer Pluim gaat plantjes zetten, En de kneoht moet er op letten, Dat de jongens ze niet gappen. Doen ze dat toch, dan krijgen ze klappen; Dan gaan ze huilend naar huis, En d' ouders denken dan, dat 's weer niet pluis. En als boer Pluim klaar is, weet hij zeker en gewis, Dat geen een plantje gestolen is. Want op dien knecht kan ie vertrouwen Hij is er lang, hij is 'n ouwe. Dag Leo! Maak veel groetjes aan je Ouders en Tante uit Kerkrade. En nu tot den volgenden wedstrijd Madeleine Gans, Leiden. Jou maak ik mijn compliment lief Nicht je; het is keurig werk; èn de oplossingen èn het sprookje zijn met zorg en met nauw keurigheid gemaakt. Het sprookje wordt geplaatst. Tot den volgenden wedstrijd! Dag MadeleineGroet Vader en Moeder van me en zusjes en broertje! Voor jou de vijf Ciska van Denzen, Noord- wijkerhout. Zeker moeders hulp is altijd welkom. Zoo mocht ook moeder ge rust een handje helpen om mee te kunnen dingen onder C. Het opstel wordt ge plaatst! Nog even geduld! Dag Ciska! Truus de Haas, Leiden. Zoo is het ook! Wie altijd meedoet, verdient een prijs, maar.... zou ik aanvullen, krijgt hem daarom nog niet altijd. Loten is ge luk Bij loten zijn alle kansen gelijk, alleen is dit bij ons zoo, wie aan twee afd. mee doet, heeft twee kansen. Dag Truus, maak veel groeten aan je Ouders, broers en zus ters. Ontvang jij speciaal de stevige vijf En de versjes? Die wil ik tot slot van deze correspondentie eens laten hooren en Truus- je zelf zal ze voordragen. Daar is Truus! DE CLUB. door Truus de Haas. Wij hebben een leuke club: De club bestaat uit vier. Wij zijn alle reuze knap En hebben veel pleizier. Die reuze club is nog niet oud Heel jong nog in de dop, 'h Hoop dat hij jaren blijf' bestaan Dan stijgt de vreugd' ten top. Dat dan de club nog lang besta, Tot vreugd en aller zin; Dat hij lang nog leve in rust en vree, Dat 's dan naar onzen zin! En nu nog „O n s Hoekje" en dan is onze flinke medewerkster voor vandaag klaar. ONS HOEKJE, door Truus de Haas. Wilt Gij versjes en verhaaltjes lezen, Lieve kinderen leest de courant; Daar hoef je heusch geen Piet te wezen, Alleen maar bijdehand. Dra komt er wedstrijd, zie maar strakjes, Leuker bestaat er niet, Gaat dan niet zitten zeuren, Oom Wim, ik ken ze niet. s Maar weest vlug en bijdehand, Zooals alle kinderen van de krant. Haal dan vlug papier, pen en inkt En werkt tot gij er zelf plezier in vindt. En als het geluk U dient misschien, Wint gij 'n prijsje nog bovendien; Dus dingt dan ijverig mee Tot weldra hoezee, doe mee! Tot ZaterdagDan gaan we doorEr wachten nog minstens een 50-tal op 'n ant woord. Geduld! Van alle kanten wordt me gevraagd, wan neer weer nieuwe prijsraadsels komen? Heel gauw alZeg het al vast verder. Ik moet dit nog even met de Directie bespre ken. Met de vijf voor U allen. Jelui liefhebbende OOM WIM. WIE ZIJN JARIG? Van 9 tot en met 15 Oct. 10 Oct. Frans van Berge-Henegouwen, Hoogewoerd 169. 10 Petrus Damave, Hoogewoerd 111. 11 Catrientje Bax, Rijp-Wetering. 13 Polonia van Haarlem, Residastr. 37. 14 Albert Goda, Occasiastr. 22. 14 Loek Staats. Hoogl. Kerkgr. 3. 14 Cornells Haan, Witte Rozenstr. 14. Ik feliciteer de jarigen. Wie is de volgende week jarig? Ziet! Wie in deze lijsten wil opgenomen wor den en den datum niet instuurde, doe dit alsnog, maar dan veertien dagen voor den verjaardag. OOM WIM. NIEUWE RAADSELS. Ingestuurd door Ohris Opdam. Raadsel I: Welk oog mist een mensch het liefst? ©aadsel II: Welke lieden zijn altijd gastvrij? Raadsel III: Welke steenen vindt men in de Rijn? Raadsel IV In welke glazen is 't best inschenken? Raadsel V Welk mes kan niet snijden? Raadsel VI: Welk dier is altijd thuis? Raadsel VII: Welke jas kan men niet aantrekken? Raadsel VIII: Welke bloemen komen niet uit haar knoppen Raadsel IX: Welke ring is niet rond? 'R'aadsel X: Wie verlangt één oog te hebben? Deze raadsels niet insturen. De oplossin gen geef ik de volgende week zelf, als Chris ze tenminste stuurt. Wie nog een stel raadsels weet, sture het op. De oplossingen moeten op een apart vel papier erbij. Wie wat te vragen heeft, vrage! OOM WIM. DE ARME ZIGEUNERJONGEN, door Marie Hoogeveen. „Vooruit luie jongen, ga verkoopen zoo riep 'n ruwe en woest uitziende man tot 'n jongen. Die twee hoorden thuis in 't woonwagenkamp, waar ze den wagen had den staan. De jongen nam stil zijn korfje met bloemetjes op. „Waar moet ik gaan staan, vader?" „Op 't Stationsplein". En toen de jongen nog wat aarzelde, alsof-ie nog wat vragen wou: „Ben je nog niet weg luilak, je had er al lang kunnen zijn." Meteen gaf ie den jongen *n paar schop pen, zoodat de tranen de jongen in de oogen kwamen. Hij maakte nu echter wel dat-ie weg kwam. 'fi Was 'n kouden win terdag, zoodat de jongen, Petro genaamd, in zijn oude kleeren rilde van de kou. Zijn voeten staken in schoenen met groote ga ten. Zijn jas was veel te groot en te wijd. Er waren maar weinig menschen, alleen als er 'n trein aankwam, dan verkocht hij wat. Zoodoende kon hij best 'n beetje win kels gaan. kijken. Daar zag hij al dat mooie speelgoed waar hij vroeger ook wel eens wat uit kiezen mocht. Hoe levendig stond hem alles nog voor den geest, 't Was zoo gebeurd. Op 'n mooieu dag had zijn moeder hem naar 't dichtstbijzijnde dorp gestuurd, dat nog 'n uur ver was, want zijn vader was boschwachter en woonde midden in 'n groot bosch. Hij was opgewekt naar het dorp gegaan. Deed daar zijn boodschappen en was toen even bij zijn vriendje gaan spe len. Tegen vijf uur ondernam hij den te rugtocht. Hij was niets bang alleen in 't bosch. Nog een hoek om en hij was thuis. Doch daar kwam een deftige heer aan. De heer sprak hem aan en vroeg de weg naar 't dorp. Frans wees hem die. De heer vroeg of hij hem 'n eindje wou vergezellen. Frans die geen kwaad vermoedde, stemde er in toe. En samen wandelden zij verder. De heer vroeg zijn naam, waar-ie woonde, wat z'n vader deed enz. Frans die maar liep te vertellen van zijn broertjes en zus jes bemerkte niet, dat die heer heimelijk 'n anderen weg insloeg. Zoo liepen zij voort, toen ze opeeens tegenover 'n woon wagen stonden. Frans wou zeggen, dat ze den verkeerden weg waren ingeslagen. Maar voor dat de jongen 't kon zeggen, had de heer zijn pols zoo stevig omklemd, dat-io 't uitschreeuwde van pijn. Hij keek op naar den heer, maar deze was nu 'n ruwe en woeste kerel. O, nu wisbie 't, die oogenschijnlijk deftige heer had de weg naar 't dorp gevraagd om hem hier naar toe te lokken. Deze geda-chte flitste door 't hoofd van den armen jongen. Hij gilde om hulp doch wie zou hem hier hooren Hij gilde nogmaals, doch nu kreeg hij 'n prop in den mond. en met 'n paar fiksche stompen en schoppen werd hij in den wa gen geduwd. Daar werd hij in 'n donker hok opgesloten met een homp droog brood. Daar had hij nog lang tegen de deur ge trapt en geschopt. Doch eindelijk was hij van vermoeidheid in slaap gevallen. Maar 't was 'n slaap vol akelige droomen en telkens schrok-ie wakker. Hij dacht aan z'n vader en moeder aan broertjes en zus jes. Hoe ze allen naar hem zouden zoeken en hij, hij kon hier opgesloten zitten in 'n donk'er vuil en vies hok. Dan bad hij weer dat hij toch gauw uit dit hok bevrijd mocht worden. Den heelen nacht hadden ze nu al gereden. Maar waar naar toeDen vol gende morgen werd hij met slagen en stompen wakker gemaakt. Hij mocht nu wat rondloopen in de wagen, maar toen men verder ging werd hij weer in dat hok geduwd. Zoo ging 't drie dagen achter een, tot ze eindelijk bij 'n groote stad kwa men. Daar werd halt gehouden. Op zekeren dag werd hij bij den man geroepen die hem had gestolen, 't Bleek de baas van den wagen te zijn. „Petro", bij werd hie- altijd zoo genoemd, „Petro. nu ga je met Swam mee naar de stad. En eiken avond moet je 'n gulden hebben, anders steel jé 't maar. Als je dat niet durft krijg je met dtt ding". En meteen liet hij een groote rijzweep zien. „Om te laten zien, hoe ik dat toepas, krijg je nu al vast wat. Ik ben voortaan je vader. En als je weg durft loopen nou dan zal ik je. Vooruit hier heb je !n mandje met bloemen. Als je geen gulden heb, je weet wat je te doen staat en andershier hief-ie dreigend de zweep op. oo waren er al twee jaar voorbij gegaan. Telkens en telkens waren zij van stad tot stad getrokken. Al dikwijls had hij met de zweep gehad, want stelen nee dat nooit. Nog veel liever had hij met de zweep -dan te stelen. Nu had hij al 2 jaar tusschen dat ruwe volk geleefd, maar nooit had hij vergeten te bidden. Zoo stond hij nog steeds voor de speelgoedwinkel zonder ook maar iets te zien Want telkens en tel kens dwaalden zijn gedachten af naar thuis. Zouden vader en moeder nog leven? Zouden ze nog in 't zelfde huisje wonen Opeens voelt hij 'n hand op zijn schouders. Wat schrok-ie. Voor hem stond zijn vader. „Hoeveel heb je?" snauwde-ie. „65 cent va der" klonk 't zacht. Want hij wist wat er komen zou, zoolang ze in de stad waren deed of sprak hij niet. Maar ze waren er nog niet uit of-ie begon de jongen te slaan, te schoppen en te schelden. In de wagen waar niemand hen zag nam hij de zweep en ranselde de jongen zoo, dat deze bewusteloos neerviel. Doch dat duurde niet lang. Met moeite stond hij op. Overal deed het pijn. Dien dag kon hij verder niet naar de stad. De vrouw van de baas was nogal een goed wijf en deze stopte hem zoo nu en dan weieens wat toe. Den volgenden dag was de pijn dan ook veel minder. Petro was nu vast besloten zoo gauw mogelijk weg te loopen. Hij kreeg al spoedig 'n kans. Na drie dagen moest hij alleen weer naar de stad. 't Was 'n hooge uitzondering dat Swam niet met hem mee ging. Hij had al 'n tijdje bij 't station gestaan, toen opeens de ge dachte bij hem opkwam dat hij nu best kon vluchten. Hij dacht niet lang na, pakte zijn korfje op, waar nog wat bloe men in lagen en ging den anderen kant van de stad uit. Hij liep zoo vlug hij loo pen kon, want hij was bang, dat ze hem achterna zouden gaan. Tegen den avond was hij al 'n heel eind van de stad ver wijderd. Zoo liep hij 'n week achter el kaar. 's Nachts sliep hij onder den blooten hemel of in de een of andere schuur. Tot op 'n avond hij tot de ontdekking kwam, dat hij bijna zijn doel bereikt had. Dien avond liep-ie wat hij loopen kon. 't Was al goed donker. Zijn voeten bloedden maar daar gaf hij niets om. Eindelijk daar was 't huisje. Met moeite sleepte hij zich voort. Nu stond hij voor de deur en klopte aan. Daar binnen hoorde hij iemand loo pen. Hij stond voor de deur stil. Daar ging de deur open. Met 'n kreet: „Vader, vader, ik ben 't Frans, viel hij in zijn va ders armen. Dien avond heerschte er blijd schap en vreugde in 't boschwachters- huisje. VAN UITSTEL KOMT NIET ALTIJD AFSTEL, door Annie van Diest Dat het spreekwoord „Van uitstel komt afstel" niet altijd aan de waarheid beantwoord, heb ik zelf ondervonden; en ik zal dit voorval nu eens gaan vertellen. Het was verleden jaar in de zomervacantie. Toen het eens op een dag heel mooi weer was, zei Moe: „we gaan nu vanmiddag heel vroeg eten, dan gaan we eens naar een speeltuin; dan kunnen jullie daar eens echt genieten." „Ha, fijn," riepen we beiden .tegelijk en sprongen een gat in de lucht. Maar jawel, er zou een spelbreker komen in den vorm van een regenbui, voor den geheelen middag. Eerst toen we om half twaalf aan de morgenkoffie waren, vielen er eenige groote druppels, die al weldra door meerdere gevolgd werden, zoodat er al gauw een fiksche regenbui viel. „Och, zoo'n buitje voor de stof", zei Moe, dat zal wel voorbij drijven. Maar jawel, die zware regenbui loste zich op in een druilerigen motregen en toen om kwart over twaalf Pa thuiskwam, gaf Pa ons de schrale troost, dat het wel een buitje voor den ge heelen middag voorspelde. Weg onze ge- zeling wekkenden vaart naar beneden. We er om te treuren Natuurlijk was het wel jammer, maar zei Moe: „wat in het vat zit, verzuurt niet", en van uitstel komt toch geen afstel, want de vacantie duurt toch nog langer". Na den middag vermaakten we ons met eenige leuke spelletjes, en toen het tegen den avond toch weer droog werd, gingen we nog een eindje wandelen. Zoo was er toch weer een dag gezellig voorbij gegaan. Nu in die week kwam er niet meer van, om naar den speeltuin te gaan wel gin gen we als het mooi weer was wandelen of spelen in het park en gingen we nog een heele middag met Moe „winkelen" en boodschappen doen. In de daarop volgende week zou ons uitstapje toch doorgaanhet weer hield zich ook best. Om twee uur gingen we met de „bus" mee en al spoe dig hadden we het doel van de reis be reikt. Het was erg warm, en hadden we wel trek om eerst iets verfrissends te drin ken. Wat hadden we een pret in den draai molen en vermaakten we ons op den schommelook de zweefmolen, dat wa-s iets; maar het glanspunt was toch de g baanEerst naar boven en dan in <1 zeling wekenden varat naar beneden. werden heelemaal niet moewel wa We kregen nog een heerlijk portie ijs, <1 ons nog wat verkoelde. Al veel te gai was de middag omgevlogen, maar het we toch weer tijd ora naar huis te gaan. gingen ons dan eerst wat afwasschen, weer een beetje toonbaar maken, want waren nog niet zoo gauw weer thu Thuisgekomen aten we met smaak od boterhammen op, want we hadden een duchten hongerHet duurde toen n lang meer of we werden naar „hotel witte Doelen" gestuurd, oftewel naar b nu we hadden slaap ook en al heel ga waren we in droomenland gearriveerd droomden nog eens van al de pret, die genoten hadden. (Voor de kleintjes). NAAR DE GROOTE SCHOOL door Irene Bernard. Alle kinderen stonden in een rij tw aan twee. Zij waren nog cp de bewa? school. Allemaal konden ze matjes vlet ten, en sommigen nog korfies er bij. D hadden zij van de Zusters geleerd. Zuster Leonie stond voor de klas. I keek zoo ernstig. Lies je zag het wel i Mientjc ook. Liesje en Mientje hadden 1 elkaar mogen zitten het heele jaar do<: Dat vonden ze allebei erg leuk. Als ze d morgens in de klas kwamen, zei Mientj „Mooi weer, hè Lie?" En dan antwoordde Liesje: „Ja Mii< prachtig weer!" Zij waren goede buurtj<t Nu stonden ze treurig naast elkaar. If moesten weg van zuster Leonie. Dak kwam de juffrouw van de groote school, c „Dag kinderen", zei ze vriendelij t „willen jullie graag met me mee?" t „Ja, Juffrouw!" I „Mooi zoo," zei de juffrouw" weer. Dt hoor ik graag". Mien begon te schreie „Naar hé?" zei Liesje. Toen kwam Zusf t Leonie. „Wél Mientje", vroeg zij, „w scheelt er aan?" „Zuster", snikte Mientje, „ik wil vei liever hier blijven." „Ik ook", zuchtte Liesje. „Maar kinde tjes, dat gaat niet," sprak de Zuster. „J bent nu al zeven jaar, en moet veel le ren. Anders worden jullie later twe domme vrouwtjes. Mien en Liesje huilden samen nog wa maar 't hielp niet. Zij moesten met <i: juffrouw mee. Zij mochten eerst even o de speelplaats wandelen. De zon schee een beetje droef. Ze ha<d medelijden me Mien en Liesje. 'i „Leelijk weer", zei Mientje, en Liesj f fluisterde: „We zeggen nooit meer dat mooi weer is, hé Mien?" Nu kwamen ze in een groot lokaal me 1 vier rijen banken. Wat waren die bankei 1 hoog, en ze glommen zoo mooi. ,,'t Lijk wel chocolade", zei Mientje. „Als het eens waar was", dacht Liesj en ze beet in de bank! ,,'t Is geen choco 1 4 zei ze toen. Midden in elke ban/1 was een zwart gat. „Wat zou dat zijn! dacht Mientje. Zij voelde er in met de vinger. O, oei! Dat kleine, stoute vingertje was opeens heelemaal zwart. Dat zwart droop er af. Het viel op de bank. Mien gil de van angst en schrik. Daar kwam de juffrouw. Zij wiesch Mientjes vinger schoon en maakte de zwarte plekken weg van de bank. „Dat moet je niet meer doen, hoor Zusje", zei de Juffrouw. „Van de inktko kers moet je liever afblijven. Over 'n poos je zeg ik wel waarvoor dat leelijke zwarte goedje dient." De juffrouw begon een mooi verhaaltje te vertellen. Alle kinderen zaten stil te luisteren. Toen de vertelling uit was, nam de juffrouw een stuk krijt. Daarmee tee- kende zij allerlei dingen op het bord. „Wie kan mij zeggen, wat voor dingen dat zijn?" vroeg ze. Enkele kinderen staken den vinger op. Liesje mocht het probeeren. Het ging goed. „Mooi zoo", lachte de juffrouw, „ik zie wel dat daar 'n flinke klas zit. Nu is 't tijd om naar huis te gaan. Maar eerst moet je mij één voor één komen zeggen wie je bent. Liesje stak den vinger op. „Wat wil je zeggen, Zusje?" vroeg de juffrouw. „U heet juffrouw Hagen", zei Liesje. „Hoe weet je dat?" „Van mij groote zus, die zit nu in de tweede klas". „Wie is je zus?" „Lenie Jonkers, juf frouw". „Wel zoo, doe dan maar je best om ook zoo dapper te leeren. Of wil je liever weer naar de bewaarschool?" Liesje kreeg een kleur en zag haar buur tje aan. „Neen neen", fluisterde Mien ver schrikt. „Neen juffrouw", zei Liesje, „als het u belieft niet." „Wij zullen goede vrienden worden," sprak juffrouw Hagen nu. De schooldeur ging open. En 't zonnetje keek naar bin nen. „Mooi weer", zei Liesje. „Prachtig weertje," lachte Mien. Toen stapten ze dapper naar buiten. Weet je wat de menschen zeiden? „Daar koiaen de meisjes van de groote sohooll"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8