ZATERDAG 4 JUNI 1932
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
uiiimmiiiiiiiiiniiiiiinniiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiitiitiiiitiiiitiiiiiiiiiimiiiiiiniiiiiimmiiHiiiic
aiiiuiiiiiiiiiiiiMiimiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiinmiiiliiiilliiiiiiiiiiiiiiiiTiLHiiiiiiiiiiiiiii;
CORRESPONDENTIE.
Cadier Leiden. Leef je nog of ben
je zoo bezet, dat er totaal geen half uur
tje overschiet, om eens 6©n mooi dingetje
te maken. Je weet, de plaats blijft voor
jou gereserveerd! Dag Neef! Tot ziens!
Theo Kramp, Leiden. Zoo Theo,
nog nooit meegedaan en nu opeens zoo
uit de lucht vallen met een sprookje van
Heintje. Nog even geduld, Theo! Maar
dan ook voortaan blijven meedoen; ik hou
niet van die ééndaagsvliegen.
Rina Dijkmans, L ei den. Nog
even geduld Rina! De geschiedenis van
de stopnaald komt vast aan de beurt, zoo
dra ik door de lente-bijdrage ben. Dag
Rina! Maak eens voor den a.s. wedstrijd
een dito geschiedenis van de pen. Groe
ten aan vader en moeder ook aan Wim!
Lena en Jopie Heuzen. Ik heet
jullie beidjes hartelijk wolkom in ons mid
den. Voortaan blijven meedoen! Ik zal
heusch de raadsels wat gemakkelijker
maken. En nu zal ik eens zien, of jullie
dan ook bij den volgenden wedstrijd weer
van de partij zijt. Ik zou al vast aan een
mooie verhaal beginnen en dan.... ver
wacht ik weer een lange brief. Dag jon
gens! Groetjes thuis!
Elisabeth Moerkerk, Leiden.
Ik was heel blij jou ook eens te zien. En
dat opstel van „De Houtakker" is niet
slecht en laat ik plaatsen zoodra ik door
den berg copy heen ben, die voor me ligt.
Dag Elise! Groet je ouders van me en je
broertjes en zusjes!
Ma rietje van Egmond, Leiden
Ook welkom Marietje! Ik hoop, dat je
voortaan blijft meedoen en dan zoo zacht
jes aan probeeren aan een langer verhaal
van minstens twee bladzijden. Dag Ma-
rietje! Groet vader en moeder van me!
Nelly Huyts, Leiden. Die mooie
versjes kan ik niet gebruiken. Zijn ze door
inzendster zelf gemaakt, d. w. z. bedacht
en niet afgeschreven of van buiten geleerd
en dan opgeschreven, dan zie ik ze gaarne
tegemoet. Veel groeten aan je ouders en
voor jou de stevige vijf4 Ik zie je toch ook
weer bij den volgenden wedstrijd? Dag.
Theo Gründemann Leiden.
Ja Theo, de raadsels waren „niet voor de
poes". Ik zal, ze zooals je zien zult, bij
den a.s. wedstrijd gemakkelijker waren.
En dan zie ik jullie allen zeker weer van
de partij. Ik zal eens goed kijken. Dag
Theo! Maak veel groeten aan vader en
moeder de broertjes en zusjes en voor jou
de vijf.
Hierbij zullen we het laten. Ik ben bij
na door den berg brieven heen geworsteld.
Nog tien en ik ben er. Tot Zaterdag!
OOM WIM.
„ONTMASKERD"
door 'n H. B. S-er.
XXX.
Een verschrikkelijke doodangst greep
mij aan. Ik moest maatregelen nemen,
maar ik was goed gebonden op den stoel.
Mijn groot geluk was echter dat de
stoel min of meer hobbelig was. Met in
spanning van al mijn krachten, probeerde
ik den stoel vooruit te schuiven.
De afstand van den stoel waarop ik
gebonden was, naar de tafel waarop zich
het walmend petroleumlampje bevond was
ongeveer twee meter. Toch kwam ik bij
iederen stoot eenige centimeters vooruit,
Na ongeveer een kwartier zoo gewerkt te
hebben was ik de tafel genaderd. Met
inspanning van mijn uiterste krachten
wist ik met mijn tanden bij het verstel
lertje van het lampje te komen en pro
beerde met mijn tanden het lampje lager
te draaien, wat mij dan ook gelukte, doch
doordat ik met mijn tanden waarschijnlijk
een beetje onvoorzichtig te werk ging, viel
het lampje tot mijn grooten angst om, de
petroleum vloeide over het tafelblad, het
volgende oogenblik, stond het tafelblad
in lichte laaie.
Doodsangst greep mij aan. Als men
soms over den dood praat, denkt mem er
licht over heen, maar als men er voor
staat, is het anders! Ik was sterk gebon
den. Vijf minuten, en ik was levend ver
brand. Het koude zweet goot mij van het
geheele lichaam. Toch had ik mijn ge
dachten nog bij elkaar. Ik wrong mij in
allerlei bochten, boog mijn hoofd voorover
en begon met inspanning van alle krach
ten op het touw te bijten, doch zonder
resultaat, doch daar schoot mij iets te
binnen.
Ik schoof weer op de tafel toe, en hield
mijn handen boven de vlam, ik had ze
ongeveer twee centimeters van elkaar.
Het touw begon te branden, ik wachtte
een paar seconden, begon toem krachtig te
rukken, en het touw brak door, toen wa-
er maar een paar seconden voor mij
noodig om mij van het overige te ontdoen.
Met een vreugdekreet sprong ik op. Ik
rukte me mijn pyama van het lijf en
begon met volle kracht op het vuur in te
slaan. Het vuur begon te verminderen^
daar het nog niet zoo heel ver gekomen
was. Na vijf minuten tijds was het geheel
gebluscht. Meer kan ik mij niet van dien
verschrikkelijken nacht herinneren, want
ik viel bewusteloos neer. Toen ik weer bij
kwam, duurde het geen tien minuten of
jullie stonden voor de deur en het verdere
weten jullie zelf beter dan ik.
Hun sigaren waren uitgegaan.
Maar Harold, sprak John, na ©enigen
tijd, dat was verschrikkelijk.
Voor geen duizend dollar maak ik
weer zoo'nnacht mee, sprak deze met een
diepen zucht.
- Maar wat zal de gemaskerde bandiet
de.... in hebben, sprak nu ook Buck.
Dat heeft hij zeker sprak John, maar
zouden zij dat petroleumlampje met opzet
hebben laten walmen.
Nou dat zou ik niet denken sprak
Harold, want ze wilden me toch als gijze
laar hebben.
Ja, dat is ook zoo. Maar wat denken
jullie, zullen we niet een beetje lunchen?
(Wordt vervolgd.)
ONGEHOORZAAMHEID GESTRAFT
door Coba Heemskerk.
Nelly had voor haar verjaardag een mooi
nieuwe tompouce gekregen. Wat was ze
daar mee in haar schikNu wilde ze wel
dat het lederen dag regende. Maar haar
broertje Wim had een hekel aan regen en
was daar niets mee ingenomen. Hij had lie
ver mooi weer dan kon hij met zijn vriend
jes gaan voetballen
Op een Woensdagmiddag zaten Nelly en
Wim voor de ramen te kijken. Ze konden
niet buiten gaan splen, want 't waaide
veel te erg en regenen deed het ook zoo nu
en dan en daarom bleven ze maar in huis.
Moeder zat te naaien.
„Nelly", zei Moeder, „ik heb nog een
brief klaar liggen; wil je die even in de
bus brengen".
„Ja Moe", zei Nelly, „mag ik dan m"n
mooie tompouce meenemen?"
„Nee Nelly, dat zou ik maar niet doen;
't waait veel te erg".
Wat was dat een teleurstelling voor Nel
ly Ze zette haar muts op en deed haar
manteltje aan. Moeder gaf haar den brief
en Nelly ging de kamer uit. In de gang
keek ze begeerig naar de mooie tompouce
in de parapluiebak. Zou ze hem meenemen?
Maar dat mocht niet van Moeder, maar ze
stelde zich zelf gerust. Moeder merkt het
toch niet. Stilletjes nam ze hem mee. Ze
deed de deur open en ging de straat op. Ze
keek naar het raam of Moeder het nog zag
Gelukkig, ze zag niemand, Wim zag ze ook
niet meer voor het raam. Vlug liep ze door.
Daar kwam ze bij de hoek. Hè, wat waaide
het hier. Ze kan haar paraplutje bijna niet
vasthouden Opeens een rukwind. Nelly
viel en het mooie tompouce schoot uit
haar handen, sloeg binnenste buiten en
viel in het slijk. Ze stond op. Wat was haar
mantel vuil en haar tompouce, waar was
die? Daar lag ie tegen 'n hek heelemaal
vuil en kapot. Wat zou Vader en Moeder
wel zeggen? Schreiend liep ze naar huis.
Toen Nelly thuis kwam, vroeg Moeder.
Kind wat is er toch met je gebeurd
Snikkend vertelde ze Moeder, dat ze ge
vallen was en dat haar tompouce uit haar
handen geschoten en binnenste buiten ge
slagen was. Een poosje later kwam Vader
ook thuis. Toen hij van Moeder de geschie
denis hoorde, moest hij toch wel een beetje
lachen, maar zei: „We zullen haar maar
geen straf geven want ze is nu toch al ge
noeg gestraft''.
GEVANGEN
door Gerard Pouw.
Een kikkertje zat in een plas
En kwaakte luid zijn lied,
Hij kwaakte en kwekte van belang
En kende geen verdriet.
Een ooievaar, die hoorde het
En dacht, zij kleine guit,
Met jouw leventje is het dra
Vast en zeker uit.
De ooievaar streek zachtkens neer,
En ging in 't water staan.
De kikker zag dien langen poot,
Maar zag 't voor 'n stokje aan.
Hij zwom eens om dat stokje heen,
En vond het toch wel raar,
De ooievaar, die zag hem wel.
En dacht: vriendje wacht jij maar!
„Snap"! zei de lange snavel
De kikker spartelde in zijn bek,
En kwaakte daar zijn agnsten uit
In 'n luid en laatst gekwek.
D'ooievaar vloog de lucht weer in,
Met den kikker in zijn bek.
En het nest "an eibertje
Werd 't graf van kwek, kwek, kwek!
DE ROZENKRANS VAN DEN
MISSIONARIS
door Jan Elderhorst.
n (Slot).
Tegen den dag krijgen zij ieder een
homp brood die in een oogwenk ver
slonden is. Daar komt drukte en bewe
ging in het schip; twee drie matrozen
klimmen in de mast en turen over ne
zee. De slaven bidden, Zampa aan zijn
rozenkrans bidt voor en de anderen na.
Dat doen ze nu niet meer en fluisteren
nu tegen elkaar. Ze zien een zwarte stip
aankomen, die wordt hoe langer hoe
grooter; eindelijk beginnen te zien dat
het een schip is. De kapitein neemt zijn
verrekijker en tuurt welke vlag het
draagt. Rood, wit, blauw, dus is het een
chrietenschip. Vooruit luie negerhonden,
aio matrozen werpt ze in het hok en dan
krijgen alle slaven een stevige prop in
den mond. Alle matrozen moeten alle
zeilen bijzetten. Het christenschip wordt
reeds op het slavenschip aangestuurd.
Eindelijk moet het Turksche schip bij
draaien. Nu liggen ze zij aan zij. De
christen-kapitein springt op het Turksche
schip. Allo Turk, waarom ging je voor
ons op de vlucht? Ben je soms weer op
slavenjacht geweest? Neen Heer, wij
hebben enkel balen geladen) je mag ons
heele schip doorzoeken. Wel tienmaal
liepen ze over het luik, maar er was
geen spoor van een slaaf te ontdekken.
De christen-matrozen gingen weer naar
hun eigen schip maar wat zagen ze daar?
Bij die baal een stukje van een rozen
krans? Maar waar kwam dat stukje
vandaan? Dat kwam zoo: de Turk had
Zampa's rozenkrans afgerukt; nu riep
de kapitein zijn matrozen weer terug en
hield de Turk het stukje rozenkrans
voor. Wreedaardige Turk, je hebt ons
bedrogen en zeg gauw waar de slaven
zitten of anders ic je laatste uur gesla
gen en de Turk wees op het luik. De
negers snakten na versche lucht en wer
den uit het hok gehaald. Wat waren ze
blij, toen zij him redders zagen. Nu be
grepen zij dat hun slavernij ten einde
was. Zampa's eerste werk was de stuk
ken van zijn rozenkrans te zoeken. De
boeien die de arme slaven gedragen
hadden, kregen de Turken nu en het
Turksche schip werd op sleeptouw ge
nomen. Eindelijk kwamen ze aan wal.
Het ging weer over steile bergen en die
pe ravijnen. Eindelijk kwamen zij aan
hun dorpje. Ze schreeuwden en juichten
de anderen zitten in het kerkje. Wat een
vreugde, alle vliegen het kerkje uit en
Zampa hangt den rozenkrans om Maria's
beeltenis en voortaan bidden ze iederen
avond trouw den rozenkrans.
DE GIERIGE BOER.
Er leefde in een klein dorp, een erg
rijke man die om zijn gierigheid echter al
gemeen bekend was. Nu was het de ge
woonte in dat dorp, dat iedere boer, die
in den slachttijd meer dan vijf varkens
slachtte, een daarvan bij wijze van belas
ting aan den burgemeester moest geven.
Daar de gierigaard zeer zeker tot de
rijksten behoorde en altijd meer dan vijf
varkens slachtte, deed de belasting hem
zeer verdriet. Hij peinsde om er af te ge-
j raken, doch wat hij ook verzon, hij vond
j geen uitweg.
Op zekeren dag kwam er een marskra-
j mer op zijn hoeve en daar de boer er door
i het lange nadenken zeer slecht uitzag, zoo
vroeg de koopman wat hem deerde. De
rijke, gierige boer, klaagde nu zijn nood.
Oh. als het anders niet is, dan zal ik je
j er wel uithelpen, zei de koopman, je hangt
je varken, dat je moest afstaan, buiten
de deur, z.g. voor verfrissching, en dan jam
mer je luid en zegt tot den burgemeester,
dat het beest je ontstolen is.
De boer nam deze raad aan, hing het
varken buiten de deur en ging slapen.
De slimme marskramer, die de list niet
voor niets verzonnen had, sloop des nachts
nader en stal het dier.
Zeer was de boer verwonderd, toen hij
's morgens bij het ontwaken tot de ont
dekking kwam, dat het beest werkelijk
weg was.
Hij ging naar de marskramer en zei:
Mijn varken is gestolen!
Goed, zei de marskramer, dat heb je
mooi gezegd, doch ik weet wel beter. Nu
moet je naar de burgemeester gaan. Ik
maak geen scherts doch het is waar, mijn
mooi duur varken is weg.
Dat weet ik nu wel, zei de marskramer,
je speelde die comedie heel goed zooale
wij afgesproken hadden. Doch ga dat aan
den burgemeester zeggen.
De boer sprong haast uit zijn vel van
kwaadheid. Op al zijn beweringen, dat
het varken hem ontstolen was, had de
koopman slechts een lachje en een knip
oogje. Góed, goed, zei hij aldoor, heel goed
je had oomediespeler moeten worden.
De boer, die nu wel de truc des koop-
mans doorzag, schikte zich in zijn lot, liet
hem het varken houden en moest er nog
evengoed één aan de stad afstaan.
De boer echter was voorgoed van zijn
'gierigheid genezen.
IN DE MEI
door Marie Wolfs.
Op 't grasveld doet klein Fransje
Met haar pop een rondedansje;
Hoort, ze zingt erbij
En de zon beschijnt haar snuitje,
Van 't vroolijk dansend guitje!
O, ze is zoo blij!
't Is in de Mei.
Op het grasveld ligt klein Fransje,
Moe van haar rondedanje
Met haar pop.
En ze gaat aan 't knikkebollen
Laat haar pop van d'r schootje rollen!
Fransje slaapt zoo blij!
't Is in de Mei.
NAAR ARTIS.
t A. B. C. in 't dierenrijk,
door Cor van Diest.
En nu, waarde vrienden van ons
kinderblad
Heb ik een alleraardigst idee gehad.
Ik breng allen nu zoo maar voor
pleizier:
Naar Artiaal 's t maar op papier!
Een oud gezegde (maar 't hielp me
uit den nood)
A is een Aapje, die eet met zijn poot!
En dan, ja, wat zou nog meer met
A zijn,
Wel, ik weet hert: een Adder vol
venijn.
Ook nog Antiloop, lenig en snel.
B een Bunzing, zeer gezocht om zijn vel.
B ook het nijvere Bijtje, dat ons honing
geeft
en do Bever niet te vergeten, men
zegt dat hij altijd beeft,
dan nog de beer, die steeds gromt
en bromt.
C noemt U het Colibrietje, waardoor
men in de vogelwereld komt,
D is het Duifje in allerlei kleur en soort,
de Duitsche Dog ook, die tot een
edel ra-s behoort.
E het Eendje, dat zwemt in het water,
ons Vermaakt door zijn vroolijk
OPLOSSINGEN,
ingestuurd door Albert Vreeburg.
1. Regenboog
2. EEN.
3. Mama gaai.
4. IJsbrand.
5. Sigaar.
6. De haan, want die draagt de kam
bij zich.
7. Tak, kat.
Natuurlijk ook nog de Ezel, dom
ale geen;
Maar een ezel stoot zich geen
tweemaal aan dezelfde steen.
F moet zijn een Fitis, klein vogeltje met
fijn lied-
Vergeten we dan ook de mooie
Fazant dan niet!
G brengt u weer een Gans, dat weet
toch een elk,
en ook de Geit, met zijn lekkere melk
H een Haan, die 's morgens vroeg ons
wekt door zijn gekraai,
onder meer ook een Haas, de Hyena
en de Haai.
I een Ibis, die naar ik meen, behoort
bij de mythologie,
J een Jakhals, zijn geluid is waarlijk
geen zoete melodie.
K een Kat een Kanarie, laat hen
maar niet saam!
de Koekoek, die roept steeds zijn
eigen naam.
Verder nog de Kip, die ons op eieren
tracteert
en de Koe, die na zijn dood wordt
geleerd.
L noemt ons de Leeuw, de koning der
woestijn,
Ik mag liever met een Lijster in de
nabijheid zijn.
M is de Muis, menigeen is daarvoor
banig,
de Merel, die ons vergast op zijn
lustig gezang.
N de Lentezanger, zooals de Nachtegaal
wordt genoemd,
door zijn verrukkelijk lied wijd en
zijd beroemd.
N ook het Nijlpaard, niet zoo
bijzonder vlug
0 de plompe Olifant, met zijn breede rug
niet te vergeten, de Ooievaar, de
vriend vooral van 't kind
en de Oesters die men voornamelijk
bij Zeeland vindt.
P is het Paard, dat ligt voor de hand,
de Panter ook, die leeft niet in ons
land.
CL daar weet ik niets voor te noemen,
dat is waar,
TV laat nem dus maar open, en ga
verder nu maar.
R noemt weer een Reiger, aan de
Ooievaar nauw verwant,
en het Roodborstje, het zangertje
een voog'lenklant
S de Struisvogel, bekend om de struis
vogelpolitiek, heusch waar,
ook 't Schaap, de Specht, en het
Sijsje, hierbij laat ik het nu maar.
T de Tijger, een echt bloeddorstig dier,
die. ontmoet je niet. voor je pleizier.
En zooals ieder wel zal weten.
Ia er ook een insect die Tor mag
heeten.
U het symbool der wijsheid, men zegt
„als een Uil zoo dom"
Maar geloof me, die uitdrukking
is krom!
V de Vlieg, die 's zomers ons wel
eens verveelt
Ook het Varken; verder 't Veulen
die in de weide speelt.
W is de Walvisch, die zijn naam
niet draagt met eer,
Want een visch is hij niet, maar
gelijkt op vleesch veel meer.
X laat me die maar liever overslaan
Ik wil liever geen fout begaan
Y heb ik het bij het rechte end,
Dan is er nog een Ysvogel bekend.
Z do Zwaan die laat zijn zwanenzang
hooren
TV hoop, dat deze wandeling u heeft
mogen bekoren.
LENTE
door Jan Wolfs.
Knoppekens zwellen
Aan twijg en aan tak
Vogelkens kwett'ren
In strik en op dak.
Bloemekens geuren,
In veld en in wei.
Krekelkens sjirpen
In bloeiende hei.
't Zonneke glanst er,
En schittert en lacht,
Nu weer de aarde,
Ontsluit al haar pracht.
9. Vuur—uur.
10. Het woordje en.
HET VERHAAL VAN EEN
HENGELAAR
door Jan Spruit.
Aan den Hoek van Holland staat een
reddingstoestel. Het is direct na het on
geluk hier geplaatst. I'k weet het nog
heel goed. Het was kwart voor vijf in
den ochtend. Het had den heelen nacht
gestormd van geweld. Ontzettend, zoo
als de zee te keer ging. Het was Don
derdag 21 Februari ruim 3 uur. Een
pracht van een stoomschip, het heette
„Berlin" had van uit Engeland zee ge
kozen en was bijna de Nieuwe Water
weg binnengestoomd. Maar daar op eens
raakt het zijn stuur kwijt en wordt de
speelbal van de golven. Meters en me
ters hoog sloegen de golven en de zee
bruist en de fijne jaehtsneeuw maakt
alles nog duieterder. Men kan het schip
•heen en weer zien bewegen door het
electrische licht, dat in het vaartuig
brandde. Opeens krak, daar brak het
schip doormidden. Eventjes later werd
het eene stuk op de Noorderpier ge
smakt. Kijk daar drijft nog een levende
en zes man zee in; de een steekt hem
een bootshaak toe. Gelukkig een ge
redde. Doch het bleef dien eenen dag
bij dien eene geredde. Dien nacbt werd
de eene vuurpijl na de andere van de
„Berlin" geschoten om de bede van
redding. Mis en telkens mis. Eindelijk
treffen ze doel; de menschen grijpen de
lijn en binden het touw aan de ver
schansing vast. Maar op eens komt er
een golf en ach, de verbinding is weer
verbroken. Dien avond waren er al drie
en dertig lijken aangespoeld.
(Wordt vervolgd).
VAN EEN DIKKEN APPEL
door Johanna v. Lemmer.
Joop stond in den tuin. Daar was heel
veel te zien. Bloemen en vlinders en grae
en steentjes. Maar denk je dat hij daar
naar keek. Nee hoor!
Er was maar één ding waar hij naar
kijken kon. En dat was niet bij hem in
den tuin. Dat was in den tuin bij buur
man. Weet je wat 't was? Een groote
appelboom. Met beel veel takken met
groene blaadjes en met roode appels. Hij
I keek naar de takken. Hij keek niet naar
I de blaadjes, hij keek alleen naar de ap
pels. Dat kun je best begrijpen, hè? Want
appels zijn zoo mooi om naar te kijken.
En ze zijn nog mooier om in te happen.
Maar als ze aan den boom hangen
kan je er niet in happen. En als die
boom in buurmans tuin staat, zou je er
niet eens in mogen happen.
En toch moest Joop er aldoor naar
kijken; als die ééne dikke appel nu eens
viel in Joop z'n tuin, wat zou dat heer
lijk zijn. Maar de appel zat stevig aan
het steeltje. Die had geen zin om te val
len. Joop zuchtte eens. Toen keerde hij
zich maar om. Zou hij maar wat gaan
spelen? En niet meer kijken, want dat
gaf toch niets. Hij nam zijn hark. En hij
ging steentjes harken. Maar het was net
of de appels riepen: kijk eens om Joop!
Kijk eens om. Ja, en dan moest hij wel
omkijken. En dan zag hij weer dien
stouten dikken appel. Op eens kwam er
iemand over den muur kijken. Dat was
buurman. Die lachte. Dag Joop, zei hij,
waar keek je zoo naar? Joop kreeg een
kleur. Hij vond het zoo gek om te zeg
gen. Mag ik raden? vroeg buurman. Joop
knikte. Keek je naar de blauwe lucht?
Nee zei Joop. Keek je naar de zon? Nee
zei Joop. Want de zon doet pijn aan
je oogen. Dat is waar, zei buurman. Keek
je naar de takken? Nee zei Joop. Keek
je soms naar dien dikken appel, daar?
Joop zette groote oogen op. Ja, zei hij
zacht. Hoe weet u dat? Buurman lachte.
Dat weet ik zoo vanzelf, zei hij. Toen
vroeg buurman aan den appel: „Zeg ap
pel, wou jij graag naar dat jongetje toe?
Het is een best jongetje hoor. De appel
zei niet, van nee. Toen plukte buurman
den grooten appel af en hij gaf hem aan
Joop, over de muur heen. Dank u wel,
riep Joop. En hij lachte tegen buurman
en tegen den appel. Hij zette meteen zijn
tandjes er in. O, o, wat smaakte die fijn.
Net zoo lekker als hij er uit zag. Nu kon
Joop weer naar zijn eigen tuin kijken,
naar de bloemen en de vlinders. Want
nu die lekkere dikke appel niet meer
roepen kon „kijk eens om Joop! Kijk
eens om", was hij gerust en ging tevre
den harken.
DE ZOMER KOMT.
door Lena Pechiêr.
De winter is al lang voorbij
O, wat zijn wij allen blij,
De vogels zingen keer op keer,
Hun mooiste lied voor God den Heer.
De kinderen zijn weer blij en vroolijk
De bloemen komen heel oolijk
Uit hun winterpak voor den dag,
En beginnen te kleuren uit alle macht.
De winter is heen voorgoed
Wat is God de Heer toch goed,
De winter is weer heen voor 'n tijd
En allen zijn wij daarmee verblijd.