SAGE VAN GEN
't Verhaal van Ridder r
EEN REINE DWAAS ALLEEN
KON DE WERELD REDDEN
VRIJDAG 16 SEPTEMBER 1932
DE LEIDSCHE COURANT
VIERDE BLAD PAG. 1
Toen „de Graal" in de allereërste tij
den van haar bestaan zocht naar een
naam en symbool voor hare beweging,
kwam haar deze op buitengewoon ge
lukkige wijze tegemoet in de geschiede
nis van Parcival en „de Graal".
P« Graalsage, nog in den vorigen eeuw
door den grooten Duitschen componist
Wagner tot een opera verwerkt, is van
oorsprong heel oud.
Haar eerste ontstaan is natuurlijk, zoo
als die van alle groote sagen in de we
reldgeschiedenis heel moeilijk na te
gaan. Een der oudste bewerkingen in
Europa is die van den dichter Crétien de
Troie. Daarop volgt dan het gedicht van
Wolfram van Eschenbach, die de ge
schiedenis hoorde van een Spanjaard.
De nieuwste ontdekkingen wijzen erop,
dat dé Graalsage uit Perzië komt. De
Graal is dan een uit den hemel gevallen
steen. Onder Christelijken invloed wordt
hij in verband gebracht met den schotel,
die Jesus bij 't laatste Avondmaal ge
bruikte, om daarin den wijn te verande
ren in Zijn Eigen H. Bloed. Volgens de
legende zou die zelfde schaal hebben
opgevangen het Bloed uit de doorstoken
zijde van den gestorven Jesus.
De Graalsage ontwikkelt zich in Euro;
pa tijdens de laatste Kruistochten. In
dien zelfden tijd begint ook de Eucha
ristische devotie op te bloeien. Het is
een periode waarin een vrouwelijke cul
tuur zich ontwikkelt in Europa. Vele
mannen waren bij de Kruistochten omge
komen of bleven langen tijd afwezig. Op
de burchten spelen nu de vrouwen een
voorname rol. Het is de tijd, waarin de
troubadours hunne liederen samenstel
len en voordragen van slot tot slot.
Het is ook de tijd, waarin de Britsche
romans of Arthurromans, waarvan ook
de Graalsage een deel uitmaakt, een
hoogtepunt van ontwikkeling bereikten,
Onder invloed van de vrouw, hier voor
al door Juliana van Corneliënberg en
Eva de Kluizenares, begint men er meer
en meer naar te streven het H. Sacra
ment ook met uiterlijke teekenen te hul
digen.
De vrouw, die volgens haar aard, niet
van abstracte redenaties, maar van con
crete werkelijkheid wil zien wat zij lief
heeft en aanbidt.
Zij weet van Paus Urbanus IV gedaan
te krijgen, dat het H. Sacrament in de
kerken in een monstrans ter vereering
wordt uitgesteld. Zij ook wil Jesus in zijn
H. Sacrament zien rondtrekken over de
velden om ze te zegenen.
De geschiedenis van Parcival had oor
spronkelijk met „De Graal" niets te ma
ken. Ze werd.pas later hiermee in ver
band gebracht. Doch dit samensmelten
maakte de geschiedenis tot een mooi
harmonisch geheel. In de geschiedenis
van Parcival vinden we namelijk een
wonderlijke mengeling van mannelijke
en vrouwelijke deugden, die ze zoo bij
uitstek geschikt maakt om als symbool
te dienen voor een beweging van Katho
lieke jonge meisjes, die een groot ideaal
willen nastreven.
Zoo luidt de sage.
Ergens op de wereld, zoo luidt de sage,
is een groote witte burcht. Ridders, vroom
en rein, bewaken daar „de Graal", die ook
door vele wit gekleede maagden gediend
wordt.
Maar ach, de Graalkoning heeft gezon
digd en Kundry, verpersoonlijking van
het kwaad, heerscht nu op den witten
burcht.
Er ligt een sombere schaduw over den
GraaltempeL De koning ligt terneer met
een diepe beenwonde. Hij kan niet sterven,
maar moet lijden tot er iemand komen zal,
een reine dwaas, wiens hart 't verlossend
woord moet vinden. Dan zal Koning Am
fortas genezen zijn, „de Graal" zal op
nieuw beginnen te glanzen, en de sombere
burcht zal verrijzen tot nieuw leven.
Uit alle oorden trekken ridders op om
„de Graal" te bevrijden. Maar hun hart ie
niet rein, him meening is niet zuiver, want
't koningohap lokt hen.
Naar de dichte bosschen rond Monsal-
vat trekken ze op, maar worden er versla
gen door de Graalridders, die alleen iemand
die rein en onwetend is, mogen toelaten
tot in de tempelzaal, Gamuret van Anjou
is één der vele ridders die in de bosschen
van Monselvat omkomen.
Zijn gemalin Herzloide, die hem vurig
heeft liefgehad, vat 'n diepen haat op te
gen „de Graal" die haar haar echtgenoot
ontnomen heeft.
Slechts vergezeld door haar broer Tre-
vesceant verlaat zij 't koningshof en vlucht
weg naar de eenzaamheid met haar eenig
kind „Parcival". En ten opzichte van haar
zoontje heeft zij maar één hartstochtelijke
wil. Hij mag nooit ridder worden en komen
in den strijd. Hij zal nooit iets weten van
„de Graal" van wapens of gevechten. Voor
hem mag alleen bestaan: zijn moeder. Hij
moet altijd bij haar blijven, 't Is een ja-
loersch bewaakt geluk, 't Is de hartstocht
van een moeder, die niet begrijpen "*il,
dat de kinderen niet voor de ouders ge
schapen zijn, maar een eigen taak weer
te vervullen hebben in 't leven.
Herzloide wil Parcival voor zich alleen.
En al blijft 't verdriet schrijnen in haar
hart om de vroeg gestorven echtgenoot, zij
voelt zich tevreden in haar kleinen kring,
in dat 'even van haar kleine plichten. In
Parcival heeft zij haar man en haar zoon
beiden lief.
Maar in rarcival scbui't toch een jon
gensaard. Zelf maakt hij pijl en boog en
schiet een paar vogels neer. Want hij
heeft opgemerkt: als de vogels zingen is
't zomer en is 't licht. En nu dacht de
dwaze jongen: de vogeltjes maken het
lioht. Hij houdt van 't licht en heeft een
afkeer van 't donker. Daarom vindt hij
uit: de vogels te schieten. Hij kan ze dan
bij zich in de hut houden en t zal er altijd
licht zijn.
Met den dooden vogel in de hand loopt
hij naar z'n moeder. Zij schrikt. Zoo diep
zit de vechtlust al in dien knaap. Pijl en
boog neemt ze bem af en ze onthult 't dood-
mysterie voor 't kind. dat den starren,
donkeren dood nog niet kende. Een oogen-
blik is zijn hart getroffen door de gevoeli
ge woorden van z'n moeder en vol mede
lijden en verdriet ziet hij naar het doode
vogeltje, dat nu niet meer vliegen en niet
meer zingen kan, en naar het roode bloed,
dat uit zijn veertjes druipt. Maar dan
klaagt bij tot z'n moeder in kinderlijke
woorden over 't onbestemd verlangen dat
de wegtrekkende vogels bij bem wakker
riepen naar de ongekende wijde wereld,
buiten de engheid van het bosch. De drang
naar de verte begin den knaap te kwellen.
Maar Herzloide, wie alleen het verdriet en
de teleurstelling van de wereld heugde,
schudt het hoofd: „Buiten wachten het
verdriet en de donkere dood", zegt ze en
ze troost hem met zachte woorden en ver
telt hem van God den Schepper, die woont
in het licht.
„Lioht en donker", „dood en leven",
„God en de vijand" het zijn de drie myste
riën die Parcival ontdekte. Parcival groeit
op. Spijt Herzloide's afkeer van alle ge
welddaden, wordt hij toch een echte ja
ger. Hij strijdt met wolf en ever en zwerft
jagend door de bosschen.
Maar op zekeren dag staat daar opeens
een man voor hem, in blinkende wapen
rusting, naar 't scheen gekleed in louter
licht. „Dat is God uit moeders verhaal",
denkt de wereldvreemde Parcival en eer
biedig valt hij op de knieën. Maar de Rid
der lacht en vertelt aan den gretig luiste
renden ridderzoon van tournooi en strijd.
En met een vast besloten: „Ik wil ridder
worden", komt Parcival bij Herzloide thuis
en eischt zwaard en schild, harnas en
helm.
Het jammeren der moeder mag nu met
meer baten.
„Laat me op God gelijken, die me riep,
ik moet."
Hij mag dan gaan, maar Herzloide
neemt nog een laatste list te baat. Ze
kleedt haar zoon in 'n narrenpak met rin
kelende bellen en geeft 'm als paard een
ouden knol, voorgevend dat dit een pas
sende ridderdracht is. Zoo verwacht ze
hem weer met schimp en schande bij zich
terug, en zal hij haar na deze eerste ken
nismaking met de wereld wel niet meer
verlaten.
Zoo trekt Parcival uit als een dwaas.
Een reine dwaas op de wegen
des lichts.
Maar een reine dwaas, met het licht in
zijn reine oogen en den stralend9n glim
lach van blijde verwachting op het gelaat.
En fijngevoelende moederzorg geeft hem
nog als laatsten raad mee: „Jongen zoek
altijd het licht, en laat wat donker is
links liggen."
„Wees gerust, moeder, ik rijd recht in
het licht!"
't Hart der moeder breekt, als hij, Jie
haar alles was, is heen gegaan. Maar de
jongen, onbesuisd en onbevangen, stoort
zich niet aan den spot en schaterlach, die
hem overal tegemoet komt. Hij heeft maar
een wil: Naar 't hof van den koning gaan
en tot ridder geslagen worden!
Moeders raad volgend en overal de lich
te wegen kiezend vóór de donkere, ook
al kost het pijn of ongemak, ziet hij over
de hoofden van die hem spottend tege
moet komen heen en gaat vastberaden als
een man op z'n doel af. Na een tweege
vecht doodt hij „den rooden ridder", die de
heele landstreek onveilig maakte, en dien
geen enkele ridder kon verslaan. Als een
David den reus, verslaat Parcival de on
geschoolde, onbesuisde jongen hem.
Even is hij stil en onder den indruk, als
hij den ridder dood ziet neerliggen en 't
roode bloed ziet sijpelen uit de wonden,
juist als toen hij eens 't verstijvende, bloe
dende vogeltje bij moeder bracht. Maar 't
is weer gauw vergeten. Door 't onverwachte
wapengeluk is op eenmaal de aandacht van
de ridderschaar op hem gevallen. Men
voelt; daar zit een ridder in dien jongen.
Daar kan wa-t uit groeien. En 't duurt niet
lang of in plaats van 't narrenpak draagt
Parcival nu een harnas. Hij wordt door
Gurnemanz opgevoerd tot 'n volmaakt rid
der, volleerd in den wapenhandel en
hoofsch in den omgang. Maar hij is niet
voldaan. In z'n droomen ziet hij steeds den
witten Graalburcht, want ook zijn mare
werd hem bekend, gezocht door 'n heir van
geharnaste ridders.
Ook hij wil daar zijn. Zijn vingers tinte
len, z'n borst hijgt van strijdlust.
Hij kan niet blijven droomen bij het zoete
harpspel van Liane, Gurnemanz' dochter.
Die kleine kring wordt hem te eng. Hem
trekt de verte. En hij antwoordt op haar
klacht: „Liever danvte dToomen bij de harp,
zullen mijn hart en handen zich verharden,
om te vinden en te winnen, wat ik zoek".
En Gurnemanz geeft hem mee als laatste
raad: Vraag nooit, heb nooit deernis met
anderen, zoek zelf de sleutels van alle raad
sels. „Een man vraagt niet, maar gaat zijns
weegs in hoog en rustig zwijgen''.
En zoo volgt op de teere, overgevoelige,
maar beperkte meisjesachtige opvoeding
van Herzloide 'de oer-masouliene, eenzijdig
verruwende en verhardende opvoeding van
Gurnemanz, die aanvankelijk Parcival's
zending deed mislukken.
Nu brak voor Parcival een tijd aan van
eindeloos zwerven en zoeken. Op een van
z'n tochten kwam hij aan het hof van ko
ningin Conduiramur, met wie hij huwde.
Maar ook dat leven kon hem niet voldoen,
noch de liefde van Conduiramur, noch 't
koningschap, dat nu zijn deel was. Neen,
geen koningseer was 't wat hij zocht, maar
heldendaden, heldeneer. En hij zegde Con
duiramur vaarwel en herbegon zijn leven
van rusteloos dwalen en zoeken zonder ech
ter den vrede te vinden. Wat hij zocht wist
hij niet, maar hij voelde, dat hij tot iets
groots geroepen was, en dat dreef hem
steeds weer voort, zonder ruste, tot hij eens
vinden zou.
De dolende ridder op de witte
burcht.
Op zekeren dag, dat hij weer door de
bosschen trok, rees voor hem op een groote,
wondermooie, witte burcht, en 't was hem
of die burcht hem lokte en wenkte om na
der te komen. En Parcival reed er heen om
lafenis voor zijn dorst te vinden, en ver
kwikking na zijn langen tocht.
Maar op het burchtplein heerschte dood-
sche stilte, en ook in de hooge zaal die Par
cival, ruwe krijger, zonder aarzelen binnen
trad. Ridders en edelknapen zitten er som
ber neer als in grooten rouw. Men leidt
Parcival voor den koning, die neerligt op
een rustbed, lijdend, met smartelijk ver
trokken gelaat. Dan ineens gaat een sidde
ring door de rijen van zwijgende ridders.
Een zwarte vrouw Kundry verschijnt, die
met sluipende passen door de zaal gaat, in
haar handen een lans, waarvan traag een
bloeddruppel valt.
Als een donkere schaduw sluipt ze langs
de rijen der ridders, die zuchten en steu
nen: „wee, wee!''
Haar volgden edelknapen en een stoet
jonkvrouwen in slepende gewaden. Stil en
geruischloos met gebogen hoofd gaan ze
voort. De laatste der maagden draagt hoog
boven haar hoofd een smaragden schotel
die zeker ©ens geflonkerd heeft en geschit
terd moet hebben met een buitengewoon
licht. Nu heeft hij allen glans verloren.
„Wee, wee"! gaat 't door de zaal en de
maagd schrijdt tot voor den koning. Zon
derling en droef is deze burcht, denkt Par
cival. Ongelukkig schijnen al deze men-
schen. Wat kan ik van hen verwachten?
Hoe zullen ze mij helnen, zij, die zich zelve
niet helpen kunnen. Maar Gurnemanz' raad
komt hem in de gedachten: Nooit vragen,
en nooit deernis hebben met anderen. Een
man wil ik zijn en zelf den sleutel zoeken
van alle mysteriën. Ridder Parcival ver
laagt zich niet tot medelijden of nieuwsgie
righeid. Alleen aan zich zelf denkt Parci
val en niet aan de door leed en ziekte ge
drukte bewoners van den burcht, die met
hoop en verwachting naar hem opzien als
naar hun redder. Geen verlossend woord,
geen in medelijden zich zelf vergetende
vraag komt hem over de lippen. Stug en
trots zwijgt hij. Droevig spreekt de konin
gin: „Zijt gij het dan niet, die komen moet?
Rein en onwetend moet gij zijn, anders
waart ge niet tot hier doorgedrongen".
En zich moedwillig verhardend, zegt Par
cival: „Ik weet niets, maar ik heb dorst en
zoek rust!'"
Zuchtend spreekt de koning: „Gij zijt *t
nog niet, maar ge kunt worden dien wij ver
wachten".
En zonder troost of deernis te geven gaat
Parcival heen. Maar een sterk gevoel van
onvoldaanheid grijpt hem aan. Hij heeft
gezwegen als een man, maar hij voelt, dat
hij iets misdaan heeft. En van den omgang
van den poorttoren gilt Kundry hem na:
„Dwaas, dwaasWaarom heb je niet ge
vraagd?"
Opgejaagd en gekweld door zijn eigen ge
dachten, zoekt Parcival dan zijn moeder in
Soltana, maar vindt er Kundry, die verwijt
op verwijt stapelt en tenslotte vraagt: „Par
cival, wat hebt ge met Uw roeping, gedaan.
Vloek over U, die in hooghartig zwijgen de
vraag ontweken hebt, die den burcht van
den H. Graal brengen zou tot nieuw geluk
Vloek over U, stugge, stroeve zwijger, die
Uw roeping vergooide in dwazen trots.
Waarom hebt ge alle medelijden, alle zach
tere gevoelens gebannen uit Uw hart? Wee,
Parcival, die geroepen waart en niet uit
verkoren! Wee, Parcival, dwaas, dwaas!"
Dan zinkt Parcival ineen. Hij ziet uit over
zijn leven en komt tot de slotsom: „mis
lukt te zijn''. Maar zich wederom verhar
dend wijt hij die mislukking aan God. Hij
vervalt tot puur ongeloof en leidt weer ja
ren lang een leven van strijden en vechten.
Roem en eer oogstte hij door zijn overwin
ningen en alles bereikte hij wa-t een ridder
maar verlangen kon. Maar nooit was
iemand ongelukkiger en rampzaliger dan
Parcival, de trotsche, de onoverwinnelijke
held.
God had hij uitgestooten uit zijn leven,
en met Hem zijn eigen geluk voor altijd.
Zijn zwaard, het symbool van wat hij
koos: geen vragen, geen medelijden, maar
roem en eer voor zich alleen, zijn zwaard is
zijn God geworden, zijn strijdros zijn eenig
Het licht der genade.
Zoo zou Parcival voortgereden zijn naar
den afgrond. Maar Gods genade grij.pt hem.
Op 'n Goeden Vrijdag, toen hij weer uit
trok te paard, ontmoette hij eenigo pel
grims, een ouden man, een vrouw en twee
dochters, die naar Middeleeuiwsche zede in
boetekleed en barrevoets ter kerke gaan.
Verwijtend spreekt de vrouw hem toe:
„Schaamt ge U niet zoo hoog en fier in 't
zadel te zitten op dezen dag, waarop onze
Heer Jezus strompelend zijn langen Kruis
weg ging en leed en stierf voor onze zon
den? Geen Christen ridder rijd te paard
op dezen dag. Op Goeden Vrijdag boet men
en bidt men om genade. Kom af van Uw
paard en ga met ons mee".
„Goeden Vrijdag", mompelt Parcival.
„Daarom blootsvoets. Goeden Vrijdag, 't is
zoo lang geleden. Ik heb gedoold van
burcht tot burcht, wetend van dag noch
uur''.
„Hebt ge dan God vergeten al dien tijd?"
vraagt zorgzaam verwijtend de vrouw.
„God! Wat is er tusschen God en mij?
Hij heeft me bedrogen, me verstooten. Ge
vecht en tournooi is m'n leven. Dit zwaard
mijn eenige hoop".
„Een Christenridder draagt geen zrwaard
op dezen dag", vermaant de vrouw weer,
„kom ga met ons mee ter kerke en aanbid
er 's Heeren Lichaam, dat er neerligt in den
kelk".
En zacht en innig vertelt ze hem dan van
de geheimzinnige burcht, waar dezen dag
de H. Geest als een witte duif uit den he
mel daalt en de H. Hostie neerlegt in den
kostbaren Graalschotel, waaruit eens bij
het Avondmaal Heer Jezus Zijn Bloed aan
de Zijnen te drinken gaf. Nog is de burcht
in rouw en droefenis, maar eens zal daar
de 'Rtedder komen, dan straalt weer over
heel de wereld de Graal. Dien burcht, die
doodstille zaal met treurende ridders, den
smaragden schotel alles kende Parcival te
rug van dien droeven dag, lang geleden.
Zijn roeping was 't geweest, den burcht te
verlossen
„God is goed", sprak de vrouw, „Hij zal
U vergeven".
„God is goed'', ja dat had moeder hom
ook geleerd, Lang geleden. En hij hoorde
weer Moeders stem: „God is goed, Hij
troost, wie schreit, Hij helpt wie lijdt. Hij
redt wie vergaat. Parcival zal ook goed zijn
en zacht en medelijdend?" Had hij naar
moeders woorden geleefd
Hard en stug en trotsch was hij geweest
en had' daardoor zijn eigen geluk en dat
van anderen vergooid. Hij had gemeend
God te zoeken en slechts zich zelf gezocht
en aan zich zelf gedacht. Daarom had hij
gefaald in zijn roeping, daarom was zijn
leven mislukt. En in een drang om nog
eens te pogen weer te winnen, wat verloren
was, smeekte hij„Zeg me, wat God vraagt
van hen, die Hem zoeken?"
En de vrouw antwoordde: „Dat zij Hem
volgen, den harden levensweg op, dien Hij
met de grootste liefde en lijdensmoed is
voorgegaan''.
Lijden maakt groot niet 't lijden zelf,
maar 't geduldig dragen ervan in zichzelf
vergeten, in liefde en medelijden voor. hen
die lijden den Grooten Lijder achterna. Die
zelf 't zwaarste kruis droeg voor ons allen.
Parcival ker*t zijn taak.
„O God, wat zijt Gij goed", juicht Parci
val. „Nu begrijp ik waartoe Gij mij geroe
pen hebt. Mijn taak was *t, in liefde en
medelijden met anderer leed, geluk en vre
de te brengen op den burcht van den H.
Graal en aan allen die ongelukkig zijn en
lijden. Maar nog is 't misschien niet te laat.
In boete en berouw zal ik trachten mijn
roeping te herwinnen, die ik door trots on
eigenliefde verloren heb. Ik zal het milde
woord eens vinden".
Parcival boet en bidt, hij aanvaardt het
lijden en weet, dat niet de hoogmoedige,
trotsche knaap maar de door lijden gelou
terde man den sleutel naar het Graalmyste
rie vinden kan.
Hij wordt weer „de reine dwaas", een
dwaas, omdat hij als een kind, als een
dwaas in mensehenoogen, zijn ongelijk van
harte inziet. IRtein, omdat het lijden zijn ziel
weer zuiver maakt, en hij met zijn weer
reine oogen Gods bedoelingen zien kan.
En ten tweede male trekt hij op naar don
burcht van Monsalvat, nu met den heiden
Feirefiz als gezel. Zij trekken weer over 't
doodstille burchtplein naar de tempelzaal,
waar nog steeds de treurnis der somber
zwijgende ridders hangt, rond den lijden
den koning.
Maar anders dan weleer buigt Parcival
zich nu over Amfortas' lijdensponden en
vraagt: „Koning Amfortas, wat deert U?1'
en den droeven kring rondziende: „Zeg mij,
wat deert U allen?"
Plotseling glanst het licht op in do don
kere zaal en de heilige Graal in do hoog
opgeheven handen van Repanse schittert
en fonkelt met een nieuw licht, dat uit
straalt naar alle kanten.
Genezen staat de Koning op, niet meer
lijdend, maar stralend van geluk en 't licht
van den Graal straalt weer uit naar alle
menschenharben over de geheele wereld, om
ook him geluk en vrede te brengen.
Door zijne pijnen boette de Koning zijn
vele zonden uit.
Nu draagt hij zijn Graalkoningschap
over op Parcival, die met Conduiramur, zijn
vrourwe, heerschen zal in liefde en vrede op
den witten burcht. Niet alleen mannen
kracht en heldenmoed maar ook vrouwelijke
mildheid en overgave in heerlijke harmonie.
De vrouw heeft er een grootsche taak to
vervullen.
Repanse en wie van de Graalmaagden
haar volgen willen, wordt uitgezonden ter
wereldbekeering. Feirefiz, de heiden, is de
eerste doopeling.
Indien ooit, dan heeft nu de vrouw een
taak en een roeping in de wereld te ver
vullen. Laat zij 'de specifiek vrouwelijke
deugden van mildheid, zachtheid, mede
lijden en moederlijke onzelfzuchtigheid
stellen tegenover het koudberekende
liberalisme, het klassenhaat kweekende
socialisme en tegenover het communisme,
dat haar het „vrouw zijn" wil ontnemen
en haar mawen tot kameraad van den
man, spottend met alle opofferende moe-
derdeugden.
Moge uit onze Graalleden groeien een
keurbende van bewust Katholieke jonge
vrouwen, die weten welke taak haar in
en haar maken tot kameraad van den
willen dragen, die grootsche taak zoo
goed en zoo volkomen mogelijk te vol
brengen, opdat ook de vrouw ruim
schoots haar aandeel hebbc in de bekee
ring der wereld!
Dat geve