'OOR V Q!LE I^IHPEREW ZATERDAG 13 FEBRUARI 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 7 aiiiiiimiiiiiiiiiitiiimiiiiiiiiimitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimmimiiiiiimiiiiiiiiioimiiiiiiiiiiir CORRESPONDENTIE. Voor it aan het beantwoorden der brie ven begin, wil ik eerst de namen noemen van hen, die hun dank brachten, voor den ontvangen prijs. Allen waren met hun prijs ten zeerste tevreden en beloofden den volgenden keer weer van de partij te zijn. 1 Joop de Koning, Hugo de Grootstraat no. 12, Leiden. S Jantje Gründemann, Witte Singel 88, Leiden. 3 Meibloempje, Leiden. 4 Gretha Haverkorn, Verl. Bloemisten laan 45, Leiden. 5 Lucie Wijtenburg, Plantsoen 23, Leiden 6 Hans Bertels, Heerstr. 118, Leiden. 7 Hans Tummers, Koninginnelaan no. 56, Leiden. 8 Gretha Broerse, Haarl.str. 18, Leiden. 9 Cini Pierrot, Maarsmansst. 14, Leiden. 10 Mientje v. <L Vooren H. Rijndijk 106. Rooie Kees, Leiden. Ik heb je gemist, vriend! Ik geloof dat je ons ver rassen wil. Denk er om, het papier aan één kant te beschrijven. Dag Neefje! Dick van Wouw, Leiden. Zoo Dick, ben je ziek geweest! En hoe gaat het nu? Ik dank je inmiddels voor dit lange verhaal. Het wordt natuurlijk ge plaatst. Ik verwacht nog meer van jou. Ik heb me niet vergist. Je hebt er slag van. Dag Dick! Veel groeten aan Vader en Moeder! De volgende week beginnen we met no. 1. Gretha Broerse, Leiden. Zoo Gretha, ook al een beetje ziek ge weest! Dat hangt in de lucht, schijnt het! Blijven meedoen! „Het potlood schrijft lekker", zeg je, dat wist ik wel! Dag Gretha! Ria v. d. Sanden, Leiden. Wel Ria, heb je ook eens geprobeerd een versje te leveren. Dat is flink van je! En om je te toonen, dat ik je goeie wil waar deer, zal ik dit versje eens laten hoeren. Andere Nichtjes kunnen dan ook eens probeeren. Daar is Ria! MIJN KEESJE Ik heb een aardig hondje En Keesje is zijn naam. Wij kunnen van elkaar niet scheiden, Maar zijn altijd te zaam. Waar ik ben, daar komt Keesje, En als ik 's avonds, moe, Uit school naar huis zal komen, Dan hoor ik: „woe, woe, woe" Dan zeg ik: „dag, dag, Keesje! Kom jij maar even hier! Ik zal je dan eens pakken, Jij bent mijn klein, lief dier. Hij huppelt met mij mede, Soms trekt hij aan mijn mouw, En doet, of hij wil zeggen: „Dag Ria, ik hou van jouw". Keesje wil ik niet missen, Nog voor geen handvol goud, Daar is ie veel te lief voor, Want nooit nog was hij stout. Wat zeggen jullie daarvan? Is Ria geen klein dichteresje? Lucie Wijtenburg, Leiden. Ja Lukkie, het geluk is nu eenmaal voor de gelukkigen! Heusch, je bent een „bof- ferd". Nu is het stelletje compleet. En hoe gaat het nu met aller gezondheid? Ik wensch u allen beterschap! Broertje vooral moet maar gauw weer opknappen. Het verhaaltje krijg ik dan welVeel groetjes aan vader en moeder, Ohrisje en de zusjes! Zoudt u denken het oudste Niohtje te zijn? Neen, neen! U komt pas kijken! Ik heb er, die de vijf kruisjes ach ter den rug hebben en zich nog erg inte resseeren voor ons Hoekje. Met hand en groet ook van Tante. Daag! Gretha Haverkorn, Leiden. Zoo Gretha, heb jij geprobeerd om je dank te brengen in een mooi versje? Dat wil ik laten hooren, terwijl het me zeer aange naam in de ooren klinkt te vernemen, dat het boek zoo goed bevalt. Dat wist ik wel! Dag Gretha! Veel groetjes thuis! Daar komt Gretha! BESTE OOM WIM! Hè, da's leuk, 't was een verrassing, Toen ik Zaterdag las in de krant: „Uitslag van ons Raadselhoekje" 'k Had een boek, in mooien band! En. zcoals 't hoort, kom ik U heden, Danken voor dit mooie boek, Oome Wim, ik breng U daarom dit dankwoord En mijn bartelijken groet! Frits Droge, Leiden. Zeker is dat versje mooi. Het is „te mooi" zou ik zeggen. Kijk, als ik den naam van den maker wist, liet ik het plaatsen. Maar zoo zonder meer mag ik het niet opne men. Je zult toch niet willen beweren, dat dit „Sijsje" door je zelf gefokt is? Van wie is het? Dag Frits! Ik dank je in middels voor je goeie wil. Veel groetjes thuis Poco, Roelofarendsveen. Zooals je ziet, kom jij al heel gauw aan de beurt. Eerstens ter aanmoediging en tweedens omdat ik dit verhaal wel een plaatsje waardig keur, terwijl jij een der eersten was, die voor afd. G. binnenkwa men. Een speciaal bnefje was er niet bij. Ik kan dus kort zijn! Dag Poco! Groet je huisgenooten Hans Rippe, Leiden. Het is wel niet de gewoonte, maar voor dezen keer zal ik een uitzondering maken en het versje laten plaatsen. Temeer ook, om dat ik het zelf echt leuk vind. Daar komt Hans en zal voordragen: DE VELLETJES Zeg, koetje, vind je het niet fijn, Dat jij nooit hoeft te leeren, En dat je niets hoeft aan te doen, Geen kousen en geen kleeren? En dat je aldoor eten kimt Van gras en lekk're bloemen, Van lijnkoek, schillen, klaver, hooi,' Te veel om op te noemen? Zeg, koetje, 'k vind het heel erg best, Dat jij maar loopt te grazen, Want daardoor krijgen wij je melk, In heele groote glazen. Ja, koetje, ik vind alles best, Maar Ti wil je wel vertellen: Als jij wilt, dat we vrienden zijn, Geef nooit meer melk met vellen! Is dat geen alleraardigst versje! Leer het eens van buiten en draag het eens voor! Ik wed, dat iedereen het leuk vindt. Dag Hans! Veel groetjes aan vader en moeder Bertie Fleur, Leiden. Zoo Bertie, kom je me daar weer verrassen, met een briefje, dat klinkt als 'n klokEn om je nu pleizier te doen en „het dichte- resje" te bewijzen, hoe ik haar geestig versje waardeer, laat ik ten slotte het briefje afdrukken. Daar is dan de brief van Bertie. AAN ONZE LIEVE OOM WIM, Hoera, weer raadsels in de Courant, 'k Was blij dat U het schreef! Dat was een echt verheugend feit, Voor elke kleine Nicht en Neef! Nu vlug aan 't werk, dat is plicht En flink ons best gedaan! Dan zien we tot belooning straks. Onze namen in 't kinderhoekje staan. Al zien ze er onschuldig uit, Je snapt alles niet zoo gauw. En schudt een goede oplossing Maar zoo niet uit je mouw! Doch waar een wil is, is een weg, Is mij wel eens gezegd. Met moed, daarom dan aan 't werk. Misschien is de uitslag dan niet slecht. Met goed vertrouwen, zend ik U Mijn werk, hierbij toe. Terwijl ik U, als waardig slot, Mijn hartelijke groeten doe. Wat dunkt U daarvan. Is dit geen wardig slot, aan onze correspondentie van vandaag? Ik zeg van wel! Dag Bertie! Groet vader en moedertje van me en Paultje en Theótje! Zaterdag ga ik door! Er liggen nog stapels te beantwoorden. Geduld wensch ik U allen! Met hand en groet. Oom Wim. De oplossingen van de raadsels van vor- leden week, door Paul Gane ingestuurd, waren: 1. Een ijsbaan. 2 Omdat hij niet cadeau krijgt. 3 Een duizendpoot, die winterteenen heeft. 4 Als de hond hem bijt. 5 Op de terugreis. 6 In oude kranten. 7 Zwaag. Daar zijn de inwoners allemaal „Zwagers". 8 Een muzieksleutel. 9 In volle glazen. 10 Vuurwerk. NIEUWE RAADSELS Ingestuurd door Paul Gans. Raadsel I: Wanneer is de dwaas het verstandigst? Raadsel II: Drie mannen speelden te zamen en toen zij ophielden, had ieder gewonnen. Hoe kan dat? Raadsel III: Hoe heet de bovenste steen van een huis? Raadsel IV: Wat zijn de langste bedden? Raadsel V Welke boer verricht zijn werk altijd met het grootste rumoer? Raadsel VI: Welke vogel legt geen eieren? Raadsel VII: Welke vogel is nooit gelukkig? Raadsel VIII: In welke steden stierven vroeger de meeste mensohen? Raadsel IX: Welke twee plaatsen in de nabijheid van Amsterdam worden met de zelfde letters geschreven? Raadsel X: Wanneer valt een mensch zonder zich pijn te doen? (Voor de Groot en). „ONTMASKERD" door 'n H. B. S.'er. XXI. Nou ja. Wacht eens, daar schiet mij wat te binnen, als we eens het nachfc- waoht-inspectiebureau opbelden, en eens vroeg en naar den vannacht dienst gedaan hebbenden agent. Ja, dat is nog wel wat! Zij liepen ongemerkt de straat weer op, en liepen op een dichtbij staande tele- phooncel toe. John wierp het benoodigde geldstukje er in en belde het nachtwacht- inspectiebureau op. Hallo. Hallo, hier John Daron, met wie? Hier, Inspectiebureau van nacht wacht! Mooi zoo! Meneer, kan ik misschien den vannacht bij mijn huis dienst ge daan hebbenden agent even spreken. Een oogenblikje, meneer Daron. Het duurde even voor de gevraagde agent voor de telephoon verscheen. Even later werd de telephoon aan den anderen kant weer van den haak genomen en klonk het John weer in de ooren: Hallo! Hallo! U spreekt met John Daron, met wien spreek ik? U spreek met Danny Dolan, meneer Daron. Wat is er va-il uw dienst? O, mooi, meneer Dolan, ik wilde u eens iets vragen. U hebt vannacht toch dien?t gehad in den omtrek van mijn huis? Ja meneer Daron. En heb je niets bijzonders gezien vannacht? Ja, daar wilde ik u net naar vragen, meneer Daron. Is er iemand van uw drieën onwel geworden vannacht, zoodat hij naar een ziekenhuis moest worden gevoerd. Tenminste zooiets meende ik gezien te hebben op ongeveer zestig meter afstand, ik kon geen personen onderscheiden, doch ik kon wel zien dat er één persoon door twéé anderen in een auto werd gedragen. Ik bemoeide me er verder niet mee, daar ik vast en zeker dacht u het waart. Dat zal toch trouwens ook wel het geval zijn, meneer Daron? Kun je zwijgen, Dolan? Zeker meneer Daron. Nu dan zal ik het je vertellen, maar riet verder over praten, hoor. Harold is vannacht ontvoerd. Wat zegt u, meneer Daron. Ik zeg, Harold Box is vannacht door de daders van den moord op Lady Hen derson ontvoerd. En weet u niet waar hij is, meneer Daron Ais ik dat wist zou ik u niet apbel- len. Maar weet pe nog welke richting zij zijn ingegaan Zij zijn met vliegende vaart de ze- ven-en-dertigste Avenue ingereden, en daar aan het einde van de zeven-en-der- tigste Avenue een ziekenhuis ligt, dacht ik dat ze daar heen gereden waren. Maar nu hoor ik dat het zaakje heel anders in elkaar zit. Het is verdraaid mooi, sprak John. Nou, meer zult u ook wel niet weten me neer Dolan. Tot mijn spijt weet ik niets meer, wat u van nut kan zijn meneer Daron. Nu, bonjour, dan. Ho, wacht eens even, hebt u het nummer gezien van de auto? Eals ik mij niet vergis dan was het 30147, maar, heel zeker durf ik het niet te zeggen meneer Daron. Nu, dank u wel, bonjour. John belde af, en hing de telephoon weer aan den haak. En, vroeg Buck? Ik heb den agent gesproken. Dolan heet hii, hij heeft de auto zien wegsnellen in de zeven-en-dertigste Avenue. Hij dacht dat een van ons ziek was geworden, en wij hem naar het ziekenhuis hadden wil len brengen. Heeft hij het nummer van de auto gezien. Hij geloofde dat het 30147 was, maar zeker durfde hij het niet te zeggen. Hm. Wat nu? Ja, wat nu? Dat is de vraag, veel we ten we nog niet, maar daar schiet mij wat te binnen. Als we dien neger nog eens weer even onder handen namen. Ja, dat is nog wel iets. Laten we dan ook maar direct op de detective-cen trale aanrijden. Zij liepen weer op de ga rage toe. Buck haalde den wagen te voor schijn, reed hem op straat, liet John ook instappen en reed op de detective-centrale toe. Zoodra zij dit gebouw bereikt had den, hield Buck vlug stil, zij stapten uit, en liepen op het gebouw toe, belden aan, en werden door den dienstdoenden por tier binnen gelaten. Zij stapten regelrecht op bet verhoor- bureau af. (Wordt vervolgd). Tot mijn spijt heb ik het vervolg van dezen roman moeten uitstellen wegens onze raadselwedstrijd en nummer voor Kerstmis. Voortaan geef ik iedere week weer een vervolg. Oom Wim. VAN EEN EIGENWIJS MUSCHJE door Hans Bokern. In den boom op de markt zat een nestje met twee groote musschen en drie klein tjes. De oudste van de kleintjes Pietje ge- heeten, was een eigenwijs beestje. Vader en moeder musoh hadden hun kleintjes al vaak voor een poes die daar rondsloop gewaarschuwd. Maar Pietje dacht: „Wat zijn vader en moeder toch be zorgd en bang". Toen, op een keer de kat weer rond sloop, vloog het muschje naar de kat en vroeg onverschrokken: „Dag mevrouw kat, u zult me tooh geen kwaad doen?" De kat keek verwonderd op, toen de musch dat vroeg. „Weineen," zei zij, „Wie heeft je dat gezegd?" „Och", zei de musch: „Ik zie al dat n me geen kwaad zult doen." „Wil ik i soms helpen, eeten zoeken?" vroeg Pietje. „Ja", zei de kat: „Dat mag je wel doen". Het muschje wou zioh net omdraaien, toen de kat het onverhoeds aanviel en het met zijn klauwen dood maakte. Toen be gon zij het op te eten. De vader en moe der van Pietje waren ondertusschen thuis gekomen en vroegen aan de andere musch- jes: „Waar is Pietje?" ,Die is weggevlogen naar de kat", zei den ze. Vader en moeder schrokken, toen ze dat hoorden en vlogen meteen weg. Daar zagen ze de kat, die bezig was om het muschje op te eten. Toen wisten ze beiden wat er met hun Pietje gebeurd was. Bedroefd en bedrukt gingen ze naar huis terug en dachten na over de valsch- heid van 'die leelijke kat en over de onge hoorzaamheid van hun eigen kind. ER WAREN EENS! door Gerard Gussenhoven. In een klein smal straatje, in Amster dam stond een klein bouwvallig huisje. Op een bovenvertrekje van dat huisje hing voor het raam een klein mooi kooitje. In dat kooitje zat een klein musohje, en in de kamer hing een koekoekklokje. Eiken dag zat daar in de kamer een oude grijze grootvader zijn pijpje te roo- j ken en de courant te lezen. Dan zat op de oude man zijn hand het kleine vogeltje. I Al vroeg in den morgen vloog het j musohje door de kamer en sjilpte dat het een lust was om te hooren. Dan vloog het naar de legerstede van den ouden goedhartigen man, ging op zijn hand of hoofd zitten en sjilpte net zoo lang tot hij wakker werd. Dan streelde hij het vogeltje en fluis terde het allerlei lieve woordjes toe. i Daarna stond de oude man op, kleedde i zich aan en ging de krakende trap af om j de courant te halen. j Ondertusschen zong het klokje aan den muur zijn morgenlied. Koekoek en zoo acht maal achter elkander. Terwijl zat het vogeltje op het stokje en keek in het rond. Daar komt de man weer boven. Het vogeltje vliegt van zijn stokje, want het weet wat er gaat gebeuren. De oude goed man haalt dan uit zijn zak een beetje voer, en lokt het beestje op zijn hand. Ondertusschen gaat de man zitten, steekt zijn pijpje aan: paf., paf., paf., doet de pijp. Dan neemt hij zijn courant en gaat ze lezen. Daar komt het muschje aan, en vliegt op de oude baas zijn hand. Het houdt zijn kopje steeds naar de courant gericht en... het is alsof het kleine eigenwijsje meeleest met den goe den ouden man. Zoo verloopen dagen en weken. Doch er komt een einde aan dat stille heerlijke leventje. Op een goeden dag komt er een heer op het kleine stille kamertje. Het muschje kijkt stil toe, als of het weet, wat er gaande is. Het sjilpt niet zooals altijd. Dan kijkt de heer om, schudt ernstig, het hoofd en mompelt: „Arme man!" Dan gaat de heer de trap af en ver dwijnt. Daar komen mannen de krakende trap op met een baar bij zich. Direct vliegt het vogeltje naar den goeden ouden man, gaat op zijn handen zitten en sjilpt even. Doch de oude man hoort het niet meer en slaaptvoor eeuwig.... De man wordt weggedragen. Toen den volgenden morgen de huis baas de meubels kwam halen, vond hij het arme vogeltje dood op den bodem van het kooitje liggen. Arm beestje! DE AV0NDTREIN door Poco. Een schril gefluit, een rukje, en hijgend trok de zware Jumbo de lange sleep van gewillige wagons onder de overkapping uit. In een hoekje van een leege coupé leun de ik tegen het houten schot en staarde naar de lichtjes van de groote stad, die me voorbijgleden; eerst langzaam dan vlug ger en vlugger. Dof knersten de wielen over de wissels en met rukken en schokken, als een on willig paard dat een tik krijgt, ging do trein in een ander spoor. We passeerden een overweg. Voor do roodwitte slagboomen stonden menschen op de troittoirs en een lange rij auto's met zwakglimmende koplampen wachtte op het asphalt. Boven den weg schitterde een lichte streep van witte lampen, die klei ner en kleiner werden en ver, heel ver weg tusschen de boomen verloren liepen. Dof rommelde de trein langs huizen met lichte ruiten en donkere tuintjes; en ver boven de stad vlamde een rood-groene licht reclame hel op tegen de zwarte nacht. Dof rommelde de trein en hol klonk het geluid tusschen de ijzeren balken van de spoorbrug, die trilde onder het dreunen van staal op staal. In het donkere water voer een boot met een rood en een groen zijlicht en een groote witte lamp in de mast. Sneller en sneller ging het tusschen duistere weilanden, maar hier en daar kleine rosige ruitjes glommen als vuur- puntjes. Door het stille donker reed de trein en hij zong weer z'n eentonig liedje van zacht gezoem over het ijzer met korte krachtige tikken tusschen de rails. 't Was een sonore regelmatige melodie en ik vormde woorden en zinnen op de maat van het tikken: „Wat gaan wij snel, wat. Een plotselinge felle fluitstoot, en als een breede flikkerende lichtbaan schoot de tegen trein me voorbij. Weg was het liedje; strak tuurde ik weer in het donker; op een verre weg stoof het helle licht van een auto langs de boomen. Iets langzamer ging de trein; als een lichte glimp stoof opeens het wachters huisje voorbij van een stil stationnetje. De weilanden verdwenen, het terrein werd hooger. Hier en daar stonden zwak zilve ren berkeboomen en er kwamen er meer en meer; 't werd een bosch van ijle witte stammetjes, die een verwarrende fantasti sche dans uitvoerden met vreemde door- eenkringelende figuren. Ik daoht aan de heksen die dansten in het zilveren maanlicht op groote berkebe zems. Ik schoof naar de andere hoek van do ooupé en keek naar de lucht. Hier en daar glom een ster, als een klein lichtgaatje in een donker vertrek. Toen scheurde langzaam de zware wol ken en over de hei stroomde een breede vloed van broos-kristallen maanlicht klei ne dennenstruikjes plekten zwarte scha duwen in het lichte zand. Aan de verro kim droomden donkere mastbosschen. DE GESCHIEDENIS VAN ONZE JONGE POES door Jan Lagerberg. Het gebeurde eens, toen we gingen ver huizen, dat we in ons pakhuis een poes noodig hadden. Toen het beestje een poosje bij ons het dieren-asyl. Daar kochten we een mooi zwart poesje. Toen het beestjes een poosje bij ons was, liep het weg. Nu zaten we weer zonder poes, en de muizen liepen met tientallen door het pak huis. Toen zei onze dienstbode, dat ze nog wel een poesje voor ons had. Deze was nog kleiner dan de vorige. Het was een lief beestje. In het eerst waren mijn broertje en zus je er erg bang voor en als het beestje dan aankwam, holden ze samen den tuin in. Maar later konden ze leuk met het dier tje spelen en stoeien en als poesje het dan moe werd, liep het voor hen weg. Toen ik eens uit school kwam, vroeg mijn kleine broertje: of ik het poesje voor zijn kleine kruiwagentje wou binden. Maar dat ging natuurlijk niet. Toen het dier een beetje grooter werd, was het de lieveling van allemaal. Je begrijpt dat het zoo een makkelijk leventje had. En ze kon ook nog wel eens een muisje vangen. Toen het zoo een paar maandjes verder was en ik uit school kwam, zei moeder dat ik eens achter in den tuin moest gaan kijken. Ik rende den tuin door endaar lag onze poes met een bloedende snuit dood. Het beestje was door een auto overre den, was toen den tuin ingeloopen en had in het midden van den tuin, haar laatste oogenblikken doorgebracht. Den volgenden dag heb ik een kuil ge graven en poesje daar in begraven. En nu zitten we weer zonder poes. DE KERSTBOOM door Greta van Maurik. Wat geflonker, In 't donker; Zacht verlicht Een droomgezicht! Versierde takken Bijna knakken, Zachtjes wieg'len Ons tegen spieglen. Met veel geschenken Wil hij ons bedenken. En ieder jaar Is de kerstboom daar.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8