ZATERDAG 8 OCTOBER 1932
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAC
CORRESPONDENTIE.
Wilh. v. Dordt, Amsterdam.
Dank je wel Wim voor beide versjes! Ik
geloof niet, dat je dit genre gedichtjes
(voorloopig althans) moet nader gaan kie
zen. Die zijn te zwaar. Tooh laat ik alles
plaatsen. En om je te bpwijzen, hoe ik je
medewerking op prijs stel. laat ik hier die
twee „Puntdichten" onmiddellijk volgen.
OP EEN ROOKZIEKE
door Wilh. v. Dordt.
,,'t Doet U niet goed
zooveel te rooken",
Zegt streng de dokter
tot een patiënt.
„Laat dan uw vrouw
zachte eitjes koken,
„*k Wed, U bent dan
frisch en gezond."
„M'n elleboog, kerel,
kan je net denken!
Ik niet rooken op 'n feest?
Denk je dat ik
op iemands wenken
Bang ben,
Als een tembaar beest?"
OP EEN LUIAARD.
door Wilh. v. Dordt
„Waarom nu aangepakt met ijver en
met moed?
Tk haal het best, dat weet ik al te goed.
Is 't dan niet idioot zoo hard te gaan
studeeren1
Als ik veel weten wil, kan ik later
dat wel leeren!
Alyda Agterberg, Utrecht.
Of dit genre voldoen zou? Nou ik vind,
dat je zelfs uitstekend geslaagd zijt en om
onze andere Nichtjes, die ook wel eens
af en toe van die dichterlijke bevliegingen
krijgen eens te laten zien en hooren, hoe
een vers in elkaar moet zitten, geef ik
Alyda het woord en laat haar voordragen
„De Rozenkrans" een actueel onderwerp,
daar we nu juist in de Rozenkransnxaand
zijn. Daar komt Alyda!
DE ROZENKRANS
WEES GEGROET, MARIA!
door Alijda Agterberg.
October brengt getrouw den vroegen avond
weder
Is straks de zon, vol kleuren schuilgegaan,
Dan knielen wij te zaam, weer voor Maria
neder
En bieden Haar de laatste bloemen aan.
Dan welt uit ons gemoed:
Maria, wees gegroet
En glijden langzaam dan, naar vroom
gebruik de kralen,
Van 't kransgebed door onze vingers heen,
Hoor, hoe wij telkens dan, de groetenis
herhalen,
Den groet alreeds op moeders schoot
gebeên.
De bee is wonderzoet:
Maria, wees gegroet!
De arme sterveling, Gezegendste der
Vrouwen,
De wereld die, thans in vertwijfling zucht
Ziet hoopvol tot U op, in onbegrensd
vertrouwen,
Nu zij in nood, aan Uwe voet vlucht.
Gij zijt zoo eind'loos goed
Maria, wees gegroet
Help in deez' lijdensnacht, en wil ons
sterkte geven.
O, Moeder Gods, breng redding in den nood
Licht eens Sterre der Zee, dit droeve
aardsche leven,
En sta ons bij, in 't uur van onzen dood.
Geef leven, stervensmoed,
Maria, wees gegroet!
Ziezoo! wat zegt U daarvan? Ik hoop,
dat de andere dichteresjes en dichters bij
Alyda in de leer gaan. Dag lief Nichtje!
Tot later! Ik blijf mij aanbevelen.
Christiaan Opdam, Leiden.
Zeker Chrisje, laat ik de raadsels plaatsen.
Zie maar eens de volgende week! Dag
Ohristiaan! Groeten thuis! Waar blijven
de oplossingen? Die moeten erbij zijn.
Stuur die ook nog even
Nelly Huigsloot, R.V een B 320.
Dank je wel Nelly voor de raadsels. Ze
worden geplaatst de- volgende week. En
het versje? Jij zegt zoo houtweg: „wordt
het nog geplaatst of ligt het in de papier
mand? Dat is kort-af Nelly! Ik beluister
daar niet een erg vriendelijke toon uit, is
wel? Was het versje eigen werk en een
plaats waard, dan komt het er in. Zoo
nietdan zal het wel in de papiermand
zijn of komen.
Leo Tumraers Leiden. Zoo
Leo, heb jij eens geprobeerd om een versje
te maken van „Boer Pluim" die een ouwen
knecht had, waarop ie wel vertrouwen kon.
En zou je dat nu eens willen gedrukt zien.
Wel ter aanmoediging zal ik het doen.
Daar komt Leo
BOER PLUIM,
door Leo Tummers.
Boer Pluim gaat rabarber snijden,
Om er een heerlijk maaltje te bereiden.
Boer Pluim gaat plantjes zetten,
En de kneoht moet er op letten,
Dat de jongens ze niet gappen.
Doen ze dat toch, dan krijgen ze klappen;
Dan gaan ze huilend naar huis,
En d' ouders denken dan, dat 's weer niet
pluis.
En als boer Pluim klaar is, weet hij zeker
en gewis,
Dat geen een plantje gestolen is.
Want op dien knecht kan ie vertrouwen
Hij is er lang, hij is 'n ouwe.
Dag Leo! Maak veel groetjes aan je
Ouders en Tante uit Kerkrade. En nu tot
den volgenden wedstrijd
Madeleine Gans, Leiden.
Jou maak ik mijn compliment lief Nicht
je; het is keurig werk; èn de oplossingen
èn het sprookje zijn met zorg en met nauw
keurigheid gemaakt. Het sprookje wordt
geplaatst. Tot den volgenden wedstrijd!
Dag MadeleineGroet Vader en Moeder
van me en zusjes en broertje! Voor jou de
vijf
Ciska van Denzen, Noord-
wijkerhout. Zeker moeders hulp is
altijd welkom. Zoo mocht ook moeder ge
rust een handje helpen om mee te kunnen
dingen onder C. Het opstel wordt ge
plaatst! Nog even geduld! Dag Ciska!
Truus de Haas, Leiden. Zoo is
het ook! Wie altijd meedoet, verdient een
prijs, maar.... zou ik aanvullen, krijgt
hem daarom nog niet altijd. Loten is ge
luk Bij loten zijn alle kansen gelijk, alleen
is dit bij ons zoo, wie aan twee afd. mee
doet, heeft twee kansen. Dag Truus, maak
veel groeten aan je Ouders, broers en zus
ters. Ontvang jij speciaal de stevige vijf
En de versjes? Die wil ik tot slot van deze
correspondentie eens laten hooren en Truus-
je zelf zal ze voordragen. Daar is Truus!
DE CLUB.
door Truus de Haas.
Wij hebben een leuke club:
De club bestaat uit vier.
Wij zijn alle reuze knap
En hebben veel pleizier.
Die reuze club is nog niet oud
Heel jong nog in de dop,
'h Hoop dat hij jaren blijf' bestaan
Dan stijgt de vreugd' ten top.
Dat dan de club nog lang besta,
Tot vreugd en aller zin;
Dat hij lang nog leve in rust en vree,
Dat 's dan naar onzen zin!
En nu nog „O n s Hoekje" en dan is
onze flinke medewerkster voor vandaag
klaar.
ONS HOEKJE,
door Truus de Haas.
Wilt Gij versjes en verhaaltjes lezen,
Lieve kinderen leest de courant;
Daar hoef je heusch geen Piet te wezen,
Alleen maar bijdehand.
Dra komt er wedstrijd, zie maar strakjes,
Leuker bestaat er niet,
Gaat dan niet zitten zeuren,
Oom Wim, ik ken ze niet. s
Maar weest vlug en bijdehand,
Zooals alle kinderen van de krant.
Haal dan vlug papier, pen en inkt
En werkt tot gij er zelf plezier in vindt.
En als het geluk U dient misschien,
Wint gij 'n prijsje nog bovendien;
Dus dingt dan ijverig mee
Tot weldra hoezee, doe mee!
Tot ZaterdagDan gaan we doorEr
wachten nog minstens een 50-tal op 'n ant
woord. Geduld!
Van alle kanten wordt me gevraagd, wan
neer weer nieuwe prijsraadsels komen?
Heel gauw alZeg het al vast verder. Ik
moet dit nog even met de Directie bespre
ken.
Met de vijf voor U allen.
Jelui liefhebbende
OOM WIM.
WIE ZIJN JARIG?
Van 9 tot en met 15 Oct.
10 Oct. Frans van Berge-Henegouwen,
Hoogewoerd 169.
10 Petrus Damave, Hoogewoerd 111.
11 Catrientje Bax, Rijp-Wetering.
13 Polonia van Haarlem, Residastr. 37.
14 Albert Goda, Occasiastr. 22.
14 Loek Staats. Hoogl. Kerkgr. 3.
14 Cornells Haan, Witte Rozenstr. 14.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie is de volgende week jarig? Ziet!
Wie in deze lijsten wil opgenomen wor
den en den datum niet instuurde, doe dit
alsnog, maar dan veertien dagen
voor den verjaardag.
OOM WIM.
NIEUWE RAADSELS.
Ingestuurd door Ohris Opdam.
Raadsel I:
Welk oog mist een mensch het liefst?
©aadsel II:
Welke lieden zijn altijd gastvrij?
Raadsel III:
Welke steenen vindt men in de Rijn?
Raadsel IV
In welke glazen is 't best inschenken?
Raadsel V
Welk mes kan niet snijden?
Raadsel VI:
Welk dier is altijd thuis?
Raadsel VII:
Welke jas kan men niet aantrekken?
Raadsel VIII:
Welke bloemen komen niet uit haar
knoppen
Raadsel IX:
Welke ring is niet rond?
'R'aadsel X:
Wie verlangt één oog te hebben?
Deze raadsels niet insturen. De oplossin
gen geef ik de volgende week zelf, als
Chris ze tenminste stuurt.
Wie nog een stel raadsels weet, sture
het op. De oplossingen moeten op een apart
vel papier erbij.
Wie wat te vragen heeft, vrage!
OOM WIM.
DE ARME ZIGEUNERJONGEN,
door Marie Hoogeveen.
„Vooruit luie jongen, ga verkoopen
zoo riep 'n ruwe en woest uitziende man
tot 'n jongen. Die twee hoorden thuis in 't
woonwagenkamp, waar ze den wagen had
den staan. De jongen nam stil zijn korfje
met bloemetjes op. „Waar moet ik gaan
staan, vader?" „Op 't Stationsplein". En
toen de jongen nog wat aarzelde, alsof-ie
nog wat vragen wou: „Ben je nog niet
weg luilak, je had er al lang kunnen zijn."
Meteen gaf ie den jongen *n paar schop
pen, zoodat de tranen de jongen in de
oogen kwamen. Hij maakte nu echter wel
dat-ie weg kwam. 'fi Was 'n kouden win
terdag, zoodat de jongen, Petro genaamd,
in zijn oude kleeren rilde van de kou. Zijn
voeten staken in schoenen met groote ga
ten. Zijn jas was veel te groot en te wijd.
Er waren maar weinig menschen, alleen
als er 'n trein aankwam, dan verkocht hij
wat. Zoodoende kon hij best 'n beetje win
kels gaan. kijken. Daar zag hij al dat mooie
speelgoed waar hij vroeger ook wel eens
wat uit kiezen mocht. Hoe levendig stond
hem alles nog voor den geest, 't Was zoo
gebeurd. Op 'n mooieu dag had zijn moeder
hem naar 't dichtstbijzijnde dorp gestuurd,
dat nog 'n uur ver was, want zijn vader
was boschwachter en woonde midden in 'n
groot bosch. Hij was opgewekt naar het
dorp gegaan. Deed daar zijn boodschappen
en was toen even bij zijn vriendje gaan spe
len. Tegen vijf uur ondernam hij den te
rugtocht. Hij was niets bang alleen in 't
bosch. Nog een hoek om en hij was thuis.
Doch daar kwam een deftige heer aan. De
heer sprak hem aan en vroeg de weg naar
't dorp. Frans wees hem die. De heer vroeg
of hij hem 'n eindje wou vergezellen.
Frans die geen kwaad vermoedde, stemde
er in toe. En samen wandelden zij verder.
De heer vroeg zijn naam, waar-ie woonde,
wat z'n vader deed enz. Frans die maar
liep te vertellen van zijn broertjes en zus
jes bemerkte niet, dat die heer heimelijk
'n anderen weg insloeg. Zoo liepen zij
voort, toen ze opeeens tegenover 'n woon
wagen stonden. Frans wou zeggen, dat ze
den verkeerden weg waren ingeslagen.
Maar voor dat de jongen 't kon zeggen,
had de heer zijn pols zoo stevig omklemd,
dat-io 't uitschreeuwde van pijn. Hij keek
op naar den heer, maar deze was nu 'n ruwe
en woeste kerel. O, nu wisbie 't, die
oogenschijnlijk deftige heer had de weg
naar 't dorp gevraagd om hem hier naar
toe te lokken. Deze geda-chte flitste door
't hoofd van den armen jongen. Hij gilde
om hulp doch wie zou hem hier hooren
Hij gilde nogmaals, doch nu kreeg hij 'n
prop in den mond. en met 'n paar fiksche
stompen en schoppen werd hij in den wa
gen geduwd. Daar werd hij in 'n donker
hok opgesloten met een homp droog brood.
Daar had hij nog lang tegen de deur ge
trapt en geschopt. Doch eindelijk was hij
van vermoeidheid in slaap gevallen. Maar
't was 'n slaap vol akelige droomen en
telkens schrok-ie wakker. Hij dacht aan
z'n vader en moeder aan broertjes en zus
jes. Hoe ze allen naar hem zouden zoeken
en hij, hij kon hier opgesloten zitten in 'n
donk'er vuil en vies hok. Dan bad hij weer
dat hij toch gauw uit dit hok bevrijd mocht
worden. Den heelen nacht hadden ze nu al
gereden. Maar waar naar toeDen vol
gende morgen werd hij met slagen en
stompen wakker gemaakt. Hij mocht nu
wat rondloopen in de wagen, maar toen
men verder ging werd hij weer in dat hok
geduwd. Zoo ging 't drie dagen achter
een, tot ze eindelijk bij 'n groote stad kwa
men. Daar werd halt gehouden. Op zekeren
dag werd hij bij den man geroepen die
hem had gestolen, 't Bleek de baas van
den wagen te zijn. „Petro", bij werd hie-
altijd zoo genoemd, „Petro. nu ga je met
Swam mee naar de stad. En eiken avond
moet je 'n gulden hebben, anders steel jé
't maar. Als je dat niet durft krijg je met
dtt ding". En meteen liet hij een groote
rijzweep zien. „Om te laten zien, hoe ik dat
toepas, krijg je nu al vast wat. Ik ben
voortaan je vader. En als je weg durft
loopen nou dan zal ik je. Vooruit hier heb
je !n mandje met bloemen. Als je geen
gulden heb, je weet wat je te doen staat
en andershier hief-ie dreigend de
zweep op. oo waren er al twee jaar voorbij
gegaan. Telkens en telkens waren zij van
stad tot stad getrokken. Al dikwijls had hij
met de zweep gehad, want stelen nee dat
nooit. Nog veel liever had hij met de
zweep -dan te stelen. Nu had hij al 2 jaar
tusschen dat ruwe volk geleefd, maar nooit
had hij vergeten te bidden. Zoo stond hij
nog steeds voor de speelgoedwinkel zonder
ook maar iets te zien Want telkens en tel
kens dwaalden zijn gedachten af naar
thuis. Zouden vader en moeder nog leven?
Zouden ze nog in 't zelfde huisje wonen
Opeens voelt hij 'n hand op zijn schouders.
Wat schrok-ie. Voor hem stond zijn vader.
„Hoeveel heb je?" snauwde-ie. „65 cent va
der" klonk 't zacht. Want hij wist wat er
komen zou, zoolang ze in de stad waren
deed of sprak hij niet. Maar ze waren er
nog niet uit of-ie begon de jongen te
slaan, te schoppen en te schelden. In de
wagen waar niemand hen zag nam hij de
zweep en ranselde de jongen zoo, dat deze
bewusteloos neerviel. Doch dat duurde niet
lang. Met moeite stond hij op. Overal
deed het pijn. Dien dag kon hij verder
niet naar de stad. De vrouw van de baas
was nogal een goed wijf en deze stopte
hem zoo nu en dan weieens wat toe. Den
volgenden dag was de pijn dan ook veel
minder. Petro was nu vast besloten zoo
gauw mogelijk weg te loopen.
Hij kreeg al spoedig 'n kans. Na drie
dagen moest hij alleen weer naar de stad.
't Was 'n hooge uitzondering dat Swam
niet met hem mee ging. Hij had al 'n tijdje
bij 't station gestaan, toen opeens de ge
dachte bij hem opkwam dat hij nu best
kon vluchten. Hij dacht niet lang na,
pakte zijn korfje op, waar nog wat bloe
men in lagen en ging den anderen kant
van de stad uit. Hij liep zoo vlug hij loo
pen kon, want hij was bang, dat ze hem
achterna zouden gaan. Tegen den avond
was hij al 'n heel eind van de stad ver
wijderd. Zoo liep hij 'n week achter el
kaar. 's Nachts sliep hij onder den blooten
hemel of in de een of andere schuur. Tot
op 'n avond hij tot de ontdekking kwam,
dat hij bijna zijn doel bereikt had. Dien
avond liep-ie wat hij loopen kon. 't Was
al goed donker. Zijn voeten bloedden
maar daar gaf hij niets om. Eindelijk daar
was 't huisje. Met moeite sleepte hij zich
voort. Nu stond hij voor de deur en klopte
aan. Daar binnen hoorde hij iemand loo
pen. Hij stond voor de deur stil. Daar
ging de deur open. Met 'n kreet: „Vader,
vader, ik ben 't Frans, viel hij in zijn va
ders armen. Dien avond heerschte er blijd
schap en vreugde in 't boschwachters-
huisje.
VAN UITSTEL KOMT NIET ALTIJD
AFSTEL,
door Annie van Diest
Dat het spreekwoord „Van uitstel
komt afstel" niet altijd aan de waarheid
beantwoord, heb ik zelf ondervonden; en
ik zal dit voorval nu eens gaan vertellen.
Het was verleden jaar in de zomervacantie.
Toen het eens op een dag heel mooi weer
was, zei Moe: „we gaan nu vanmiddag
heel vroeg eten, dan gaan we eens naar
een speeltuin; dan kunnen jullie daar eens
echt genieten." „Ha, fijn," riepen we beiden
.tegelijk en sprongen een gat in de lucht.
Maar jawel, er zou een spelbreker komen
in den vorm van een regenbui, voor den
geheelen middag. Eerst toen we om half
twaalf aan de morgenkoffie waren, vielen
er eenige groote druppels, die al weldra
door meerdere gevolgd werden, zoodat er
al gauw een fiksche regenbui viel. „Och,
zoo'n buitje voor de stof", zei Moe, dat zal
wel voorbij drijven. Maar jawel, die zware
regenbui loste zich op in een druilerigen
motregen en toen om kwart over twaalf
Pa thuiskwam, gaf Pa ons de schrale
troost, dat het wel een buitje voor den ge
heelen middag voorspelde. Weg onze ge-
zeling wekkenden vaart naar beneden. We
er om te treuren Natuurlijk was het wel
jammer, maar zei Moe: „wat in het vat
zit, verzuurt niet", en van uitstel komt toch
geen afstel, want de vacantie duurt toch
nog langer".
Na den middag vermaakten we ons met
eenige leuke spelletjes, en toen het tegen
den avond toch weer droog werd, gingen
we nog een eindje wandelen. Zoo was er
toch weer een dag gezellig voorbij gegaan.
Nu in die week kwam er niet meer van,
om naar den speeltuin te gaan wel gin
gen we als het mooi weer was wandelen of
spelen in het park en gingen we nog een
heele middag met Moe „winkelen" en
boodschappen doen. In de daarop volgende
week zou ons uitstapje toch doorgaanhet
weer hield zich ook best. Om twee uur
gingen we met de „bus" mee en al spoe
dig hadden we het doel van de reis be
reikt. Het was erg warm, en hadden we
wel trek om eerst iets verfrissends te drin
ken. Wat hadden we een pret in den draai
molen en vermaakten we ons op den
schommelook de zweefmolen, dat wa-s
iets; maar het glanspunt was toch de g
baanEerst naar boven en dan in <1
zeling wekenden varat naar beneden.
werden heelemaal niet moewel wa
We kregen nog een heerlijk portie ijs, <1
ons nog wat verkoelde. Al veel te gai
was de middag omgevlogen, maar het we
toch weer tijd ora naar huis te gaan.
gingen ons dan eerst wat afwasschen,
weer een beetje toonbaar maken, want
waren nog niet zoo gauw weer thu
Thuisgekomen aten we met smaak od
boterhammen op, want we hadden een
duchten hongerHet duurde toen n
lang meer of we werden naar „hotel
witte Doelen" gestuurd, oftewel naar b
nu we hadden slaap ook en al heel ga
waren we in droomenland gearriveerd
droomden nog eens van al de pret, die
genoten hadden.
(Voor de kleintjes).
NAAR DE GROOTE SCHOOL
door Irene Bernard.
Alle kinderen stonden in een rij tw
aan twee. Zij waren nog cp de bewa?
school. Allemaal konden ze matjes vlet
ten, en sommigen nog korfies er bij. D
hadden zij van de Zusters geleerd.
Zuster Leonie stond voor de klas. I
keek zoo ernstig. Lies je zag het wel i
Mientjc ook. Liesje en Mientje hadden 1
elkaar mogen zitten het heele jaar do<:
Dat vonden ze allebei erg leuk. Als ze d
morgens in de klas kwamen, zei Mientj
„Mooi weer, hè Lie?"
En dan antwoordde Liesje: „Ja Mii<
prachtig weer!" Zij waren goede buurtj<t
Nu stonden ze treurig naast elkaar. If
moesten weg van zuster Leonie. Dak
kwam de juffrouw van de groote school, c
„Dag kinderen", zei ze vriendelij t
„willen jullie graag met me mee?" t
„Ja, Juffrouw!" I
„Mooi zoo," zei de juffrouw" weer. Dt
hoor ik graag". Mien begon te schreie
„Naar hé?" zei Liesje. Toen kwam Zusf t
Leonie. „Wél Mientje", vroeg zij, „w
scheelt er aan?"
„Zuster", snikte Mientje, „ik wil vei
liever hier blijven."
„Ik ook", zuchtte Liesje. „Maar kinde
tjes, dat gaat niet," sprak de Zuster. „J
bent nu al zeven jaar, en moet veel le
ren. Anders worden jullie later twe
domme vrouwtjes.
Mien en Liesje huilden samen nog wa
maar 't hielp niet. Zij moesten met <i:
juffrouw mee. Zij mochten eerst even o
de speelplaats wandelen. De zon schee
een beetje droef. Ze ha<d medelijden me
Mien en Liesje. 'i
„Leelijk weer", zei Mientje, en Liesj f
fluisterde: „We zeggen nooit meer dat
mooi weer is, hé Mien?"
Nu kwamen ze in een groot lokaal me 1
vier rijen banken. Wat waren die bankei 1
hoog, en ze glommen zoo mooi. ,,'t Lijk
wel chocolade", zei Mientje.
„Als het eens waar was", dacht Liesj
en ze beet in de bank! ,,'t Is geen choco
1 4 zei ze toen. Midden in elke ban/1
was een zwart gat. „Wat zou dat zijn!
dacht Mientje. Zij voelde er in met de
vinger. O, oei! Dat kleine, stoute vingertje
was opeens heelemaal zwart. Dat zwart
droop er af. Het viel op de bank. Mien gil
de van angst en schrik. Daar kwam de
juffrouw. Zij wiesch Mientjes vinger schoon
en maakte de zwarte plekken weg van de
bank. „Dat moet je niet meer doen, hoor
Zusje", zei de Juffrouw. „Van de inktko
kers moet je liever afblijven. Over 'n poos
je zeg ik wel waarvoor dat leelijke zwarte
goedje dient."
De juffrouw begon een mooi verhaaltje
te vertellen. Alle kinderen zaten stil te
luisteren. Toen de vertelling uit was, nam
de juffrouw een stuk krijt. Daarmee tee-
kende zij allerlei dingen op het bord. „Wie
kan mij zeggen, wat voor dingen dat zijn?"
vroeg ze. Enkele kinderen staken den
vinger op. Liesje mocht het probeeren. Het
ging goed. „Mooi zoo", lachte de juffrouw,
„ik zie wel dat daar 'n flinke klas zit. Nu
is 't tijd om naar huis te gaan. Maar eerst
moet je mij één voor één komen zeggen
wie je bent.
Liesje stak den vinger op.
„Wat wil je zeggen, Zusje?" vroeg de
juffrouw.
„U heet juffrouw Hagen", zei Liesje.
„Hoe weet je dat?"
„Van mij groote zus, die zit nu in de
tweede klas".
„Wie is je zus?" „Lenie Jonkers, juf
frouw". „Wel zoo, doe dan maar je best om
ook zoo dapper te leeren. Of wil je liever
weer naar de bewaarschool?"
Liesje kreeg een kleur en zag haar buur
tje aan. „Neen neen", fluisterde Mien ver
schrikt. „Neen juffrouw", zei Liesje, „als
het u belieft niet."
„Wij zullen goede vrienden worden,"
sprak juffrouw Hagen nu. De schooldeur
ging open. En 't zonnetje keek naar bin
nen. „Mooi weer", zei Liesje.
„Prachtig weertje," lachte Mien. Toen
stapten ze dapper naar buiten. Weet je
wat de menschen zeiden? „Daar koiaen de
meisjes van de groote sohooll"