DE SAGE VAN TEN WAERDE
WOENSDAG 25 MEI 1932
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
DOOR
P. G. HOCKS
Als men een kaart van de provincie Zuid-
Holland beziet, vindt men daarop aan den
Ouden Rijn, even voor Leiden, de gemeen
te Leiderdorp. En als die kaart nauwkeu
rig geteekend is, zal men kunnen opmerken
dat genoemd water zich daar ter plaatse
in tweeën splitst. In den mond van de Lei
derdorpers heet het daar ,.het scheien van
den Rijn". De arm, die rechts afbuigt.,
wordt de Oude, en die, welke naar links
gaat, de Nieuwe Rijn genoemd. Zij vloeien
binnen Leiden bij de Hoogstraat weer sa
men en het eiland, dat ze omsluiten, heet
al eeuwen her „de Waard".
Honderden jaren geleden, toen de gra
ven van Holland in die streek heer en
meester waren, verhief zich op dat eiland
een slot of ridderhofstee „Ten Waerde'' ge
noemd.
Aan dat slot was een sage verbonden, die
ik, kind zijnde, wel eens heb hooren ver
tellen. Ze maakte nogal indruk op me en
in later jaren breidde mijn phantasie ze
hoe langer hoe meer uit en ontstond in
mijn geest het volgende verhaal, dat ik hier
zal trachten weer te geven.
Op een mooien Meimorgen van het jaar
twaalfhonderd en zooveel bevonden zich
op den binnenhof van het slot twee kna
pen, die zich vermaakten met boogschieten.
De oudste, Herman hij mocht 'n jaar of
zeventien tellen miste zelden zijn doel en
bleek zijn jongeren broer Wouter verreweg
de baas.
„Hè, Wouter, wat ben je vanmorgen toch
onhandig", merkt Herman ietwat wrevelig
op. „Je hebt nog geen enkelen keer het wit
getroffen''.
Wouter spande opnieuw den boog. Rrrt,
daar snorde de pijl!
„Wees misriep Herman. „Je staat, ge
loof ik, te suffen, of je denkt aan heel an
dere dingen!.... O, wacht, ik snap het al!
Je bent daar straks een poos bij Vader pe
trus, den slotkapelaan, geweest. Die heeft
je hoofd zeker weer volgepropt met aller
lei wijsheid. Daar zit het 'm! Als ik jou
was, ging ik maar niet te druk naar hem
toe. Hij maakt je te vroom en daardoor
verlies je allen lust in ridderspelen. Of heb
je soms zin monnik te worden?"
„O, Herman, spreek toch niet zoo over
onzen goeden vader Petrus, wiens streven
het is ons te vormen tot ridders vroom en
vroed. Nog nooit heeft hij mij ontraden deel
te nemen aan onze spelen en evenmin er bij
mij op aangedrongen later de monnikspij
om te hafcgen. En hetgeen hij mij leert is
zoo schoonZoo heeft hij heden mij voor
gelezen en uitgelegd het H. Evangelie,
waarin wordt gesproken over het groote ge
bod der liefde. Ik kan dat gedeelte uit
mijji hoofd opzeggen: Het is zoo: Gij zult
den Heer uwen God liefhebben uit geheel
uw hart en met geheel uw verstand en gij
zult uw naaste beminnen gelijk u zeiven.
Noem je dat het hoofd volproppen met al
lerlei geleerdheid Onze moeder heeft ons
datzelfde ook altijd vooj oogen gehouden
en getoond door haar voorbeeld. Dat weet
je even zoo goed als ik.
„Houd nou maar op met dat vrome ge
femel en spreek maar niet over moeder,
want dan begin je aanstonds weer te grie
nen, vooral nu ze ziek is. Dat trek jij je
veel te erg aan. Ze zal best weer beter wor
den. Geloof dat maar vrij!''
„Zeg dat niet, Herman. Vader Petrus,
die zooveel van de geneeskunde weet en
haar behandelt, vertelde me, dat ze er
slecht aan toe is en dat er weinig hoop op
herstel bestaat en dat hij haar straks de
H.H. Sacramenten zal toedienen. De pas
toor van Leiderdorp, die haar biechtvader
is. is op 't oogenblik bij haar. Vin je het
zelf niet treurig voor ons zoo'n beste moe
der te verliezen? Vader weet er heel veel
Herman luisterde niet eens meer naar
die laatste woorden. Hij had een kauw in
't oog gekregen, die op een kanteel van een
der torens was neergestreken.
„Wouter, kijk eens Onder dezen uit
roep spande hij zijn boog en legde aan. De
pijl flitste omhoog en de kauw, doodelijk
getroffen, tuimelde met doorboord lichaam
bloedend neer voor de voeten van de kna
pen.
„Wat 'n mooi schot!" jubelde de schutter.
„Dat doe jij me niet na
„Ik zou 't niet willen ook, al kón ik het.
Ik vind het laf en wreed zulke onnoozele
dieren zonder noodzaak het leven te bene
men. Misschien heeft ze wel jongen, die nu
omkomen van honger".
„Wel, wel! Wat is mijn broertje week
hartig en wat maakt hij 'n drukte over
zoo'n lor van een vogel
Misschien zou dit voorval aanleiding ge
geven hebben tot een hevigen twist tus-
schen de beide- knapen, als niet op het zelf
de oogenblik Vader Petrus het slotplein
was overgestoken, gekleed in zijn albe en
dragende Ons Heer.
Wouter en Herman vielen op de knieën.
Ze wisten, wat dit beteekende. Wouters
oogen vulden zich met tranen en ook Her
man, hoe koud en ongevoelig van hart, ont
roerde. Doch slechts één oogenblik, want
terwijl Wouter zich naar de slotkapel be
gaf om daar voor moeders welzijn te bid
den, raapte hij de doode kauw op, bekeek
den vogel met zichtbare zelfvoldoening en
wierp hem dan op de mestvaalt tot prooi
voor de katten.
Een week na dit voorval was de slotkapel
in rouw gehuld. In het midden van het
kleine heiligdom stond het stoffelijk over
schot der kasteelvrouwe op de baar. Vader
Petrus droeg den lijkdienst op voor haar
zielerust.
De oude ridder zat kaarsrecht in zijn
zètel, star voor zich uitblikkend. Geen
spier op zijn gelaat verried welke wreede
smart zijn boezem verscheurde. Hij had 1
zijn gade oprecht lief gehad. Haar zacht
heid, haar goedheid, haar opofferende lief
de vooral, hadden zijn echt gemaakt tot
één lang geluk. En nu zou hij haar voortaan
moeten missen en dat op zijn ouden dag,
nu hij haar hulp het meest noodig zou heb
ben! O, hoe gaarne zou ook hij daar gele
gen hebben naast haar dood, ware 't niet,
dat zijn kinderen, zoo sterk verschillend in
aard en karakter, hem aan het leven bon
den. En onwillekeurig liet hij het oog op
hen vallen. Herman zat daar koud en on
verschillig, alsof niets hem aanging van al
les wat rondom hem plaats greep. Wouter
daarentegen lag geknield en verzonken in
gebed. Wel kwam het verschil tusschen die
twee hier scherp uit 1
Het laatste „Requiescat in pace" van
den priester wekte den edelman uit zijn
overpeinzingen. Slotbedienden traden
zachtkens nader, lichtten voorzichtig en
met vromen eerbied de kist van de baar en
lieten ze dan vol weemoed nederdalen in 't
graf achter de kapel. De oude ridder beet
zijn lippen bijna ten bloede om zijn smart
meester te blijven. Herman zag de droeve
plechtigheid aan met ijskoude onbewogen
heid, doch Wouter brak in tranen uit en
met hem al de slotbewoners, hofhoorigen,
dorpers en boeren, voor wie Vrouwe Hille-
gonda altijd een engel van goedheid was
geweest en onder wie ze rondgegaan was
al weldoende.
Eenige jaren waren voorbijgegaan, doch
de wonde, die Vrouwe Hillegonda's dood
den ridder geslagen had, wilde niet hee-
len. Alle vreugde was uit zijn leven gewe
ken. Somber en in zichzelf gekeerd sleet
hij zijn dagen in de hooge hal van zijn
kasteel.
De knapen waren onderwijl opgewassen
tot flinke jongelingen. Herman vertoefde
meestentijds aan 's graven hof en als hij
soms voor eenige dagen op het stamslot
terugkeerde, beschouwde de vader den
jongen, stoeren man met gerechten trots.
Maar toch Wouter was zijn oogappel,
zijn lieveling en hij trok dezen merkbaar
bij Herman voor. Goed was dit niet, doch
wel begrijpelijk, want de jongeling herin
nerde hem in alles aan zijn gade. Haar
blauwe, trouwe oogen waren de zijne. Hij
had haar vriendelijk, innemend gelaat.
Evenals zij was hij zacht en vroom van
gemoed en medelijdend van aard. Dat al
les maakte hem geliefd bij zijn vader en
geacht bij de boeren en dorpers, wien hij
vaak tot hulp en troost was in nijpenden
nood.
Herman bemerkte maar al te wel va
ders voorliefde voor zijn broeder, dien hij
inwendig beschuldigde een vleier te zijn.
Hij werd afgunstig op hem en met de af
gunst sloop ook de nijd in zijn hart, die
daaruit verjoeg de weinige edele gevoe
lens, die er tot dan nog in hadden gehuisd.
Hard en streng werd hij voor zijn diena
ren en ook voor de dorpers, die vol vrees
den dag verbeidden, waarop hun oude
meester het matte hoofd zou nederleggen
en hij heer zou worden op het slot.
Op zekeren dag in het najaar Her
man had reeds eenige weken op ten Waer-
de vertoeft bevond hij zich tegen het
vallen van den avond in den tuin achter
het kasteel. Opgewonden van grampschap
liep hij daar heen en weer. Hij had Joris,
een ouden boer, wegens een klein vergrijp
door zijn knechten laten vatten en hem la
ten opsluiten in een van de torenkerkers.
Morrend en met grooten weerzin had men
zijn bevel uitgevoerd. En dit maakte hem
zóó toornig en verbitterde hem dermate,
dat hij schold op zijn mannen, op zijn va
der, op zijn broer, op de heele wereld.
Juist op dit oogenblik trad Wouter den
hof binnen en zijn broer bemerkende, trad
hij op hem toe en sprak hem aan.
„Beste broeder", zoo begon hij, „ik heb
zooeven vernomen, dat ge den ouden Jo
ris in den kerker hebt laten werpen en
dat wegens een nietigheid. Bij de gedach
tenis van ons lieve moeder, die den ar
men zoo genegen was, verzoek ik u
hem vrij te laten. Hij is zoo zwak en ge
brekkelijk. Eén nacht door hem in dat
vunzige hol doorgebracht kan hem het le
ven kosten."
„Wat!" barstte Herman uit, „begin jij
ook al? Neem jij het ook al op voor dat
tuig van boerenvolk en domme dorpers
Nu, wat dien ouden grijskop betreft, hij
zit in dén kerker en hij blijft er. Dat zeg
ik je. Ik zal hem leeren mij wat meer eer
bied te betoonen. Toen hij mij dezen mid
dag zag aankomen, wilde hij niet groeten
en sloop zijn hut binnen als een gluiperige
hond."
„Broeder, die man is half blind. Hij zal
u niet gezien hebben en daarom verzoek
ik u nogmaals hem de vrijheid te schen
ken ter Jiefde van onze moeder. Ik zal er
u dankbaar voor zijn."
„'t Gebeurt niet!Ik doe het niet!"
„Maar broeder, hoe kunt ge toch zoo
hard zijnBeseft ge dan niet, dat gij u
zoodoende den haat op den hals haalt van
alle omwonenden? En dan die klein
zielige wraakneming op een oud, afge
leefd man is ons ridders onwaardig. Daar
moeten wij boven verheven zijn."
„Die kerels worden zoo oproerig als ze
groot zijn! En nu merk ik, dat jij ze stijft
in hun verzetschreeuwde Herman zie
dend van toorn."
„Dat is niet waarMaar laten we daar
over niet twisten. Yoor de laatste maal
smeek ik u: „Laat hem vrij."
„Nooit."
„Dan ga ik naar onzen heer vader en
doe hem kond van uw willekeurig hande
len. Nog zijt ge geen heer en meester hier.
Als ik hem de zaak naar waarheid bloot-
leg, zal hij u gebieden Jpris vrij te la
ten."
„Dat zal je niet! Leelijke, laffe melk
muil Vervloekte vleierJij mij aanklagen
bij vader Nooit
Daar flikkerde een zwaard en doodelijk
getroffen stortte Wouter ter aarde.
„Broeder waarom? O mijn God
vergeef hem en wees mij gena
dig
Dat waren Wouters laatste woorden.
Woorden van vergeving en een bede om
ontferming.
„Hij zal vader niets meer van me ver
tellen1', mompelde de moordenaar. En
alsof het.de slachting van het een of an
dere dier betrof, wisohte hij zijn zwaard
af aan het gras en stak het in de schede.
Zonder zich maar eenigszins om zijn broe
der te bekommeren richtte hij zijn schreden
naar het kasteel.
Volgens de gewoonte dier tijden ge
bruikte men op Ten Waerde het avond
maal tusschen zes en zeven uur
Toen Herman in de eetzaal kwam, wa
ren de toortsen reeds ontstoken en zat de
oude ridder te wachten op zijn zoons.
Zonder een groet nam Herman tegenover
hem plaats.
„Waar of Wouter loch blijft?" begon de
vader. „Hij is altijd stipt op tijd en ik be
grijp niet, waarom 'lij ons vanavond zoo
laat wachten. Als hem maar geen ongeluk
overkomen is. Ik heb er als 't ware een
voorgevoel van
„We moesten, dunkt me, alvast maar
een beker ledigen op zijn thuiskomst, want
thuis komen doet Hij'zeker", spotte Her
man.
Het maal nam een aanvang. De ridder
gebruikte bijna niets, maar de jonker des
te meer en daarbij sprak hij de kruik ge
durig aan, zoodat hij half beschonken
werd en in zijn dronkenschap gestadig den
draad stak met den toenemenden angst
zijn vaders.
Daar klonken voetstappen op den bin
nenhof. Stemmen, luid en gejaagd, werden
vernomen en even later meldde de opzich
ter van het kasteel, dat een paar boori-
gen, die nog in den moestuin moesten we
zen, Wouter daar gevonden hadden en
dat dezen een groot ongeluk was over
komen.
„Zeg 't maar ronduit", viel de ridder
hem in de rede, „wat er met hem is. Mis
schien is hij wel dood."
„Edele heer, vergeeft het mij, maar nu
gij het vraagt, moet ik het zeggen. Ja, hij
is dóód. Hij werd gevonden badende in zijn
bloed doorstoken met het zwaard door ver
raderlijke hand."
„Breng hem hier."
Men voldeed aan dit korte bevel en
legde het doode lichaam behoedzaam op
een rustbank. Vader Petrus, mede aan
wezig, onderzocht Wouter's wonde, maar
moest bekennen, dat menschelijke hulp
hier niet mocht baten.
Na deze uitspraak verwijderden allen
zich diep bewogen.
Daar stond nu de grijsaard bij het Üjk
van zijn lievelingszoon. Ontzet staarde hij
in dat voor hem zoo dierbare gelaat en
een droefheid, onmetelijk diep, maakte
zich van hem meester en brak hem het
hart.
„O God" kermde hij, „wat beproeft Gij
mij n u toch zwaar."
Van kindsheid af had men hem geleerd
zijn gevoelens te bedwingen met ijzeren
wil, maar nu was hem dit onmogelijk en
hij barstte uit in krampachtig gesnik.
Buiten in den hof bespraken de dienaars
het droeve voorval. Ware Herman zoo iets
overkomen, het zou hun niet hebben ver
wonderd. Nu het Wouter gold, dien ze al
len graag mochten, vonden ze de daad af
schuwelijk laag. Wel rezen bij sommigen
hunner kwade vermoedens op met betrek
king tot Herman, maar niemand durfde ze
te uiten.
En onderwijl was de ridder in de zaal
nog altijd ten prooi aan het vlijmendst ver
driet en tot stervens toe bedroefd.
Eindelijk met alle inspanning van zijn
wilskracht bedwong hij zijn ontroering een
weinig en wenkte Herman naderbij te ko
men, die onwillig aan dit stom bevel vol
deed. Hij wees hem op het ontzielde
lichaam zijns broeders, zag hem met zijn
droeve oogen doordringend aan en sprak
met doffe stem: „Kain, wat hebt gij met
uw broeder gedaan?"
Een siddering voer Herman door de le
den bij die onverwachte vraag, doch hij
herstelde zioh dadelijk en zei onverschil
lig: „Wat een onzin! Wilt ge mij misschien
van dezen moord betichten? Gij raaskalt.
In uw overspanning weet ge niet, wat ge
zegt. Een der hoorigen zal zioh laaghartig
aan hem vergrepen hebben. Mij zou dat
geenszins verwonderen. Dat lage volk
krijgt in den laatsten tijd veel te veel vrij
moedigheid".
„Een hoorige draagt geen zwaard", viel
de oude hem plots in de rede. En dan hef
tig: „Gij liegt. Ik zeg u: gij zijt het, die
Wouter hebt gedood en niemand anders.
Uw geheele houding en uw gedrag van
hedenavond hebben u verraden, gij broe
dermoordenaar! Vloeken mag ik u niet,
vloeken wil ik u niet, maar tot straf ver
ban ik u van mijn erf, zoolang ik zal leven.
GaIk wil u niet langer zien en dat God
u vergeve!'
Bij deze woorden zonk de grijsaard uit
geput van droefheid in onmacht ter aarde.
Herman zag het onbewogen aan, liet
hem liggen en begaf zich naar den opzich
ter, wien hij beval zijn vader hulp te gaan
bieden.
's Anderdaags zadelde hij zijn paard en
verliet in de vroegte het slot tot groote
verbazing van de bedienden, die niet kon
den begrijpen, waarom hij niet eerst de
begrafenis zijns broeders afwachtte, alvo
rens te vertrekken.
De oude ridder leidde nog eenigen tijd
een kwijnend bestaan. Hij sukkeldeden
winter nog door, maar voordat de leeuwe
rik zijn blijde lentezangen liet weerklin
ken over de groenende weiden van de
Waard, had men hem reeds voorgoed ter
ruste gevleid naast de gade en zoon.
Toen Herman, vertoevend aan 's graven
hof, de tijding vernam van zijn vaders
dood, haastte hij zich terug naar Ten Waer
de, waarmede de graaf hem beleende. Hij
was vast besloten te regeeren met ijzeren
hand om alzoo paal en perk te stellen aan
de steeds toenemende vrijheidszucht van
boeren en dorpers. En die hand drukte
weldra zóó zwaar op zijn onderhoorigen,
dat ze hem niet alleen vreesden, maar ook
haatten uit den grond van hun hart.
Hij was al eenige maanden op het kas
teel, maar nog altijd had hij den slottuin
niet durven betreden. Doch op zekeren mor
gen dreef de nieuwsgierigheid hem er heen
en zoo kwam hij ook op de plaats, waar hij
het onschuldig bloed van zijn broeder had
vergoten. En toen hij nu daar stond en zijn
oog, zonder dat hij het wilde, werd getrok
ken naar die plek, voer een hevige schok
hem door de leden, want op den grond,
juist op de plaats, waar Wouter, badende
in zijn bloed, den laatsten adem uitgebla
zen had, vertoonde zich een groote, roode
vlek, net alsof de misdaad pas bedreven
was. Dit gezicht was het, dat hem zoo
schokte. En op 't zelfde oogenblik klonken
hem in de ooren de woorden zijns vaders,
nog verwijtender dan toenmaals: „Kain,
wat hebt gij met uwen broeder gedaan?"
„Onzin", mompelde hij. „Ik ben toch
geen oud wijf, dat zich vrees laat aanjagen
door een gezichtsbedrog!"
En om zich zekerheid te verschaffen,
krabde hij met zijn voet de bovenste laag
aarde weg. Maar zie, de volgende vertoon
de dezelfde bloedroode kleur. Toen, om de
vlek onzichtbaar te maken, zocht hij ver-
sche aarde en strooide die bij handen vol
er over, zoodat ze er geheel mede bedekt
was.
Den volgenden morgen voerden onrust
en nieuwsgierigheid hem opnieuw naar den
NOORDEN.
EEN GOUDEN ECHTPAAR.
Morgen herdenken G. van Rossenberg
en C. van RossenbergZijerveld den dag,
dat zij vóór 50 jaar in den eoht werden,
verbonden. De bruidegom is 75 jaar, de
bruid 80 jaar oud. Het zal op dezen hen
gelijken dag het gouden bruidspaar, die
beiden nog een goede gezondheid genieten,
zeker niet aan belangstelling ontbreken.
tuin. En weer werd hij aangegrepen door
ontzetting, want de roode kleur was weer
te voorschijn gekomen, helderder en roo-
der dan daags te voren en weer klonk in
zijn ooren de klagend-verwijtende stern,
zijhs vaders„Kain, wat hebt gij met uwen
broeder gedaan?"
De haren rezen hem ten berge en ver
vuld van krankzinnigen angst ijlde hij te
rug naar het slot.
Den derden dag verweerde tij zich uit
alle macht tegen den drang, die hem dreef
naar den tuin. Vergeefs! Het was, alsof
een onzichtbare hand hem aangreep en
hem er'heentrok. Dat gebeurde voortaan
eiken morgen en als hij dan zijn oogen ge
slagen had op de vlek, die steeds grootor
en rooder werd, dan ontvlood hij in doods
angst de paats om zich het verdere deel
van den dag op te sluiten in een eenzame
zaal van het slot. Des avonds zocht hij
afleiding in drinkgelagen en braspartijen
met zijn buren, de heeren van het «lot Ten
Zijl of van het huis Ter Mey, die gaarne
ten zijnent kwamen. Voor een oogenblik
vergat hij dan, maar als hij uit zijn zwijmel-
roes ontwaakte, werd hij heviger gefolterd
dan te voren. Dan droomde hij 's nachts
van de vlek: benauwende en beangstigen
de droomen, die hem opjoegen uit den
slaap en hem alle rust roofden. Dan stond
•hij op en dwaalde in 't holle van den nacht
door het slot rond. Maar nauwelijks begon
de dageraad te gloren, of hij werd naar
buiten getrokken, naar den tuin, naar die
plek, die gevloekte plek! Het was om
krankzinnig te worden!
Vader Petrus was gewoon des zomers,
bij goed weer, de vroege morgenuren in den
tuin door te brengen, biddend en meditee-
rend. Op een ochtend, dat hij zich daar
weer bevond, was hij onwillekeurig getui
ge va<n Herman's vreemde handelwijze.
Reeds lang had hij opgemerkt, dat zijn
heer zichtbaar vermagerde en meer en meer
verwilderde. En nu bij hem daar in de
verte zag staan, een steenen beeld gelijk,
trof hem in hooge mate de gloed van den
waanzin, die uit zijn oogen straalde. Nog
sloeg de geestelijke hem onopgemerkt ga
de, toen er plotseling iets vreemds gebeur
de. Hij zag, hoe Herman het gelaat met
beide handen bedekte en dan opeens, ont
wakend uit een boozen droom, den tuin
uit rende met verwrongen gelaat, alsof hij
voortgezweept werd door onzichtbare fu
riën. Verschrikt staarde de geestelijke hem
na en dan, door nieuwsgierigheid geprik
keld, richtte hij zijn schreden naar de
plek, waar hij Herman zooeven had zien
staan. Hij was, hoe vreemd dit moge schij
nen, daar sinds Wouter's droeven dood nog
niet geweest. Hij ontstelde hevig, toen hij
zag, hoe bloedig rood de grond daar was
gekleurd en een vermoeden, een vreeselijk
vermoeden, dat hij tot nu toe niet had dur
ven uitspreken, maar dat reeds lang bij
hem had post gevat, werd zekerheid voor
hem en niet langer behoefde hij zich af te
vragen, wie Wouter's moordenaar toch was.
Dien zelfden dag waagde hij het zijn
heer te bezoeken en dezen zijn hulp ter
lichamelijke genezing aan te bieden. Werd
deze aanvaard dan zou hij later op zachte
wijze de genezing zijner ziel trachten te
bewerken. Maar zijn pogingen bleken ijdel
en bits werd hij afgesnauwd.
Op zekeren morgen was de slotheer ver
dwenen. Midden in den nacht, nadat hij
als krankzinnig door het slot had rond-
geloopen, had hij den poortwachter bevo
len de valbrug neer te laten en was toen
in volle wapenrusting uitgereden den Rijn
dijk langs in de richting van Utrecht. Waar
hij gebleven was, kon niemand zeggen, want
nooit is hij teruggekeerd.
Het slot Ten Waerde bleef bestaan tot
1426. lm dat jaar werd het tijdens de Hoek-
sche en Kabeljauwsche twisten, tegelijk
met het slot Ten Zijl door de stad Leiden
geslecht.
Het slot verdween, maar de roode plek
ter plaatse, waar de onschuldige Wouter
den dood vond, bleef, en volgens de sago
moet het gras, dat daar ter plaatse groei
de, nog een roode tint gehad hebben tot
omstreeks het midden der achttiende eeuw.
DE AVONTUREN VAN
397. Ze weten tot het hol door te dringen waar het mon
ster nog niet teruggekeerd was. Hier moeten wij zijn,
riep het Verkeersagent je tegen zijn metgezellen, die hem
in alles zouden bijstaan. Eindelijk zagen zij ook het hok,
waar het matroosje door Koning Knarstand gevangen
wag' gezet.
VERKEERSAGENT JE.
398. Men kan zich voorstellen hoe blij het matroosje was,
toen hij zijn vriend Keesie weer zag, vergezeld door oom
Krab en zijn neef. Keesie, zeide het matroosje, ik dacht
dat je me zou vergeten. Nooit van mijn leven, riep Keesie
Het zou me wat moois wezen, als ik een vriend in den
steek liet.