ZATERDAG 4 JUNI 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 uiiimmiiiiiiiiiniiiiiinniiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiitiitiiiitiiiitiiiiiiiiiimiiiiiiniiiiiimmiiHiiiic aiiiuiiiiiiiiiiiiMiimiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiinmiiiliiiilliiiiiiiiiiiiiiiiTiLHiiiiiiiiiiiiiii; CORRESPONDENTIE. Cadier Leiden. Leef je nog of ben je zoo bezet, dat er totaal geen half uur tje overschiet, om eens 6©n mooi dingetje te maken. Je weet, de plaats blijft voor jou gereserveerd! Dag Neef! Tot ziens! Theo Kramp, Leiden. Zoo Theo, nog nooit meegedaan en nu opeens zoo uit de lucht vallen met een sprookje van Heintje. Nog even geduld, Theo! Maar dan ook voortaan blijven meedoen; ik hou niet van die ééndaagsvliegen. Rina Dijkmans, L ei den. Nog even geduld Rina! De geschiedenis van de stopnaald komt vast aan de beurt, zoo dra ik door de lente-bijdrage ben. Dag Rina! Maak eens voor den a.s. wedstrijd een dito geschiedenis van de pen. Groe ten aan vader en moeder ook aan Wim! Lena en Jopie Heuzen. Ik heet jullie beidjes hartelijk wolkom in ons mid den. Voortaan blijven meedoen! Ik zal heusch de raadsels wat gemakkelijker maken. En nu zal ik eens zien, of jullie dan ook bij den volgenden wedstrijd weer van de partij zijt. Ik zou al vast aan een mooie verhaal beginnen en dan.... ver wacht ik weer een lange brief. Dag jon gens! Groetjes thuis! Elisabeth Moerkerk, Leiden. Ik was heel blij jou ook eens te zien. En dat opstel van „De Houtakker" is niet slecht en laat ik plaatsen zoodra ik door den berg copy heen ben, die voor me ligt. Dag Elise! Groet je ouders van me en je broertjes en zusjes! Ma rietje van Egmond, Leiden Ook welkom Marietje! Ik hoop, dat je voortaan blijft meedoen en dan zoo zacht jes aan probeeren aan een langer verhaal van minstens twee bladzijden. Dag Ma- rietje! Groet vader en moeder van me! Nelly Huyts, Leiden. Die mooie versjes kan ik niet gebruiken. Zijn ze door inzendster zelf gemaakt, d. w. z. bedacht en niet afgeschreven of van buiten geleerd en dan opgeschreven, dan zie ik ze gaarne tegemoet. Veel groeten aan je ouders en voor jou de stevige vijf4 Ik zie je toch ook weer bij den volgenden wedstrijd? Dag. Theo Gründemann Leiden. Ja Theo, de raadsels waren „niet voor de poes". Ik zal, ze zooals je zien zult, bij den a.s. wedstrijd gemakkelijker waren. En dan zie ik jullie allen zeker weer van de partij. Ik zal eens goed kijken. Dag Theo! Maak veel groeten aan vader en moeder de broertjes en zusjes en voor jou de vijf. Hierbij zullen we het laten. Ik ben bij na door den berg brieven heen geworsteld. Nog tien en ik ben er. Tot Zaterdag! OOM WIM. „ONTMASKERD" door 'n H. B. S-er. XXX. Een verschrikkelijke doodangst greep mij aan. Ik moest maatregelen nemen, maar ik was goed gebonden op den stoel. Mijn groot geluk was echter dat de stoel min of meer hobbelig was. Met in spanning van al mijn krachten, probeerde ik den stoel vooruit te schuiven. De afstand van den stoel waarop ik gebonden was, naar de tafel waarop zich het walmend petroleumlampje bevond was ongeveer twee meter. Toch kwam ik bij iederen stoot eenige centimeters vooruit, Na ongeveer een kwartier zoo gewerkt te hebben was ik de tafel genaderd. Met inspanning van mijn uiterste krachten wist ik met mijn tanden bij het verstel lertje van het lampje te komen en pro beerde met mijn tanden het lampje lager te draaien, wat mij dan ook gelukte, doch doordat ik met mijn tanden waarschijnlijk een beetje onvoorzichtig te werk ging, viel het lampje tot mijn grooten angst om, de petroleum vloeide over het tafelblad, het volgende oogenblik, stond het tafelblad in lichte laaie. Doodsangst greep mij aan. Als men soms over den dood praat, denkt mem er licht over heen, maar als men er voor staat, is het anders! Ik was sterk gebon den. Vijf minuten, en ik was levend ver brand. Het koude zweet goot mij van het geheele lichaam. Toch had ik mijn ge dachten nog bij elkaar. Ik wrong mij in allerlei bochten, boog mijn hoofd voorover en begon met inspanning van alle krach ten op het touw te bijten, doch zonder resultaat, doch daar schoot mij iets te binnen. Ik schoof weer op de tafel toe, en hield mijn handen boven de vlam, ik had ze ongeveer twee centimeters van elkaar. Het touw begon te branden, ik wachtte een paar seconden, begon toem krachtig te rukken, en het touw brak door, toen wa- er maar een paar seconden voor mij noodig om mij van het overige te ontdoen. Met een vreugdekreet sprong ik op. Ik rukte me mijn pyama van het lijf en begon met volle kracht op het vuur in te slaan. Het vuur begon te verminderen^ daar het nog niet zoo heel ver gekomen was. Na vijf minuten tijds was het geheel gebluscht. Meer kan ik mij niet van dien verschrikkelijken nacht herinneren, want ik viel bewusteloos neer. Toen ik weer bij kwam, duurde het geen tien minuten of jullie stonden voor de deur en het verdere weten jullie zelf beter dan ik. Hun sigaren waren uitgegaan. Maar Harold, sprak John, na ©enigen tijd, dat was verschrikkelijk. Voor geen duizend dollar maak ik weer zoo'nnacht mee, sprak deze met een diepen zucht. - Maar wat zal de gemaskerde bandiet de.... in hebben, sprak nu ook Buck. Dat heeft hij zeker sprak John, maar zouden zij dat petroleumlampje met opzet hebben laten walmen. Nou dat zou ik niet denken sprak Harold, want ze wilden me toch als gijze laar hebben. Ja, dat is ook zoo. Maar wat denken jullie, zullen we niet een beetje lunchen? (Wordt vervolgd.) ONGEHOORZAAMHEID GESTRAFT door Coba Heemskerk. Nelly had voor haar verjaardag een mooi nieuwe tompouce gekregen. Wat was ze daar mee in haar schikNu wilde ze wel dat het lederen dag regende. Maar haar broertje Wim had een hekel aan regen en was daar niets mee ingenomen. Hij had lie ver mooi weer dan kon hij met zijn vriend jes gaan voetballen Op een Woensdagmiddag zaten Nelly en Wim voor de ramen te kijken. Ze konden niet buiten gaan splen, want 't waaide veel te erg en regenen deed het ook zoo nu en dan en daarom bleven ze maar in huis. Moeder zat te naaien. „Nelly", zei Moeder, „ik heb nog een brief klaar liggen; wil je die even in de bus brengen". „Ja Moe", zei Nelly, „mag ik dan m"n mooie tompouce meenemen?" „Nee Nelly, dat zou ik maar niet doen; 't waait veel te erg". Wat was dat een teleurstelling voor Nel ly Ze zette haar muts op en deed haar manteltje aan. Moeder gaf haar den brief en Nelly ging de kamer uit. In de gang keek ze begeerig naar de mooie tompouce in de parapluiebak. Zou ze hem meenemen? Maar dat mocht niet van Moeder, maar ze stelde zich zelf gerust. Moeder merkt het toch niet. Stilletjes nam ze hem mee. Ze deed de deur open en ging de straat op. Ze keek naar het raam of Moeder het nog zag Gelukkig, ze zag niemand, Wim zag ze ook niet meer voor het raam. Vlug liep ze door. Daar kwam ze bij de hoek. Hè, wat waaide het hier. Ze kan haar paraplutje bijna niet vasthouden Opeens een rukwind. Nelly viel en het mooie tompouce schoot uit haar handen, sloeg binnenste buiten en viel in het slijk. Ze stond op. Wat was haar mantel vuil en haar tompouce, waar was die? Daar lag ie tegen 'n hek heelemaal vuil en kapot. Wat zou Vader en Moeder wel zeggen? Schreiend liep ze naar huis. Toen Nelly thuis kwam, vroeg Moeder. Kind wat is er toch met je gebeurd Snikkend vertelde ze Moeder, dat ze ge vallen was en dat haar tompouce uit haar handen geschoten en binnenste buiten ge slagen was. Een poosje later kwam Vader ook thuis. Toen hij van Moeder de geschie denis hoorde, moest hij toch wel een beetje lachen, maar zei: „We zullen haar maar geen straf geven want ze is nu toch al ge noeg gestraft''. GEVANGEN door Gerard Pouw. Een kikkertje zat in een plas En kwaakte luid zijn lied, Hij kwaakte en kwekte van belang En kende geen verdriet. Een ooievaar, die hoorde het En dacht, zij kleine guit, Met jouw leventje is het dra Vast en zeker uit. De ooievaar streek zachtkens neer, En ging in 't water staan. De kikker zag dien langen poot, Maar zag 't voor 'n stokje aan. Hij zwom eens om dat stokje heen, En vond het toch wel raar, De ooievaar, die zag hem wel. En dacht: vriendje wacht jij maar! „Snap"! zei de lange snavel De kikker spartelde in zijn bek, En kwaakte daar zijn agnsten uit In 'n luid en laatst gekwek. D'ooievaar vloog de lucht weer in, Met den kikker in zijn bek. En het nest "an eibertje Werd 't graf van kwek, kwek, kwek! DE ROZENKRANS VAN DEN MISSIONARIS door Jan Elderhorst. n (Slot). Tegen den dag krijgen zij ieder een homp brood die in een oogwenk ver slonden is. Daar komt drukte en bewe ging in het schip; twee drie matrozen klimmen in de mast en turen over ne zee. De slaven bidden, Zampa aan zijn rozenkrans bidt voor en de anderen na. Dat doen ze nu niet meer en fluisteren nu tegen elkaar. Ze zien een zwarte stip aankomen, die wordt hoe langer hoe grooter; eindelijk beginnen te zien dat het een schip is. De kapitein neemt zijn verrekijker en tuurt welke vlag het draagt. Rood, wit, blauw, dus is het een chrietenschip. Vooruit luie negerhonden, aio matrozen werpt ze in het hok en dan krijgen alle slaven een stevige prop in den mond. Alle matrozen moeten alle zeilen bijzetten. Het christenschip wordt reeds op het slavenschip aangestuurd. Eindelijk moet het Turksche schip bij draaien. Nu liggen ze zij aan zij. De christen-kapitein springt op het Turksche schip. Allo Turk, waarom ging je voor ons op de vlucht? Ben je soms weer op slavenjacht geweest? Neen Heer, wij hebben enkel balen geladen) je mag ons heele schip doorzoeken. Wel tienmaal liepen ze over het luik, maar er was geen spoor van een slaaf te ontdekken. De christen-matrozen gingen weer naar hun eigen schip maar wat zagen ze daar? Bij die baal een stukje van een rozen krans? Maar waar kwam dat stukje vandaan? Dat kwam zoo: de Turk had Zampa's rozenkrans afgerukt; nu riep de kapitein zijn matrozen weer terug en hield de Turk het stukje rozenkrans voor. Wreedaardige Turk, je hebt ons bedrogen en zeg gauw waar de slaven zitten of anders ic je laatste uur gesla gen en de Turk wees op het luik. De negers snakten na versche lucht en wer den uit het hok gehaald. Wat waren ze blij, toen zij him redders zagen. Nu be grepen zij dat hun slavernij ten einde was. Zampa's eerste werk was de stuk ken van zijn rozenkrans te zoeken. De boeien die de arme slaven gedragen hadden, kregen de Turken nu en het Turksche schip werd op sleeptouw ge nomen. Eindelijk kwamen ze aan wal. Het ging weer over steile bergen en die pe ravijnen. Eindelijk kwamen zij aan hun dorpje. Ze schreeuwden en juichten de anderen zitten in het kerkje. Wat een vreugde, alle vliegen het kerkje uit en Zampa hangt den rozenkrans om Maria's beeltenis en voortaan bidden ze iederen avond trouw den rozenkrans. DE GIERIGE BOER. Er leefde in een klein dorp, een erg rijke man die om zijn gierigheid echter al gemeen bekend was. Nu was het de ge woonte in dat dorp, dat iedere boer, die in den slachttijd meer dan vijf varkens slachtte, een daarvan bij wijze van belas ting aan den burgemeester moest geven. Daar de gierigaard zeer zeker tot de rijksten behoorde en altijd meer dan vijf varkens slachtte, deed de belasting hem zeer verdriet. Hij peinsde om er af te ge- j raken, doch wat hij ook verzon, hij vond j geen uitweg. Op zekeren dag kwam er een marskra- j mer op zijn hoeve en daar de boer er door i het lange nadenken zeer slecht uitzag, zoo vroeg de koopman wat hem deerde. De rijke, gierige boer, klaagde nu zijn nood. Oh. als het anders niet is, dan zal ik je j er wel uithelpen, zei de koopman, je hangt je varken, dat je moest afstaan, buiten de deur, z.g. voor verfrissching, en dan jam mer je luid en zegt tot den burgemeester, dat het beest je ontstolen is. De boer nam deze raad aan, hing het varken buiten de deur en ging slapen. De slimme marskramer, die de list niet voor niets verzonnen had, sloop des nachts nader en stal het dier. Zeer was de boer verwonderd, toen hij 's morgens bij het ontwaken tot de ont dekking kwam, dat het beest werkelijk weg was. Hij ging naar de marskramer en zei: Mijn varken is gestolen! Goed, zei de marskramer, dat heb je mooi gezegd, doch ik weet wel beter. Nu moet je naar de burgemeester gaan. Ik maak geen scherts doch het is waar, mijn mooi duur varken is weg. Dat weet ik nu wel, zei de marskramer, je speelde die comedie heel goed zooale wij afgesproken hadden. Doch ga dat aan den burgemeester zeggen. De boer sprong haast uit zijn vel van kwaadheid. Op al zijn beweringen, dat het varken hem ontstolen was, had de koopman slechts een lachje en een knip oogje. Góed, goed, zei hij aldoor, heel goed je had oomediespeler moeten worden. De boer, die nu wel de truc des koop- mans doorzag, schikte zich in zijn lot, liet hem het varken houden en moest er nog evengoed één aan de stad afstaan. De boer echter was voorgoed van zijn 'gierigheid genezen. IN DE MEI door Marie Wolfs. Op 't grasveld doet klein Fransje Met haar pop een rondedansje; Hoort, ze zingt erbij En de zon beschijnt haar snuitje, Van 't vroolijk dansend guitje! O, ze is zoo blij! 't Is in de Mei. Op het grasveld ligt klein Fransje, Moe van haar rondedanje Met haar pop. En ze gaat aan 't knikkebollen Laat haar pop van d'r schootje rollen! Fransje slaapt zoo blij! 't Is in de Mei. NAAR ARTIS. t A. B. C. in 't dierenrijk, door Cor van Diest. En nu, waarde vrienden van ons kinderblad Heb ik een alleraardigst idee gehad. Ik breng allen nu zoo maar voor pleizier: Naar Artiaal 's t maar op papier! Een oud gezegde (maar 't hielp me uit den nood) A is een Aapje, die eet met zijn poot! En dan, ja, wat zou nog meer met A zijn, Wel, ik weet hert: een Adder vol venijn. Ook nog Antiloop, lenig en snel. B een Bunzing, zeer gezocht om zijn vel. B ook het nijvere Bijtje, dat ons honing geeft en do Bever niet te vergeten, men zegt dat hij altijd beeft, dan nog de beer, die steeds gromt en bromt. C noemt U het Colibrietje, waardoor men in de vogelwereld komt, D is het Duifje in allerlei kleur en soort, de Duitsche Dog ook, die tot een edel ra-s behoort. E het Eendje, dat zwemt in het water, ons Vermaakt door zijn vroolijk OPLOSSINGEN, ingestuurd door Albert Vreeburg. 1. Regenboog 2. EEN. 3. Mama gaai. 4. IJsbrand. 5. Sigaar. 6. De haan, want die draagt de kam bij zich. 7. Tak, kat. Natuurlijk ook nog de Ezel, dom ale geen; Maar een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen. F moet zijn een Fitis, klein vogeltje met fijn lied- Vergeten we dan ook de mooie Fazant dan niet! G brengt u weer een Gans, dat weet toch een elk, en ook de Geit, met zijn lekkere melk H een Haan, die 's morgens vroeg ons wekt door zijn gekraai, onder meer ook een Haas, de Hyena en de Haai. I een Ibis, die naar ik meen, behoort bij de mythologie, J een Jakhals, zijn geluid is waarlijk geen zoete melodie. K een Kat een Kanarie, laat hen maar niet saam! de Koekoek, die roept steeds zijn eigen naam. Verder nog de Kip, die ons op eieren tracteert en de Koe, die na zijn dood wordt geleerd. L noemt ons de Leeuw, de koning der woestijn, Ik mag liever met een Lijster in de nabijheid zijn. M is de Muis, menigeen is daarvoor banig, de Merel, die ons vergast op zijn lustig gezang. N de Lentezanger, zooals de Nachtegaal wordt genoemd, door zijn verrukkelijk lied wijd en zijd beroemd. N ook het Nijlpaard, niet zoo bijzonder vlug 0 de plompe Olifant, met zijn breede rug niet te vergeten, de Ooievaar, de vriend vooral van 't kind en de Oesters die men voornamelijk bij Zeeland vindt. P is het Paard, dat ligt voor de hand, de Panter ook, die leeft niet in ons land. CL daar weet ik niets voor te noemen, dat is waar, TV laat nem dus maar open, en ga verder nu maar. R noemt weer een Reiger, aan de Ooievaar nauw verwant, en het Roodborstje, het zangertje een voog'lenklant S de Struisvogel, bekend om de struis vogelpolitiek, heusch waar, ook 't Schaap, de Specht, en het Sijsje, hierbij laat ik het nu maar. T de Tijger, een echt bloeddorstig dier, die. ontmoet je niet. voor je pleizier. En zooals ieder wel zal weten. Ia er ook een insect die Tor mag heeten. U het symbool der wijsheid, men zegt „als een Uil zoo dom" Maar geloof me, die uitdrukking is krom! V de Vlieg, die 's zomers ons wel eens verveelt Ook het Varken; verder 't Veulen die in de weide speelt. W is de Walvisch, die zijn naam niet draagt met eer, Want een visch is hij niet, maar gelijkt op vleesch veel meer. X laat me die maar liever overslaan Ik wil liever geen fout begaan Y heb ik het bij het rechte end, Dan is er nog een Ysvogel bekend. Z do Zwaan die laat zijn zwanenzang hooren TV hoop, dat deze wandeling u heeft mogen bekoren. LENTE door Jan Wolfs. Knoppekens zwellen Aan twijg en aan tak Vogelkens kwett'ren In strik en op dak. Bloemekens geuren, In veld en in wei. Krekelkens sjirpen In bloeiende hei. 't Zonneke glanst er, En schittert en lacht, Nu weer de aarde, Ontsluit al haar pracht. 9. Vuur—uur. 10. Het woordje en. HET VERHAAL VAN EEN HENGELAAR door Jan Spruit. Aan den Hoek van Holland staat een reddingstoestel. Het is direct na het on geluk hier geplaatst. I'k weet het nog heel goed. Het was kwart voor vijf in den ochtend. Het had den heelen nacht gestormd van geweld. Ontzettend, zoo als de zee te keer ging. Het was Don derdag 21 Februari ruim 3 uur. Een pracht van een stoomschip, het heette „Berlin" had van uit Engeland zee ge kozen en was bijna de Nieuwe Water weg binnengestoomd. Maar daar op eens raakt het zijn stuur kwijt en wordt de speelbal van de golven. Meters en me ters hoog sloegen de golven en de zee bruist en de fijne jaehtsneeuw maakt alles nog duieterder. Men kan het schip •heen en weer zien bewegen door het electrische licht, dat in het vaartuig brandde. Opeens krak, daar brak het schip doormidden. Eventjes later werd het eene stuk op de Noorderpier ge smakt. Kijk daar drijft nog een levende en zes man zee in; de een steekt hem een bootshaak toe. Gelukkig een ge redde. Doch het bleef dien eenen dag bij dien eene geredde. Dien nacbt werd de eene vuurpijl na de andere van de „Berlin" geschoten om de bede van redding. Mis en telkens mis. Eindelijk treffen ze doel; de menschen grijpen de lijn en binden het touw aan de ver schansing vast. Maar op eens komt er een golf en ach, de verbinding is weer verbroken. Dien avond waren er al drie en dertig lijken aangespoeld. (Wordt vervolgd). VAN EEN DIKKEN APPEL door Johanna v. Lemmer. Joop stond in den tuin. Daar was heel veel te zien. Bloemen en vlinders en grae en steentjes. Maar denk je dat hij daar naar keek. Nee hoor! Er was maar één ding waar hij naar kijken kon. En dat was niet bij hem in den tuin. Dat was in den tuin bij buur man. Weet je wat 't was? Een groote appelboom. Met beel veel takken met groene blaadjes en met roode appels. Hij I keek naar de takken. Hij keek niet naar I de blaadjes, hij keek alleen naar de ap pels. Dat kun je best begrijpen, hè? Want appels zijn zoo mooi om naar te kijken. En ze zijn nog mooier om in te happen. Maar als ze aan den boom hangen kan je er niet in happen. En als die boom in buurmans tuin staat, zou je er niet eens in mogen happen. En toch moest Joop er aldoor naar kijken; als die ééne dikke appel nu eens viel in Joop z'n tuin, wat zou dat heer lijk zijn. Maar de appel zat stevig aan het steeltje. Die had geen zin om te val len. Joop zuchtte eens. Toen keerde hij zich maar om. Zou hij maar wat gaan spelen? En niet meer kijken, want dat gaf toch niets. Hij nam zijn hark. En hij ging steentjes harken. Maar het was net of de appels riepen: kijk eens om Joop! Kijk eens om. Ja, en dan moest hij wel omkijken. En dan zag hij weer dien stouten dikken appel. Op eens kwam er iemand over den muur kijken. Dat was buurman. Die lachte. Dag Joop, zei hij, waar keek je zoo naar? Joop kreeg een kleur. Hij vond het zoo gek om te zeg gen. Mag ik raden? vroeg buurman. Joop knikte. Keek je naar de blauwe lucht? Nee zei Joop. Keek je naar de zon? Nee zei Joop. Want de zon doet pijn aan je oogen. Dat is waar, zei buurman. Keek je naar de takken? Nee zei Joop. Keek je soms naar dien dikken appel, daar? Joop zette groote oogen op. Ja, zei hij zacht. Hoe weet u dat? Buurman lachte. Dat weet ik zoo vanzelf, zei hij. Toen vroeg buurman aan den appel: „Zeg ap pel, wou jij graag naar dat jongetje toe? Het is een best jongetje hoor. De appel zei niet, van nee. Toen plukte buurman den grooten appel af en hij gaf hem aan Joop, over de muur heen. Dank u wel, riep Joop. En hij lachte tegen buurman en tegen den appel. Hij zette meteen zijn tandjes er in. O, o, wat smaakte die fijn. Net zoo lekker als hij er uit zag. Nu kon Joop weer naar zijn eigen tuin kijken, naar de bloemen en de vlinders. Want nu die lekkere dikke appel niet meer roepen kon „kijk eens om Joop! Kijk eens om", was hij gerust en ging tevre den harken. DE ZOMER KOMT. door Lena Pechiêr. De winter is al lang voorbij O, wat zijn wij allen blij, De vogels zingen keer op keer, Hun mooiste lied voor God den Heer. De kinderen zijn weer blij en vroolijk De bloemen komen heel oolijk Uit hun winterpak voor den dag, En beginnen te kleuren uit alle macht. De winter is heen voorgoed Wat is God de Heer toch goed, De winter is weer heen voor 'n tijd En allen zijn wij daarmee verblijd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8