V
O—
JtHlH°EREH
OOR
ZATERDAG 23 APRIL 1932
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
aïiiuimitiiiiiiiiiitiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHfiiiiiimmmiiiiiimiiimitt
aiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiuiiiiiiiiiiiiiiiF
CORRESPANDENTIE.
Frits Droge, Leiden. Wel
Frits, als jij nu eens dat versje zelf ge
maakt had, wat moest ik dan me zelf feii-
citeeren jou onder mijn medewerkers te
hebben. Toch laat ik het je voordragen.
Daar is Frits!
HET SIJSJE
Van eenen vromen kluizenaar
Wil ik een liedje zingen.
Hij had de Moeder Gods zoo lief,
Zoo lief, voor alle dingen.
Dat was altijd het eerste woord,
Van zijne lippen ooit gehoord:
Avé Maria!
Hij had een vogel in zijn klnie,
Met bonten hals en bonte veeren,
Die met hem in zijn kluisje zong,
De Moeder God6 ter eere,
En hoe hij zong, 't zij vroeg of spa,
Steeds zong hem 't kleine ijsje na:
Avé Maria!
Het sijsje zag rondom de kluis
De blijde lente naad'ren,
En ied'ren boom frisch uitgedoeofat
Met bloesems en met blaad'ren,
Toen vloog het ijlings uit de cel
En zong in 't vrije, luid en schel.
Avé Maria!
En treurig ging de kluiz'naar uit,
Om 't sijsje weer te krijgen;
Maar 't vluchtte weg door haag en struik
Door takken en door twijgen.
Daar sohoot het op, in volle vlucht,
En zong weer scbaat'rend in de lucht:
Avé Maria!
Maar ijlings, ziet! daar kwam een gier
Op 't sijsje neergeschoten,
En greep het met zijn scherpen ldauw,
En hield het in zijn pooten;
Maar in die bange en nauwe klem
Riep 't vogeltje met luide stem:
Avé Maria
De gier verschrikte, hij vloog w©g,
En liet de sijs ontvluchten;
Zoo werd het door zijn gezang gered
En 't had niets meer te duchten.
En tot Maria's lof en eer
Herhaalde 't beestje keer op keer:
Avé Maria
De kluizenaar stond in den tuin,
Vol droefheid en verlangen.
Het sijsje vloog hem op de hand
En liet vanzelf zich vangen;
En beiden keerden naar de cel
En zongen samen luid en schel:
Avé Maria!
Lucia van Rhoon, Alphen aan
en R ij n. Ja, Lucia, ik zal voor
len volgenden keer eens zeggen, hoe men
en dergelijk raadsel gemakkelijk oplost.
,Vas de uitvoering goed afgeloopen? Tot
den volgenden wedstrijd! Dag Lucic!
Henk Verhaar, Oud-Ad e. Of
jij een boek gewonnen hebt? Wel wat een
vraag! Ik geef die lijst toch nauwkeurig
op na afloop van den wedstrijd. Beter kij
ken Henk. Het versje laat ik eens hoo-
ren. Luistert:
DE KABOUTER.
Er leefde eens een kabouter,
Zijn naam was Wouter,
Hij was nog niet oud,
Maar soms wel eens stout.
Eens moest hij gaan spitten,
Maar hij ging in de graskant zitten.
Hij deed dien dag geen steek.
Maar ging spelen bij de beek.
Hij ging een kikker plagen,
De vogels opjagen.
Wat rollen ooor 't bosch,
Door 't zachte mos.
Toen wilde hij naar huis toe gaan,
Maar daar kwam de koning aan.
Hij had 't werken wel vergeten
Maar kreeg 's avonds ook geen eten.
„Weet je. wat je wel moet weten,
Wie niet werkt krijgt ook geen eten,
T>at weet je nu voor altoos".
Zoo sprak de koning boos.
Wouter heeft het niet vergeten,
En kreeg voorts altijd eten.
Nu is hij al heel oud,
Maar toch nooit meer stout.
Jo Lisemond, Stompwijk. Ik
zal het versje bewaren tot den volgenden
winter en dan laat ik het jou eens voor
dragen. Dat vind je zeker wel goed, hé
Jo! Dag NichtjeGroeten thuis.
Gerard v. d. Plas, Noordwijk.
Je schrijft best Gerard! Ik reken ook
weer bij den volgenden wedstrijd op jou.
Wederkeerig de hartelijke groeten aan
Pa en Moe, de broertjes en de zusjes voor
al aan Linal
Gerard Derriks, Warmond.
Was de arbeid zoo zwaar Gerard! Maar.,
je hebt het er keurig afgebracht, dat is
waar, net als Henny! Dag jongens! Blij
ven meedoen
A d r i e v. d. L u b b e, S t o m p w ij k.
Het versje laat ik je te liever voordra
gen, omdat ik het volkomen met je eens
ben, dat we de vogeltjes moeten bescher
men en geen kwaad doen.
Daar komen Adrie en Nellie en Antoon
en zullen samen jullie eens laten hooren,
hoe de kleine vogeltjes pleizier in het
'and brengen.
HE KLEINE VOGELTJE.
Het Kerstfeest is voorbij
Ook Nieuwjaar is gepasseerd.
Ik denk aan de korte dagen,
Die zoo snel zijn voorbijgegaan.
Reeds ziet men de ijverige vogeltjes
Met hooi en pluisjes
Op de daken gaan.
Ook zijn zij blij, dat die nare winter,
Dan zoo wat verstreken is.
Als men dan straks
In die kleine nestjes ziet
Met die lieve leuke eitjes
En misschien kleine vogeltjes er in,
Dan vraag ik voor die beestjes
Behoed en bescherm hen,
Doet ze geen enkel kwaad,
Want de kleine vogeltjes,
Brengen pleizier en vreugd in het land.
De kinderen v. Gerven, Zoe
te r w o u d e. Op jullie dikke brief
met verhaaltjes en versjes kom ik de vol
gende week terug. Ik reken voortaan al-
rijd op jullie. Dat wil ik alleen voor van
daag zeggen. Dag jongens! Veel groetjes
thuis!
Ria v. d. Banden, Leiden. Ze
ker had je nog meegedaan voor de loting.
Als het kan, laat ik de volgende keer nog
het versje plaatsen. Zie dan eens! Dag
Ria! Groet Moeder van me!
Alfons v. d. Bastelaar, Alp he n
Dank voor toegezonden raadsels. Wor
den geplaatst. Even geduld! Dag Fonske!
Alie v. Werkhoven, Voorhout.
Welkom Alie! Blijf voortaan meedoen.
Bet versje wordt geplaatst. Dag Alie!
Groeten aan alle huisgenoten.
Piet Reichwein, Katwijk a. d.
R ij n. Ik geloof, dat jij een echte voet
baller bent. De volgende week of zoo kom
jij aan de beurt. Dag Piet!
Tqt mijn grooten schrik bemerk ik dat
nu nog 45 brieven te beantwoorden liggen.
En toch moeten we het voor vandaag laten
anders moet ik te veel van verleden week
laten liggen. Tot Zaterdag.
Jullie Oom W i m.
NIEUWE RAADSELS
ingest, door Flora v. d. Voorn.
Raadsel I: Wie heeft tien vingers zon
der vleesch of botjes?
Raadsel II: Uit welke wolk komt geen
regen?
Raadsel III: Wie kan huilen, maar leeft
riet?
Raadsel IV: Waarom koopt een kok een
wit mutsje?
Raadsel V: In welke kranten staat
geen nieuws?
Raadsel 6: Welke fatsoenlijke menschen
worden dikwijls onfatsoenlijk bejegend?
Raadsel VII: Welk werk kan men het
best bij donker zien?
Raadsel VIII: Welke hoop is geen hoop?
Raadsel IX: Welke schuld is onbetaal
baar?
Raadsel X: In welks schuiten vaart
men niet?
Geen oplossingen insturen. Deze geef
ik, ter controleering van eigen werk, de
volgende week zelf.
Oom Wim.
KOMENDE NACHT
door W. M. J. Simons.
De roode zon verft 'n bloedig spoor
In het Westen aan de lucht,
Als zwoele warmte stil verdwijnt,
Een koeler windje zucht;
Het rood wordt paars, het paars wordt
zwart,
Dat aandrijft naar omhoog,
De schaduw van de wereldbal
Die om de zon zich boog,
Tot duistert alles om ons heen,
De mensohen. vogels zwijgen,
Totdat het Oosten weder gloort
En dauw drupt van de twijgen.
„ONTMASKERD"
door een H. B. S.'er.
XXVI.
Later knn je ons het zaakje wel uitvoe
rig vertellen, de vraag is nu maar, hoe we
hier weg komen uit dit misdadigersnest.
Enfin, laten we probeeren denzelfden
weg weer te nemen, dien wij zoo straks
weer gevolgd hebben. Je zult wel koud zijn
Harold.
Nou en of, ik ben in mijn ondergoed,
en daar komt nog bij dat ik mijn jas van
mijn pyama met den brand hier er bij in
geschoten heb.
Brand, waar praat je eigenlijk van
Harold, enfin, straks vertel je ons alles,
ncu maar vlug weg.
Zij liepen de kamer uit den oorridor
door, zacht liepen zij de trap af, de ka
mer waar de misdadiger hen aangevallen
had, voorbij.
Daar ligt er nog een van die mees
terstukken sprak John tot Harold.
Waar?
Sst, hier, hij opende de kamerdeur.
De jonge gemaskerde bandiet lag nog
even stil als zij hem er neerge'egd hadden
De chloroform heeft zijn uitwerking niet
gemist John. sprak Buck ter loops.
Dat heeft hij zeker niet, antwoordde
deze. Nou maar gauw verder.
Zij liepen de trap verder af. Zoodra zij
beneden waren sprak John:
Deze gang door, de kamer achteraan
links.
Ze liepen de kamer in, het raam was
nog opgeschoven, in een minimum van tijd
waren zij buiten.
Sst, wat was dat, ik meen dat ik daar
wat gehoord had. Zij hielden hun adem
in en hoorden nog net de woorden die uit
de tegenoverliggende kamer klonken.
Drie mannen uit het venster zien
klimmen.
Weg, jongens, schreeuwde John, en
meteen vluchtten zij de straat op. Doch de
misdadigers waren ook niet voor de poes.
De deur vloog tegelijkertijd open, en een
gemaskerd hoofd stak naar buiben, doch
zonder verder te komen. John riep den
eersten den besten taxi aan, en gaf aan
den verbaasd naar Harold kijkenden chauf
feur de order om hen naar huis te bren
gen, waar zij in een half uur tijds veilig
waren aangeland. John betaalde den
chauffeur en zij stapten uit. Vlug gingen
zij het huis binnen opdat Harold in zijn
ondergoed niet zoo erg in de gaten zou
loopen Harold kleedde zich vlug en na
rien minuten tijds zaten zij gezellig in
John's kamer een van hun meesters' siga
ren te rooken.
Tegelijkertijd liep de gemaskerde ban
diet knarsetandend naar de geheime on-
deraardsche vergaderzaal, waar hij zijn
onderdanen bijeen geroepen had. Hij liep
vloekend zijn studeervertrek binnen, ging
voor zijn schrijfbureau zitten, drukte op
een verborgen knopje. Het schrijfbureau
verplaatste zich vanzelf en voor hem open
de zich een gat in de vloer waar een lad
der tegen stond. Hij daalde de ladder af.
liep een gang door tot aan het eind. haal
de een klein verborgen hefboompje over
en de muur spleet vaneen Hij ging er door
en bevond zich nu in een ruime zaal. waar
al ongeveer twintig personen vergaderd
waren. Allen hieven bij zijn binnenkomst
de hand op, ten teeken hunner onderdanig
heid.
(Wordt vervolgd.)
NAAR DE CONGO
door Dick van Wouw.
(Naverteld).
IV.
Ook ziet men mannen, die, eveneens
onder veel geschreeuw, eikaars hoofden
van ongewensehte gasten reinigen.
Den volgenden morgen vertrokken we
weer. Jammer, want we hadden wel eens
meer van deze merkwaardige stad willen
zien.
Na ongeveer een dag naderden we de
straat van Messina. Heel even zagen we
aan onze rechterhand de groene kust van
Sicilië en even daarna aan onze linker
hand die van Italië.
Weldra kregen we Syracuse on 't zicht.
Deze plaats deden we even aan cm post
af te geven en in te nemen. Doch een uur
tje later zaten we weer in volle zee.
Nu waren we dan eindelijk arn de laat
ste étappe van de zeereis. Als ik toch
eens overdenk wat ons op deze zeereis
allemaal is overkomen, dan is dat toch
heel wat.
Hetgeen ik hier neergepend heb is
slechts 'n deeltje. Over twee dagen zouden
we aan de kust van Afnka zijn en dan
zou het met de rust gedaan zijn. Want. o,
daar hadden we al zooveel over gehoord,
over dat voor ons nog onbekende land,
met zijn premitieve vervoermiddelen en
vteemde menseden.
In de laatste weken is niet veel gebeurd.
Alleen hebben we 'n flinke storm gehad,
die ons de stuipen op het lijf joeg en die
aan mij weer een flinke dosis zeeziekte
bracht. Nu hopen we vanmiddag het eind
punt van onze zeereis Alexandrië. te be
reiken.
We lieten bij het diner de heerlijke
spijzen onaangeroerd, zoo waren we in
verwachting. Vanmiddag immers zouden
we dat werelddeel bereiken, wat ons toe
komstig arbeidsveld bevatte. Vier heele
uren hebben we op de voorplecht gestaan,
voortdurend met onze kijker voor het tu
rende oog, zonder dat we ook maar een
stip zagen. Totdat plotseling pater Anto-
nius uitriep: „Land. land!! Ja, ik zie
land
4 „Waar, waar??!'' riepen we tegelijk.
Ja! eindelijk, eindelijk zagen we het ook.
Afrika!
Het schip maakte een bocht en spoedig
zagen we Alexandrië vlak voor ons.
Wie beschrijft onze vreugde, van dat
oogenblik. We hadden wel 'n rondedans
over het dek willen doen. Maar aange
zien dit wat zonderling en bespottelijk zou
hebben gestaan, deden we het maar liever
niet.
Daar klonk de booteirene ten teeken,
dat we in de haven waren. Maar wat gek!
De boot ging niet naar den wal; hij an
kerde midden in de haven. Maar lang tijd
om hierover na te denken hadden we niet,
want plotseling zagen we van alle kanten
kleine bootjes op ons afkomen. Plotseling
dook voor ons een klein nikkertje op, hij
hield z'n zwarte, poezelige hand op. Een
van de passagiers wierp 'n geldstukje in
zee, waarop het kereltje van de boot af
sprong, 'n duik nam, en even later triom
fantelijk het bewuste geldstukje in de
hoogte hield. Ik hoorde van die passagiers
dat dit 'n z.g. „dubbeltjesduiker" was.
We daalden allen af in die kleine boot
jes. Bagage zou later wel aan ons hotel
gestuurd worden.
Aan de wal was het 'n drukte en be
drijvigheid van jewelste. Geschreeuw en
gejoel, zoodat je er doof van werd De
een prees zijn sinaasappelen aan, de an
dere zijn overheerlijke dadels of vijgen.
Toen we nog eens omkeken zagen we de
„Victoria", die ons heelemaal hier naar
toe gebracht had. We keken nog 'ns en
sloegen den hoek om.
(Slot volgt).
DE GEVONDEN PLAATJES
door Joh. Cornelissen.
In een der achterbuurtjes van Amster
dam, vier hoog, is moeder v. Heel. bij het
schaarsche licht van een petroleumlampje
op een stoel ingeslapen. Op den grond
spelen twee kinderen, een jongetje van 11
en een meisje van 4 jaar. Zij spelen met
wat eens een volledige blokkendoos is ge
weest. Als wij de vrouw wat nader be
schouwen zien wij, dat haar gezicht spo
ren teekent van groote vermoeidheid. Zij
heeft een fijn gelaat, haar kleeren zijn
kaal en dun maar helder en netjes. Het
was een warme voorjaarsdag geweest en
toch rilt zij. zou zij het koud hebben of
zou zij droomen van vroeger, toen haar
man nog leefde. Dit alles is nu voorbii,
zij bewoonde met haar man en kinder
ij: een nette volksbuurt, een aardig be-
nedenhuisje. Haar man werkte op de fa
briek en zij leefden zonder zorgen. Op een
dag kwam hij thuis, moe, suf en met zware
hoofdpijn. Ook hoestte hij verschrikkelijk,
hij voelde zich zoo naar, dat hij naar bed
ging en moeder de dokter liet halen. Deze
constateerde zware longontsteking, dagen
van angstige spanning volgden, toen kwam
ae crisis, waarin hij het niet bovenop
haalde. Dit was alweer twee jaar geleden.
Langzamerhand werd hun armoede erger,
zoo dat zij tenslotte naar hier moesten
verhuizen. Ook ging zij eenige uren in de
week uit werken om in hun onderhoud te
voorzien, maar wat zij verdiende was zoo
bitter weinig en daar moest ook de huur
nog van af. Twee kleine kinderhandjes
strengelden rich om haar hals en zij werd
wakker.
„Moeke, zou Liesje van het Paaschhaas-
je wat krijgen".
„Ik denk dat het Paaschhaasje ons
kamertje niet zal kunnen vinden, hij
komt alleen bij rijke kindertjes, Liesje",
zei Moeder. Hierna stond zij op en gaf
haar kinderen enkele dunne sneedjes
brood. Daarna bracht zij haar kinderen
naar bed. Den volgenden dag na vier uur
neemt Hendrik zijn zusje mee want moeder
is uit werken. Hij probeert voor kruide
niers boodschappen te doen. Bij één ge
lukt het hem, hierdoor verdient hij weer
een dubbeltje. Gauw liep hij naar huis,
net wilde hij de laatste hoek omslaan, toen
de deur open ging, van het huis waar ban
kier Wilier woonde, en Mevrouw zelf hen
riep.
Ze vroeg aan Hendrik of hij een briefje
wilde brengen, aan haar man op de bank,
waarvoor hij' een dubbeltje kreeg. Blij ge
stemd wat verdiend te hebben ging hij
met zijn zusje zoo gauw mogelijk naar de
bank.
De portier die hen kende liet ze door,
terwijl Hendrik naar boven ging, wachtte
Liesje op de trap. Toen hij de kamer van
den bankier binnenstapte, zag hij nog hoe
een dame. die achter hen geloopen had,
een praatje tegen zijn zusje maakte. Hij
deed zijn boodschap, keerde terug, nam
zijn zusje bij de hand en keerde vlug naar
huis om het verdiende geld aan zijn moe
der te kunnen geven.
Gelukkig had moeder ook wat verdiend,
zoodat zij weer eenige dagen konden le
ven. Zoo naderde al meer de Paschen en
steeds vroeg Liesje of het Paaschhaasje
wat brengen zou. Maar ach. moeder kon
niets geven. Want zij moesten heel zui
nig leven, wilden zij geen armoe lijden.
Liesje klom op Moeders schoot en troostte
haar door te zeggen: „Misschien komt bet
haasje toch wel. Moeke". „Ik denk van
niet. Moeder heeft veel te veel zorgen, het
haasje komt niet bij arme menschen". zei
Moeder. Het meisje gleed van haar schoot
gine even weg en kwam terug zeggende:
„P plaatje is voor Moeder, maar zij weer
de lachend af, Liesje hield eohter aan.
Eindelijk pakte zij het aan, maar meteen
staarde zij op het plaatje en prevelde:
„Hon derd- .gulden". „Kind hoe kom je
daar aan", vroeg Moeder. „O. ik heb er
nog meer", zei Liesje en ze telde er nog
zeven voor. Het flitste door het hoofd
van de vrouw, achthonderd gulden weg;
alle zorgen weg en weg van dit nare bo
venkamertje.
(Slot volgt).
DE GESCHIEDENIS VAN EEN HOND
door Frans Ouwerkerk.
Een zekere mevrouw van Dalen had een
hond waar zij heel veel van hield. Het
lekkerste eten werd voor hem neergezet.
Op zekeren keer was het hondje zoek ge
laakt, hoe ze ook zochten, ze konden het
hondje nergens vinden. Er werd een ad
vertentie in de krant gezet:
Verloren, een hond, luisterend
naar de naam Poll. Twee dagen na het
gebeurde werd er gebeld. De dienstbode
deed open. Er was een meisje om mevrouw
te spreken. Mevrouw zei, laat het meisje
maar in de spreekkamer. Ze vroeg wat er
aan de hand was. En toen vertelde het
meisje dat woonde vlak naast een kolen-
pakhuis.
Daar wa« de baas een man, die
geen dier met rust kon laten. Hij zelf had
een waakhond, maar die was gestorven.
Nu moest hij naar een andere hond om
zien. Maar hij was te gierig om er geld
voor uit te geven. Hij liep over de straat
en zag daar een hond loopen. Hij pakte
het dier op en bracht het naar het kolen-
pakhuis om het dier te laten waken. Des
avonds werd er gebeld, het was de kran
tenman die de krant bracht. Ik pakte de
krant aan en keek wat voor nieuws er in
stond en in die krant zag ik ook uw ad
vertentie. Toen schoot me het ineens in
mijn gedachten, hoe die man zoo ineens
zoo aan die hond was gekomen. Ik wist
dat hij te gierig was om geld voor een
nieuwen hond uit te geven, 's Middags
zag ik hem weggaan en ik liep naar het
pakhuis en riep Polly! Polly! Direct sprong
dc hond op en liep op de deur af waar ik
aohter stond. Nu was ik er zeker van, dezo
hond was van u. Ik sprak er 's avonds
met mijn vader over. U moet weten, mijn
vader is lid van de Dierenbescherming.
Bij ging naar den man en vroeg hoe hij
aan die hond gekomen was Toen zei de
man. dat gaat je niet aan. Maar eindelijk
had mijn vader de man zoover gebracht
dat hij zei dat ie de hond van de straat
had opgepakt.
Vader vertelde hem, dat, als hij hem
naar mevrouw van Dalen bracht 5.—
belooning kreeg. Maar daar wou de man
niets van weten. Hij zei. ik sla hem veel
liever dood dan dat ik hem aan mevrouw
van Dalen teruggeef en tegelijkertijd gaf
hij de hond een trap zoodat hij jankend
wegsprong. Mevrouw zei toen, dat ze naar
de politie zou gaan. Daar vertelde ze alles
wat ze gehoord had.* De politie ging naar
de man toe en nam de hond af en bracht
hem naar mevrouw van Dalen terug. Het
meisje kreeg de 5 belooning waarmee
ze erg blij was.
Maar wie nog veel blijder was dat was
Polly die nu ook weer thuis was. En
voortaan hield mevrouw Polly dubbel zoo
goed in het oog als anders. Maar Polly
was wel wijzer om weer weg te loopen.
HET STANDRPF.LD
door Annie Hoogervorst.
't Gebeurde, dat in een dorp, een tim
merman het in z'n hoofd kreeg poppetjes
te snijden. Spoedig werd hij zoodanig be
dreven in de kunst, dat rijke kooplieden
zijn schamele hut bezochten en de houten
kunstwerken kochten.
Frans kon zingen als een lijster, en de
dorpelingen bleven gaarne naar hem luis
teren.
Dan bromde zijn buurman Karei, want
het deed hem leed dat Frans zooveel on
derscheiding te beurt viel.
Eens dat Frans zich in het woud bé-
vond, en er harde blokken hout zocht,
merkte Karei dat zijn buurman vergeten
had de deur te sluiten.
Ongemerkt wist hij in de werkkamer
van den jeugdigen kunstenaar te dringen
en door boosaardigheid gedreven, greep
hij een hamer en vernielde het werk van
ve'e weken arbeids.
Toen Frans terugkeerde en de vernie
ling zag. sloeg hij de handen voor de oogen
en schreide bitter. Eenige dagen nadien,
hield een rijtuig stil voor de deur, en het
was een dame die aanklopte.
Ik hoorde uw bekwaamheid roemen,
sprak zij, en ik verlang dat ge mijn stand
beeld maakt. Hoe zou ik het aandurven?
vroeg Frans. Hoe zal ik uw verheven
schoonheid kunnen weergeven.
Doe het, beval de dame. En Frans werk
te met geestdrift. Van tijd tot tijd kwam
Karei door het venster loeren, en toen hij
het beeld voltooid zag. besloot hij van de
minste gelegenheid gebruik te maken om
het te vernielen.
De gelegenheid deed zich spoedig voor,
want Frans evenals de eerste maal. vergat
de deur zijner werkkamer te sluiten.
De razernij in het hart, een ijzeren ha^
mer in de hand, naderde hij het beeld.
Reeds verhief zich de hand van de schelm
tx»en zijn polsen werden gegrepen. Het
beeld leefde
Op hetzelfde oogenblik stormde Frans
binnen, en zag hoe Karei zich wrong.
Gevangen, riep hij. Schurk! Nu zult
gij voor uw misdaad boetenKarei viel
aohterover. De angst had hem gedood.
Frans sprak de edelvouwe. De booswicht
is gestraft. Ook hij heeft het vernielen
der beeldjes misdreven. Frans werd een
kunstenaar die wereldroem genoot, al zijn
roem was niets vergeleken bij zijn stil go-
luk, toen hij de dame naar het altaar
leidde.
MORGENSTOND
door W. M. J. Simons.
Diep-rood met paars verft hij de lucht,
Achter het sluim'rende bosch;
In volle pracht stijgt hij omhoog;
Dauw drupt van bloem en mos.
En met het wordend hemelgoud
Ontwaakt heel de natuur:
Vogels zingen luid hun lied
In het lichtend morgenuur.