O NIEUWE VRAAGSTUKKEN DER VERLICHTINGSTECHNIEK ii pi j l EEN ZAKENMAN DINSDAG 27 SEPTEMBER 1932 DE LEIDSCHE COURANT VIJFDE BLAD PAG. 18 Oppervlakkig beschouwd lijkt het of de wetenschap en de techniek er al aardig in geslaagd zijn, het probleem van het ver vaardigen van kunstmatige lichtbronnen op te lossen en er op dat gebied eigenlijk niet zooveel meer te doen is. Vooral de oudere generatie, die zich uit haar jeugd nog de petroleumlamp herinnert, daarna do vleermuisgasbranders en gloeikousjes heeft meegemaakt en in den jongsten tijd de voorspoedige ontwikkeling van de steeds volmaakter wordende electrische gloeilam pen, is al gauw geneigd te gelooven, dat de problemen betreffende de kunstmatige verlichting nu zoo langzamerhand zijn op gelost. Niets is echter minder waar. Bekijkt 'men de meeste gebruikelijke en beste van de kunstmatige lichtbronnen n.l. de electrische gloeilamp wat nader, dan blijkt al direct dat er nog heel veel vraag stukken op te lossen zijn. Een van de eerste vragen, die van be lang zijn, is deze: hoeveel percent van de energie, die door de lichtbron verbruikt wordt, straalt deze in den vorm van licht weer uit: nna.w. hoe groot is het nuttig effect? Zelfs bij onze half-watt lampen is dit nuttig effect nog maar zeer gering. De electrische gloeilamp behoort tot de z.g. temperatuurstralers d.w.z. stralers, waar bij een of ander materiaal door energie toevoer tot zoo hooge temperatuur wordt ^verhit, dat het daarbij licht gaat uitstralen. In de gloeilamp geschiedt de energietoe voer doordat de electrische stroom wordt gevoerd door een metaaldraad, meestal wulf raam, die een tamelijk hoogen weer stand biedt aan den stroom en daardoor gloeiend wordt; hoe hooger nu de tempera tuur wordt opgevoerd hoe meer licht er wordt uitgestraald. Het is zender meer duidelijk dat een materiaal met een hoog smeltpunt de voorkeur verdient boven een met eer lager daar we dan de temperatuur niet zoo hoog kunnen opvoeren. Tot de moeilijk smeltende stoffen, die in aanmerking zouden kunnen komen behoo- ren koolstof (3500 gr.) en de metalen wolf raam (3390 gr.), tantalium (3030 gr.) molyb- deen (2650 gr.) en enkele anderen. De tus- schon haken geplaatste getallen zijn de smeltpunten, uitgedrukt in graden Celsius. Om deze materialen echter als gloeidraad te kunnen gebruiken, moeten we nog op andere zaken letten. Ten eerste mag de verdampingssnelheid niet te groot zijn, daar de levensduur van de lamp daarmee direct samenhangt. In dit opzicht wint wol fraam het ver, zoodat dit practisoh uitslui tend gebruikt wordt. Ten tweede moet het materiaal gemakkelijk te verwerken zijn. Over de moeilijkheden, die het verwerken van wolfraam oorspronkelijk opleverden, zou men een boekdeel kunnen schrijven. Deze zijn echter tegenwoordig vrijwel ge heel overwonnen. Ofschoon iedereen natuurlijk weet, dat een gloeiend lichaam licht uitstraalt, die nen wij toch even hierop nader in te gaan. Onder licht verstaan wij een trillingsver schijnsel, waarvoor ons oog gevoelig is en de verschillende kleuren, waarvan we kun nen spreken, onderscheiden zich dan van elkaar door de verschillende frequenties of, anders uitgedrukt, door de golflengten. Het witte licht is samengesteld uit een reeks (spectrum) van enkelvoudige licht soorten, die, wat de kleur betreft, varieeren van violet tot rood, wat overeenkomt met golflengten van 400 tot 750 milli-mioron (1 milli-micron 0,000001 millimeter). Wordt de golflengte grooter of kleiner, dan is het licht niet meer voor ons oog waarneembaar en we spreken dan van het infrarood en het ultraviolet. Maar ook in het z.g. zicht bare deel van het spectrum is de gevoelig heid van het oog voor de verschillende kleu ren niet even groot. In het groen bereikt de ooggevoeligheid een maximum, terwijl ze zoowel naar den rooden als naar den blauwen kant afneemt. Meer precies ligt dat maximum bij een golflengte van 558 milli-micron. Wanneer een lichaam, b.v. de gloeidraad van een electrische gloeilamp straling uitzendt dan valt daarvan slechts een klein gedeelte binnen het zichtbare deel van het spectrum, maar omdat ons oog niet voor alle lichtsoorten in dat gebied even gevoelig is, moeten we het bedrag van de energie-uitstraling voor een be paalde golflengte vermenigvuldigen met de waarde van de relatieve ooggevoeligheid voor dezelfde golflengte, om tenslotte het z.g. vieueele lichteffect te kunnen bereke nen, wat altijd een betrekkelijke waarde is. We nemen voor de ooggevoeligheid bet maximum als 100 pet aan. In de eerste fi guur ziet men het verloop van de ooggevoe ligheid in afhankelijkheid van de golfleng ten en daaruit kan men afleiden, dat een lichtbron, die één watt uitzendt, als tril lingen van 65 milli-micron ongeveer 10 maal minder licht uitstraalt dan een an dere, die dezelfde hoeveelheid energie uit zendt als trillingen van 558 milli-micron. Wanneer men nu voor de verschillende lichtbronnen de eneregieverdeeling in het spectrum kent, dan kan men met behulp van de zichtbaarheid van de straling hun waarde als lichtbron vergelijken. Van alle temperatuurstralers is het z.g. zwarte lichaam een zeer belangrijke. In het kort kunnen we dit zoo definieeren, dat het de eigenschap heeft alle erop vallende stralen te obsorbeeren en niets terug te kaatsen. Aangezien volgens Kirchhoff bij een bepaalde temperatuur en golflengte de verhouding van emissievermogen tot ab sorptievermogen voor alle stoffen even groot is, heeft dus het zwarte lichaam ook de grootste emissie. Voor de straling daar van bestaan eenvoudige wetten, waarop we nu niet nader zullen ingaan. In de twee de figuur is voor een paar temperaturen de emissie als functie van de golflengten uit gezet en daaruit kan men zien hoe bij een bepaalde golflengte de emissie een maxi mum wordt en dat dit maximum voor hoo- gere temperaturen verschuift naar kleinere 7000 cono 40CD r"i 3000 KXB golflengten. Voor alle andere lichamen is de straling bij een bepaalde temperatuur kleiner dan die van het zwarte lichaam. Eerst tusschen 5000 gr. en 6000 gr. wordt een zwart lichaam een goede lichtbron, daar eerst bij die temperatuur het maximum der uitgestraalde energie in het zichtbare deel van het spectrum komt te liggen. Nog kunnen we vermelden, dat het maximum der emissie evenredig is met de vijtde macht van de temperatuur en dus bij 3000 gr. reeds 243 maal zoo groot is als bij 1000 gr. Wanneer het zwarte lichaam gloeit op een temperatuur van 3000 gr. absoluut, dan wordt de totale energie 9.30 pet. uitge straald in het zichtbare deel van het spec trum en wat er dan tengevolge van het ver loop der ooggevoeligheid zichtbaar wordt is ongeveer 3,11 pet. Het nuttig effect van een gloeilamp is zeer gering daar voor deze de cijfers wel iets gunstiger maar toch van dezelfde orde van grootte zijn. Uit het voorgaande is nu wel duidelijk te zien, dat men langs den weg van de tem peratuurstralers niet ver kan komen en de oplossing dus in andere richting moet worden gezocht. Men is er dan ook toe ge komen die te zoeken op het gebied der electrische ontladingen in gaasen. De oud ste, algemeen bekende vorm van eeft ontla ding in een gas zijn de verschijnselen in de Geisslersche buis. Dit is een glazen buisje, waarin een verdund gas is opgesloten (druk eenige tiende millimeters) en waarin tus schen 2 electroden een hooge spanning wordt aangelegd. Bij den stroom doorgang zendt het gas een karakteristiek licht uit. Bij nader onderzoek vindt men nu al direct een principieel verschil tusschen den aard van dit en het door een gloeiend lichaam uitgezonden licht. Wanneer men n.l. het licht met een prisma in een spectrum uit spreidt blijkt, dat het spectrum van hel licht van een gasontlading niet continu is, zooals bij een temperatuurstraler, maar een z.g. lijnen- of bandenspectrum. Men stelt zich het tot stand komen van zuik een spectrum volgens de moderne atoom theorie in het kort zóó voor, dat men de atomen als kleine planeetsystemen be schouwt, waarin de negatieve electronen in vaste banen om de positief geladen atoomkernen heendraaien. Er wordt dan straling uitgezonden, wanneer een electron van een energie-rijkere op een energie-ar mere baan terugvalt. Bij de electriciteitsgeleiding in gassen spelen de electronen en de gaeionen een groote rol, want zij zijn de eigenlijke dra gers der electriciteit, en we moeten daar dan ook even bij stilstaan. Wanneer men tusschen de electroden van een met gas go- vulde buis een kleine spanning aanlegt, dan zal het gas in het algemeen geen stroom doorlaten. Nu zijn er in het gas al tijd wel enkele electronen voorhanden en ook gasionen, d.w.z. atomen of moleculen, die van de normale in zooverre verschillen, dat ze een electron meer of minder hebben dan deze. Hebben ze een electron minder dan een normaal atoom, dan spreekt men van positieve ionen, anders van negatieve. Zonder nu te diep op alle verschijnselen, die zich bij een ontlading in een gas voor doen, in te gaan, kunnen we toch wel een enkel woord ervan zeggen. De electronen zijn in vele gevallen de eigenlijke dragers van den electrischen stroom. Hun massa is veel kleiner dan die van de gasionen en ze bewegen zich natuurlijk als negatief ge laden deeltjes naar de anode en op nun weg daarheen ioniseeren zij het gas door hun botsingen met de gasmoieculen. Het beste kan men de gasontladingsverschijn- selen waarnemen in een buis gevuld met neongas met twee plaatvormige electroden, waarvan de eene ten opzichte van de ande re verplaatsbaar is. De ver plaats bare elec trode kiest men als anode en wanneer deze nu dicht genoeg bij de kathode wordt ge bracht volgt doorslag. Brengt men de anode nu verder van de kathode af, dan blijft de ontlading in stand en men kan goed waarnemen wat er gebeurt. Van de kathode naar de anode gaande ziet men eerst het negatieve glimlicht, dan een don kere ruimte en daarna tot de anode toe de z.g. positieve zuil, welks licht een veel roodere kleur heeft dan het glimlicht. Brengt men nu parallel met anode en ka thode een voltmeter aan, dan kan men bij het verplaatsen der anode nagaan hoe de spanningsverdeeling daartusschen is en het blijkt dan, dat slechts een klein gedeelte der spanning in de positieve zuil zit, maar verreweg het grootste deel noodig is voor het negatieve glimlicht. Dit spanningsverval bij de kathode ont staat doordat de positieve ionen zich ver zamelen vlak daarbij. De grootte ervan is afhankelijk van het materiaal der kathode en den aard van het gas, maar binnen ze kere grenzen onafhankelijk van de stroom- sterkte. De positieve ionen worden door dit spanningsverval versneld in de richting der kathode en bij hun botsing daarmee maken ze er electronen uit vrij. Wordt de swoomslerkte grooter dan neemt ook het kathoaeverval toe en de positieve ionen krijgen steeds grootere snelheid en daar door ook meer arbeidsvermogen van bewe ging. De botsingen met de kathode wor den steeds heviger en tensiotte wordt deze zoo warm, dat ze electronen gaat uitzenden zooals alle gloeiende metalen doen. Deze thermische electronenemissie maakt, dat tensiotte het spanningsverschil bij de Ka thode weer kleiner wordt omdat de elec tronen gedeeltelijk de positieve ionen neu- traliseeren. Er ontstaat dan de z.g. boog- ontlading, zooals in het bekende woliraam- booglampje. Het spanningsverschil aan de kathode beteekent natuurlijk energieverlies en men kan dit verminderen door als kathode een electronenemitteerend voorwerp te kiezen, b.v. een gloeidraad. Ook worden er tegen woordig kathoden gebruikt, die zoo gepre pareerd zijn, dat ze al bij betrekkelijk lage temperatuur veel electronen uitzenden, waardoor het nu gelukt bij een veel kleiner spanningsverschil een ontlading tusschen kathode en anode tot stand te brengen. De electronen worden in het electrische veld versneld en als hun snelheid groot ge noeg is kunnen ze bij de botsing met de gasmoieculen deze ioniseeren, waarbij licht uitgezonden wordt. Ook in de positieve zuil komt op deze wijze lichtuitzending tot Stand, maar de botsingen zijn daar minder hevig, daar de electronen er over het al gemeen kleinere snelheid hebben dan vlak bij de kathode en daardoor is het licht dor positieve zuil ook anders clan het kathode- licht. Het door het glimlicht en de positieve zuil uitgezonden licht bestaat uit lijnen of banden zooals men bij nader onderzoek van het spectrum kan zien. Het aantal dior lijnen*is in hooge mate afhankelijk van de wijze, waarop de ontlading tot stand komt, de druk van het gas en van den aard daar van. Om nu dus een gasontladingsbuis als lichtbron te kunnen gebruiken, komt het er op aan een gas te kiezen, dat een lioht uitstraalt, welks lijnen zooveel mogelijk in het zichtbare deel van het spectrum zijn gelegen en de omstandigheden zoo te kie zen, dat zooveel mogelijk van de toegevoer de energie wondt omgezet juist in straling van dit» zichtbare lichtsoorten. Nu vooral de laatste jaren het gebied der gasontla dingen de bijzondere aandacht heeft van de natuurkundigen en meer en meer de moeilijke problemen, die zich daarbij voor doen, opgelost zijn of hun oplossing nade ren, is het gelukt reeds verschillende gas ontladingsbuizen te vervaardigen, die voor bepaalde doeleinden gebruikt worden. Zoo is de bekende Philips „Ultrasol"-lamp het voorbeeld van ontladingsbuis, waarin als gasvulling kwikdamp wordt gebruikt. In zulk een lamp wordt als kathode een spe ciaal geprepareerde gloeidraad gebruikt, die in staat is gemakkelijk electronen aan het gas af te geven, waardoor de energie verliezen, die anders bij de kathode tame lijk groot worden, zoo klein mogelijk zijn. Er ontstaat dan tusschen anode en katho de een boogontlading met een tamelijk ge ring spamningsverval, een z.g. laagspan- ningsboog. Dit kwiklicht wordt dan ge bruikt in de stralingstherapie. Kiezen we nu echter een gas, dat veel energie uit straalt in dat deel van het spectrum waar onze ooggevoeligheid het girootst is, dan zal men zoodoende er in kunnen slagen een economische lichtbron samen te stel len, die dan weliswaar geen wit, doch ge kleurd licht uitzendt, maar veel grooter nuttig effect heeft. Inderdaad zijn er stof fen,- die daarvoor in aanmerking komen, en een van de meest bekende is natrium. Het natrium straalt het grootsto d^el van het licht, dat opgewerkt wordt wanneer er een ontlading doorheen gaat, uit in de buurt van de maximale ooggevoeligheid en is daarom een ideaal materiaal voor ver- lichtingsdoeleinden. Ook al omdat de laag ste spanning, die noodig is om de atomen van bet gas „aan te slaan", d.w.z. ze door botsing met electronen in een toestand te brengen, dat ze licht uitstralen, bij na trium heel laag is. Men noemt deze span ning de „aanslagspanning". Deze is voor natrium slechts 2,1 Volt; voor kwik b.v. 4.9 Volt; voor neon 16,6 Volt. Ook de neon- ontladingsbuizen zijn tegenwoordig zeer bekend, meh heeft ze voor hooge spanning (de bekende roode reclameletters) en ook voor lage spanning met gloeikathode. Men ziet uit het voorafgaande, dat het niet onmogelijk is, dat ook van de zijde der gasontladingen een stap vooruit is te verwachten in de richting van de oplos sing van het verlichtingsprobleem. J. SCHARP DE VISSER. LICHT EN VERLICHTING Licht hebben wij evenzeer noodig als de spijzen, waarmede wij ons voeden, als de kleeding, waarmede wij ons lichaam be schermen. Zonder bet lioht zouden wij onze oogen niet kunnen gebruiken, zouden wij ons in de wereld om ons heen niet kunnen bewegen en verplaatsen. Met het vermogen om te kunnen zien, gaf de natuur ons ook een lichtbron, -die ons het zien mogelijk maakt: de zon. En ge durende duizenden en duizenden jaren heeft de mensch geen ander licht dan dat van de zon weten te benutten. Maar dan heeft hij de geniale inval gehad, den gloed van het vuur, dat hem warmte verschafte en waarop hij zijn voedsel bereidde, als lichtbron te gebruiken. Een brandende tak in een spleet van de wand van het hol, dat als woning diende, en het kunstlicht was geboren. Achten wij dit niet gering! Het lijkt kin derachtig eenvoudig en voor de hand lig gend, die brandende tak, maar in werke lijkheid beteekende het een geweldige stap vooruit, Qmdat hierdoor aan den mensch een grooter vrijheid in zijn bestaan gege ven werd, die voor zijn verdere ontwikke ling van beslissenden invloed is geweest. Volgen wij de geschiedenis van het kunstlicht, dan zien wij eerst een zich over vele eeuwen uitstrekkende, langzame voor uitgang van brandende tak over fakkel, vetlampje, talk- en waskaars tot de olie- en petroleumlampen en de gewone gas vlam. Dan, als het gasgloeilicht uitgevon den is, zet een verbijsterend snelle ont wikkeling in, die met de moderne electri sche gloeilamp voorloopig haar einde heeft gevonden. In den ontwikkelingsgang van het kunstlicht is in de eerste plaats een stre ven naar grooter lichtsterkte, naar meer licht te bemerken. De petroleumlamp was helderder dan de kaars en de groote vlucht van het gasgloeilicht in zeer korten tijd is in hoofdzaak te verklaren uit de groote TÉ VROEGERE VEKLIOHTINGS- MIDDELEN. lichtsterkte, die ermede kon worden ver kregen. Toch heeft het gaslicht tegenover de petroleumlamp ook weer een nadeel; de lichtbron is gebonden aan de plek, waar zij eenmaal is aangebracht, terwijl de pe troleumlamp gemakkelijk verplaatsbaar is. De electrische gloeilamp vereenigt in zich de helderheid van het gaslicht en de ver plaatsbaarheid van de petroleumlamp, zij levert geen brandgevaar op, bederft niet de atmosfeer in het vertrek en heeft daar enboven nog een zeer bijzondere eigen schap, die petroleumlicht en glasliaht bei de missen: het electrisch licht is soepel, het kan worden aangepast, wat lichtsterkte en aard betreft aan het karakter van de ruimte, waarin men licht noodig heeft. De electrische gloeilamp geeft meer dan licht alleen, zij kan ook verlichting geven. Want licht en verlichting is niet hetzelf de. Voor goede verlichting is meer noodig dan een stralende lichtbron zonder meer, goede verlichting wil zeggen, dat de stra ling van de lichtbron zoodanig wordt be- invloed, dat het karakter van het licht in overeenstemming is met den aard van het te verlichten vertrek. Het licht is als het ware de ruwe grondstof, die door bepaalde bewerkingen het eindproduct verlichting levert. Als wij in onze huiskamer b.v. een naak te gloeilamp van behoorlijke sterkte han gen, dan is er voldoende licht, maar de indruk, die de kamer bij het binnentreden maakt is koud en ongezellig en als wij toe vallig in de lamp zien, worden wij verblind. Brengen wij daarentegen om de lamp een aardige kap aan, dan komt plotseling in de kamer een warme, gezellige sfeer, die wel dadig aandoet. Wij hebben dan van het licht een verlichting gemaakt. Als wij onze etalage bij avond aan het publiek willen toonen en wij hangen daar toe een paar gloeilampen in het midden op, die naar alle kanten hun licht uitstra len, dan zal de beschouwer voor het raam worden verblind, hij zal meer zien van de lichtbronnen zelf, dan van de uitgestalde voorwerpen, terwijl bovendien het licht, dat naar boven en naar voren valt, nutte loos is. Indien wij echter de lampen mon- teeren in speciaal voor dit doel dienende kappen, b.v. „Philiray"-reflectoren en deze onzichtbaar vanaf de straat boven aan Het etalage ven ster bevestigen, dan valt al het licht op de plaats, waar het hoort in de etalage en de beschouwer wordt niet ver blind, maar kan al het tentoongestelde dui delijk zien. Het licht is weer in verlichting veranderd. Een goede verlichting kan alleen met electrische gloeilampen worden verkregen. Geen andere lichtbron kan zoo gemakke lijk op de meest geschikte plaats worden aangebracht, geen andere lichtbron Laat zioh zoo eenvoudig in een passende kap monteeren, die het licht in een bepaalde richting zendt of de felle straling dempt en deze een mild karakter geeft. Bij geen andere lichtbron ook kan reeds bij de ver vaardiging in zoo hooge mate rekening worden gehouden met de latere bestem ming. Waar scherp licht wordt vereischt, kan men lampen nemen met een ballon van helder glas; voor een zachte, gelijkmatige verlichting kunnen de melkglazen ,Argen- ta"-lampen dienen en voor bepaalde effec ten kan gebruik worden gemaakt van lam pen, waarbij de ballon met een kleurstof is bespoten. zal vooral in dezen tijd de kooplust trekken door doel treffende reclame. HIER PLAATSEN WE ENKELE ILLUSTRATIES UIT HET BOEKJE WENKEN VOOR WINKELVERKOOPERS, DAT BINNENKORT VERSCHIJNEN ZAL BIJ DE N. V. MAANDBLAD „SUCCES", DEN HAAG. iaar zoo. Laat den klant niet merken, dat het sluitingstijd wordt. In die extra •ijl minuten laat hij u uw salaris- .erhooging verdienen. als ze weg loopt? Overtuig uw klanten, maar ga geen woordenstrijd met ze aan. Als a het debat wint, bent u de klant kwijt. Wat kunt u winnen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 18