DE SAGE VAN TEN WAERDE WOENSDAG 25 MEI 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 DOOR P. G. HOCKS Als men een kaart van de provincie Zuid- Holland beziet, vindt men daarop aan den Ouden Rijn, even voor Leiden, de gemeen te Leiderdorp. En als die kaart nauwkeu rig geteekend is, zal men kunnen opmerken dat genoemd water zich daar ter plaatse in tweeën splitst. In den mond van de Lei derdorpers heet het daar ,.het scheien van den Rijn". De arm, die rechts afbuigt., wordt de Oude, en die, welke naar links gaat, de Nieuwe Rijn genoemd. Zij vloeien binnen Leiden bij de Hoogstraat weer sa men en het eiland, dat ze omsluiten, heet al eeuwen her „de Waard". Honderden jaren geleden, toen de gra ven van Holland in die streek heer en meester waren, verhief zich op dat eiland een slot of ridderhofstee „Ten Waerde'' ge noemd. Aan dat slot was een sage verbonden, die ik, kind zijnde, wel eens heb hooren ver tellen. Ze maakte nogal indruk op me en in later jaren breidde mijn phantasie ze hoe langer hoe meer uit en ontstond in mijn geest het volgende verhaal, dat ik hier zal trachten weer te geven. Op een mooien Meimorgen van het jaar twaalfhonderd en zooveel bevonden zich op den binnenhof van het slot twee kna pen, die zich vermaakten met boogschieten. De oudste, Herman hij mocht 'n jaar of zeventien tellen miste zelden zijn doel en bleek zijn jongeren broer Wouter verreweg de baas. „Hè, Wouter, wat ben je vanmorgen toch onhandig", merkt Herman ietwat wrevelig op. „Je hebt nog geen enkelen keer het wit getroffen''. Wouter spande opnieuw den boog. Rrrt, daar snorde de pijl! „Wees misriep Herman. „Je staat, ge loof ik, te suffen, of je denkt aan heel an dere dingen!.... O, wacht, ik snap het al! Je bent daar straks een poos bij Vader pe trus, den slotkapelaan, geweest. Die heeft je hoofd zeker weer volgepropt met aller lei wijsheid. Daar zit het 'm! Als ik jou was, ging ik maar niet te druk naar hem toe. Hij maakt je te vroom en daardoor verlies je allen lust in ridderspelen. Of heb je soms zin monnik te worden?" „O, Herman, spreek toch niet zoo over onzen goeden vader Petrus, wiens streven het is ons te vormen tot ridders vroom en vroed. Nog nooit heeft hij mij ontraden deel te nemen aan onze spelen en evenmin er bij mij op aangedrongen later de monnikspij om te hafcgen. En hetgeen hij mij leert is zoo schoonZoo heeft hij heden mij voor gelezen en uitgelegd het H. Evangelie, waarin wordt gesproken over het groote ge bod der liefde. Ik kan dat gedeelte uit mijji hoofd opzeggen: Het is zoo: Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw verstand en gij zult uw naaste beminnen gelijk u zeiven. Noem je dat het hoofd volproppen met al lerlei geleerdheid Onze moeder heeft ons datzelfde ook altijd vooj oogen gehouden en getoond door haar voorbeeld. Dat weet je even zoo goed als ik. „Houd nou maar op met dat vrome ge femel en spreek maar niet over moeder, want dan begin je aanstonds weer te grie nen, vooral nu ze ziek is. Dat trek jij je veel te erg aan. Ze zal best weer beter wor den. Geloof dat maar vrij!'' „Zeg dat niet, Herman. Vader Petrus, die zooveel van de geneeskunde weet en haar behandelt, vertelde me, dat ze er slecht aan toe is en dat er weinig hoop op herstel bestaat en dat hij haar straks de H.H. Sacramenten zal toedienen. De pas toor van Leiderdorp, die haar biechtvader is. is op 't oogenblik bij haar. Vin je het zelf niet treurig voor ons zoo'n beste moe der te verliezen? Vader weet er heel veel Herman luisterde niet eens meer naar die laatste woorden. Hij had een kauw in 't oog gekregen, die op een kanteel van een der torens was neergestreken. „Wouter, kijk eens Onder dezen uit roep spande hij zijn boog en legde aan. De pijl flitste omhoog en de kauw, doodelijk getroffen, tuimelde met doorboord lichaam bloedend neer voor de voeten van de kna pen. „Wat 'n mooi schot!" jubelde de schutter. „Dat doe jij me niet na „Ik zou 't niet willen ook, al kón ik het. Ik vind het laf en wreed zulke onnoozele dieren zonder noodzaak het leven te bene men. Misschien heeft ze wel jongen, die nu omkomen van honger". „Wel, wel! Wat is mijn broertje week hartig en wat maakt hij 'n drukte over zoo'n lor van een vogel Misschien zou dit voorval aanleiding ge geven hebben tot een hevigen twist tus- schen de beide- knapen, als niet op het zelf de oogenblik Vader Petrus het slotplein was overgestoken, gekleed in zijn albe en dragende Ons Heer. Wouter en Herman vielen op de knieën. Ze wisten, wat dit beteekende. Wouters oogen vulden zich met tranen en ook Her man, hoe koud en ongevoelig van hart, ont roerde. Doch slechts één oogenblik, want terwijl Wouter zich naar de slotkapel be gaf om daar voor moeders welzijn te bid den, raapte hij de doode kauw op, bekeek den vogel met zichtbare zelfvoldoening en wierp hem dan op de mestvaalt tot prooi voor de katten. Een week na dit voorval was de slotkapel in rouw gehuld. In het midden van het kleine heiligdom stond het stoffelijk over schot der kasteelvrouwe op de baar. Vader Petrus droeg den lijkdienst op voor haar zielerust. De oude ridder zat kaarsrecht in zijn zètel, star voor zich uitblikkend. Geen spier op zijn gelaat verried welke wreede smart zijn boezem verscheurde. Hij had 1 zijn gade oprecht lief gehad. Haar zacht heid, haar goedheid, haar opofferende lief de vooral, hadden zijn echt gemaakt tot één lang geluk. En nu zou hij haar voortaan moeten missen en dat op zijn ouden dag, nu hij haar hulp het meest noodig zou heb ben! O, hoe gaarne zou ook hij daar gele gen hebben naast haar dood, ware 't niet, dat zijn kinderen, zoo sterk verschillend in aard en karakter, hem aan het leven bon den. En onwillekeurig liet hij het oog op hen vallen. Herman zat daar koud en on verschillig, alsof niets hem aanging van al les wat rondom hem plaats greep. Wouter daarentegen lag geknield en verzonken in gebed. Wel kwam het verschil tusschen die twee hier scherp uit 1 Het laatste „Requiescat in pace" van den priester wekte den edelman uit zijn overpeinzingen. Slotbedienden traden zachtkens nader, lichtten voorzichtig en met vromen eerbied de kist van de baar en lieten ze dan vol weemoed nederdalen in 't graf achter de kapel. De oude ridder beet zijn lippen bijna ten bloede om zijn smart meester te blijven. Herman zag de droeve plechtigheid aan met ijskoude onbewogen heid, doch Wouter brak in tranen uit en met hem al de slotbewoners, hofhoorigen, dorpers en boeren, voor wie Vrouwe Hille- gonda altijd een engel van goedheid was geweest en onder wie ze rondgegaan was al weldoende. Eenige jaren waren voorbijgegaan, doch de wonde, die Vrouwe Hillegonda's dood den ridder geslagen had, wilde niet hee- len. Alle vreugde was uit zijn leven gewe ken. Somber en in zichzelf gekeerd sleet hij zijn dagen in de hooge hal van zijn kasteel. De knapen waren onderwijl opgewassen tot flinke jongelingen. Herman vertoefde meestentijds aan 's graven hof en als hij soms voor eenige dagen op het stamslot terugkeerde, beschouwde de vader den jongen, stoeren man met gerechten trots. Maar toch Wouter was zijn oogappel, zijn lieveling en hij trok dezen merkbaar bij Herman voor. Goed was dit niet, doch wel begrijpelijk, want de jongeling herin nerde hem in alles aan zijn gade. Haar blauwe, trouwe oogen waren de zijne. Hij had haar vriendelijk, innemend gelaat. Evenals zij was hij zacht en vroom van gemoed en medelijdend van aard. Dat al les maakte hem geliefd bij zijn vader en geacht bij de boeren en dorpers, wien hij vaak tot hulp en troost was in nijpenden nood. Herman bemerkte maar al te wel va ders voorliefde voor zijn broeder, dien hij inwendig beschuldigde een vleier te zijn. Hij werd afgunstig op hem en met de af gunst sloop ook de nijd in zijn hart, die daaruit verjoeg de weinige edele gevoe lens, die er tot dan nog in hadden gehuisd. Hard en streng werd hij voor zijn diena ren en ook voor de dorpers, die vol vrees den dag verbeidden, waarop hun oude meester het matte hoofd zou nederleggen en hij heer zou worden op het slot. Op zekeren dag in het najaar Her man had reeds eenige weken op ten Waer- de vertoeft bevond hij zich tegen het vallen van den avond in den tuin achter het kasteel. Opgewonden van grampschap liep hij daar heen en weer. Hij had Joris, een ouden boer, wegens een klein vergrijp door zijn knechten laten vatten en hem la ten opsluiten in een van de torenkerkers. Morrend en met grooten weerzin had men zijn bevel uitgevoerd. En dit maakte hem zóó toornig en verbitterde hem dermate, dat hij schold op zijn mannen, op zijn va der, op zijn broer, op de heele wereld. Juist op dit oogenblik trad Wouter den hof binnen en zijn broer bemerkende, trad hij op hem toe en sprak hem aan. „Beste broeder", zoo begon hij, „ik heb zooeven vernomen, dat ge den ouden Jo ris in den kerker hebt laten werpen en dat wegens een nietigheid. Bij de gedach tenis van ons lieve moeder, die den ar men zoo genegen was, verzoek ik u hem vrij te laten. Hij is zoo zwak en ge brekkelijk. Eén nacht door hem in dat vunzige hol doorgebracht kan hem het le ven kosten." „Wat!" barstte Herman uit, „begin jij ook al? Neem jij het ook al op voor dat tuig van boerenvolk en domme dorpers Nu, wat dien ouden grijskop betreft, hij zit in dén kerker en hij blijft er. Dat zeg ik je. Ik zal hem leeren mij wat meer eer bied te betoonen. Toen hij mij dezen mid dag zag aankomen, wilde hij niet groeten en sloop zijn hut binnen als een gluiperige hond." „Broeder, die man is half blind. Hij zal u niet gezien hebben en daarom verzoek ik u nogmaals hem de vrijheid te schen ken ter Jiefde van onze moeder. Ik zal er u dankbaar voor zijn." „'t Gebeurt niet!Ik doe het niet!" „Maar broeder, hoe kunt ge toch zoo hard zijnBeseft ge dan niet, dat gij u zoodoende den haat op den hals haalt van alle omwonenden? En dan die klein zielige wraakneming op een oud, afge leefd man is ons ridders onwaardig. Daar moeten wij boven verheven zijn." „Die kerels worden zoo oproerig als ze groot zijn! En nu merk ik, dat jij ze stijft in hun verzetschreeuwde Herman zie dend van toorn." „Dat is niet waarMaar laten we daar over niet twisten. Yoor de laatste maal smeek ik u: „Laat hem vrij." „Nooit." „Dan ga ik naar onzen heer vader en doe hem kond van uw willekeurig hande len. Nog zijt ge geen heer en meester hier. Als ik hem de zaak naar waarheid bloot- leg, zal hij u gebieden Jpris vrij te la ten." „Dat zal je niet! Leelijke, laffe melk muil Vervloekte vleierJij mij aanklagen bij vader Nooit Daar flikkerde een zwaard en doodelijk getroffen stortte Wouter ter aarde. „Broeder waarom? O mijn God vergeef hem en wees mij gena dig Dat waren Wouters laatste woorden. Woorden van vergeving en een bede om ontferming. „Hij zal vader niets meer van me ver tellen1', mompelde de moordenaar. En alsof het.de slachting van het een of an dere dier betrof, wisohte hij zijn zwaard af aan het gras en stak het in de schede. Zonder zich maar eenigszins om zijn broe der te bekommeren richtte hij zijn schreden naar het kasteel. Volgens de gewoonte dier tijden ge bruikte men op Ten Waerde het avond maal tusschen zes en zeven uur Toen Herman in de eetzaal kwam, wa ren de toortsen reeds ontstoken en zat de oude ridder te wachten op zijn zoons. Zonder een groet nam Herman tegenover hem plaats. „Waar of Wouter loch blijft?" begon de vader. „Hij is altijd stipt op tijd en ik be grijp niet, waarom 'lij ons vanavond zoo laat wachten. Als hem maar geen ongeluk overkomen is. Ik heb er als 't ware een voorgevoel van „We moesten, dunkt me, alvast maar een beker ledigen op zijn thuiskomst, want thuis komen doet Hij'zeker", spotte Her man. Het maal nam een aanvang. De ridder gebruikte bijna niets, maar de jonker des te meer en daarbij sprak hij de kruik ge durig aan, zoodat hij half beschonken werd en in zijn dronkenschap gestadig den draad stak met den toenemenden angst zijn vaders. Daar klonken voetstappen op den bin nenhof. Stemmen, luid en gejaagd, werden vernomen en even later meldde de opzich ter van het kasteel, dat een paar boori- gen, die nog in den moestuin moesten we zen, Wouter daar gevonden hadden en dat dezen een groot ongeluk was over komen. „Zeg 't maar ronduit", viel de ridder hem in de rede, „wat er met hem is. Mis schien is hij wel dood." „Edele heer, vergeeft het mij, maar nu gij het vraagt, moet ik het zeggen. Ja, hij is dóód. Hij werd gevonden badende in zijn bloed doorstoken met het zwaard door ver raderlijke hand." „Breng hem hier." Men voldeed aan dit korte bevel en legde het doode lichaam behoedzaam op een rustbank. Vader Petrus, mede aan wezig, onderzocht Wouter's wonde, maar moest bekennen, dat menschelijke hulp hier niet mocht baten. Na deze uitspraak verwijderden allen zich diep bewogen. Daar stond nu de grijsaard bij het Üjk van zijn lievelingszoon. Ontzet staarde hij in dat voor hem zoo dierbare gelaat en een droefheid, onmetelijk diep, maakte zich van hem meester en brak hem het hart. „O God" kermde hij, „wat beproeft Gij mij n u toch zwaar." Van kindsheid af had men hem geleerd zijn gevoelens te bedwingen met ijzeren wil, maar nu was hem dit onmogelijk en hij barstte uit in krampachtig gesnik. Buiten in den hof bespraken de dienaars het droeve voorval. Ware Herman zoo iets overkomen, het zou hun niet hebben ver wonderd. Nu het Wouter gold, dien ze al len graag mochten, vonden ze de daad af schuwelijk laag. Wel rezen bij sommigen hunner kwade vermoedens op met betrek king tot Herman, maar niemand durfde ze te uiten. En onderwijl was de ridder in de zaal nog altijd ten prooi aan het vlijmendst ver driet en tot stervens toe bedroefd. Eindelijk met alle inspanning van zijn wilskracht bedwong hij zijn ontroering een weinig en wenkte Herman naderbij te ko men, die onwillig aan dit stom bevel vol deed. Hij wees hem op het ontzielde lichaam zijns broeders, zag hem met zijn droeve oogen doordringend aan en sprak met doffe stem: „Kain, wat hebt gij met uw broeder gedaan?" Een siddering voer Herman door de le den bij die onverwachte vraag, doch hij herstelde zioh dadelijk en zei onverschil lig: „Wat een onzin! Wilt ge mij misschien van dezen moord betichten? Gij raaskalt. In uw overspanning weet ge niet, wat ge zegt. Een der hoorigen zal zioh laaghartig aan hem vergrepen hebben. Mij zou dat geenszins verwonderen. Dat lage volk krijgt in den laatsten tijd veel te veel vrij moedigheid". „Een hoorige draagt geen zwaard", viel de oude hem plots in de rede. En dan hef tig: „Gij liegt. Ik zeg u: gij zijt het, die Wouter hebt gedood en niemand anders. Uw geheele houding en uw gedrag van hedenavond hebben u verraden, gij broe dermoordenaar! Vloeken mag ik u niet, vloeken wil ik u niet, maar tot straf ver ban ik u van mijn erf, zoolang ik zal leven. GaIk wil u niet langer zien en dat God u vergeve!' Bij deze woorden zonk de grijsaard uit geput van droefheid in onmacht ter aarde. Herman zag het onbewogen aan, liet hem liggen en begaf zich naar den opzich ter, wien hij beval zijn vader hulp te gaan bieden. 's Anderdaags zadelde hij zijn paard en verliet in de vroegte het slot tot groote verbazing van de bedienden, die niet kon den begrijpen, waarom hij niet eerst de begrafenis zijns broeders afwachtte, alvo rens te vertrekken. De oude ridder leidde nog eenigen tijd een kwijnend bestaan. Hij sukkeldeden winter nog door, maar voordat de leeuwe rik zijn blijde lentezangen liet weerklin ken over de groenende weiden van de Waard, had men hem reeds voorgoed ter ruste gevleid naast de gade en zoon. Toen Herman, vertoevend aan 's graven hof, de tijding vernam van zijn vaders dood, haastte hij zich terug naar Ten Waer de, waarmede de graaf hem beleende. Hij was vast besloten te regeeren met ijzeren hand om alzoo paal en perk te stellen aan de steeds toenemende vrijheidszucht van boeren en dorpers. En die hand drukte weldra zóó zwaar op zijn onderhoorigen, dat ze hem niet alleen vreesden, maar ook haatten uit den grond van hun hart. Hij was al eenige maanden op het kas teel, maar nog altijd had hij den slottuin niet durven betreden. Doch op zekeren mor gen dreef de nieuwsgierigheid hem er heen en zoo kwam hij ook op de plaats, waar hij het onschuldig bloed van zijn broeder had vergoten. En toen hij nu daar stond en zijn oog, zonder dat hij het wilde, werd getrok ken naar die plek, voer een hevige schok hem door de leden, want op den grond, juist op de plaats, waar Wouter, badende in zijn bloed, den laatsten adem uitgebla zen had, vertoonde zich een groote, roode vlek, net alsof de misdaad pas bedreven was. Dit gezicht was het, dat hem zoo schokte. En op 't zelfde oogenblik klonken hem in de ooren de woorden zijns vaders, nog verwijtender dan toenmaals: „Kain, wat hebt gij met uwen broeder gedaan?" „Onzin", mompelde hij. „Ik ben toch geen oud wijf, dat zich vrees laat aanjagen door een gezichtsbedrog!" En om zich zekerheid te verschaffen, krabde hij met zijn voet de bovenste laag aarde weg. Maar zie, de volgende vertoon de dezelfde bloedroode kleur. Toen, om de vlek onzichtbaar te maken, zocht hij ver- sche aarde en strooide die bij handen vol er over, zoodat ze er geheel mede bedekt was. Den volgenden morgen voerden onrust en nieuwsgierigheid hem opnieuw naar den NOORDEN. EEN GOUDEN ECHTPAAR. Morgen herdenken G. van Rossenberg en C. van RossenbergZijerveld den dag, dat zij vóór 50 jaar in den eoht werden, verbonden. De bruidegom is 75 jaar, de bruid 80 jaar oud. Het zal op dezen hen gelijken dag het gouden bruidspaar, die beiden nog een goede gezondheid genieten, zeker niet aan belangstelling ontbreken. tuin. En weer werd hij aangegrepen door ontzetting, want de roode kleur was weer te voorschijn gekomen, helderder en roo- der dan daags te voren en weer klonk in zijn ooren de klagend-verwijtende stern, zijhs vaders„Kain, wat hebt gij met uwen broeder gedaan?" De haren rezen hem ten berge en ver vuld van krankzinnigen angst ijlde hij te rug naar het slot. Den derden dag verweerde tij zich uit alle macht tegen den drang, die hem dreef naar den tuin. Vergeefs! Het was, alsof een onzichtbare hand hem aangreep en hem er'heentrok. Dat gebeurde voortaan eiken morgen en als hij dan zijn oogen ge slagen had op de vlek, die steeds grootor en rooder werd, dan ontvlood hij in doods angst de paats om zich het verdere deel van den dag op te sluiten in een eenzame zaal van het slot. Des avonds zocht hij afleiding in drinkgelagen en braspartijen met zijn buren, de heeren van het «lot Ten Zijl of van het huis Ter Mey, die gaarne ten zijnent kwamen. Voor een oogenblik vergat hij dan, maar als hij uit zijn zwijmel- roes ontwaakte, werd hij heviger gefolterd dan te voren. Dan droomde hij 's nachts van de vlek: benauwende en beangstigen de droomen, die hem opjoegen uit den slaap en hem alle rust roofden. Dan stond •hij op en dwaalde in 't holle van den nacht door het slot rond. Maar nauwelijks begon de dageraad te gloren, of hij werd naar buiten getrokken, naar den tuin, naar die plek, die gevloekte plek! Het was om krankzinnig te worden! Vader Petrus was gewoon des zomers, bij goed weer, de vroege morgenuren in den tuin door te brengen, biddend en meditee- rend. Op een ochtend, dat hij zich daar weer bevond, was hij onwillekeurig getui ge va<n Herman's vreemde handelwijze. Reeds lang had hij opgemerkt, dat zijn heer zichtbaar vermagerde en meer en meer verwilderde. En nu bij hem daar in de verte zag staan, een steenen beeld gelijk, trof hem in hooge mate de gloed van den waanzin, die uit zijn oogen straalde. Nog sloeg de geestelijke hem onopgemerkt ga de, toen er plotseling iets vreemds gebeur de. Hij zag, hoe Herman het gelaat met beide handen bedekte en dan opeens, ont wakend uit een boozen droom, den tuin uit rende met verwrongen gelaat, alsof hij voortgezweept werd door onzichtbare fu riën. Verschrikt staarde de geestelijke hem na en dan, door nieuwsgierigheid geprik keld, richtte hij zijn schreden naar de plek, waar hij Herman zooeven had zien staan. Hij was, hoe vreemd dit moge schij nen, daar sinds Wouter's droeven dood nog niet geweest. Hij ontstelde hevig, toen hij zag, hoe bloedig rood de grond daar was gekleurd en een vermoeden, een vreeselijk vermoeden, dat hij tot nu toe niet had dur ven uitspreken, maar dat reeds lang bij hem had post gevat, werd zekerheid voor hem en niet langer behoefde hij zich af te vragen, wie Wouter's moordenaar toch was. Dien zelfden dag waagde hij het zijn heer te bezoeken en dezen zijn hulp ter lichamelijke genezing aan te bieden. Werd deze aanvaard dan zou hij later op zachte wijze de genezing zijner ziel trachten te bewerken. Maar zijn pogingen bleken ijdel en bits werd hij afgesnauwd. Op zekeren morgen was de slotheer ver dwenen. Midden in den nacht, nadat hij als krankzinnig door het slot had rond- geloopen, had hij den poortwachter bevo len de valbrug neer te laten en was toen in volle wapenrusting uitgereden den Rijn dijk langs in de richting van Utrecht. Waar hij gebleven was, kon niemand zeggen, want nooit is hij teruggekeerd. Het slot Ten Waerde bleef bestaan tot 1426. lm dat jaar werd het tijdens de Hoek- sche en Kabeljauwsche twisten, tegelijk met het slot Ten Zijl door de stad Leiden geslecht. Het slot verdween, maar de roode plek ter plaatse, waar de onschuldige Wouter den dood vond, bleef, en volgens de sago moet het gras, dat daar ter plaatse groei de, nog een roode tint gehad hebben tot omstreeks het midden der achttiende eeuw. DE AVONTUREN VAN 397. Ze weten tot het hol door te dringen waar het mon ster nog niet teruggekeerd was. Hier moeten wij zijn, riep het Verkeersagent je tegen zijn metgezellen, die hem in alles zouden bijstaan. Eindelijk zagen zij ook het hok, waar het matroosje door Koning Knarstand gevangen wag' gezet. VERKEERSAGENT JE. 398. Men kan zich voorstellen hoe blij het matroosje was, toen hij zijn vriend Keesie weer zag, vergezeld door oom Krab en zijn neef. Keesie, zeide het matroosje, ik dacht dat je me zou vergeten. Nooit van mijn leven, riep Keesie Het zou me wat moois wezen, als ik een vriend in den steek liet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8