M
KS
A
»o
q°o o"d O"
>1*
L®
*9
zijn kind: het moest eens in zijn nabijheid
zijn. Doch zijn zwak geluid werd gedempt
en o\erstemd door liet Loeien van den
storm, die voortdurend in hevigheid toe
nam.
En altijd ijlde hij voort, voort, totdat
opnieuw uitputting hem tot matiging vau
zijn stap noopte, öteeos doller gierden in-
tus'sohen de vlokken om hem heen.
„God, sta mij bij' bad de ongelukkige,
„red mijn kind". Hij voelde zijn krachten
ainemen, zijn knieën knikken, een looden
zwaarte hem neeidrukken. Het was hem
of do besneeuwde bodem hem tot rusten
noodde. Hen oogenblik stond hij stil, hij
viel, hy bleef liggen.
Hij voolde een suizing in het hoofd, het
denkvermogen vermin^eide, het bloed be
gon langzaTner te stroomen. Hiobseluig
denkt hij aan zijn vrouw, aan zijn kind,
hen springt op; hij begieep uat het zijn
dood zou zijn, indien hy ook maar vijf mi
nuten bieei liggen. Voort dus, voort! „Her
man! Herman! kreet hy nogmaals. Maar
niets gaf op dat angstgeroep antwoord,
dan het bulderen van den storm. Lang kon
hy het niet meer uithouden. Hy voeJde
sleeds meer zyn kracuteo ainemen en weer,
nu haast onweerstaanbaar, de neiging, op
den besneeuwuen bodem uit te russen. fcLy
verzette zich daartegen, byua instinctmatig,
want een za-uute veruoovmg kwam over
hem. Hy sleepte zich voort, gefolterd door
de gedachte aan zyn kind. L»at hy dit ten
minste mocht redden.
Eindelyk zag hy in de verte den mijlpaal
aan het Jvruispad zyn armen uitstrekkend
geneed met vlokken bevracht. Mu ijlde hij
weer sneller daarop toe: de vadeilietde
scnonk hem nieuwe kiacht.
Uit de verte tracntte hij reeds het
aneeuwguxuijn te doorboien.
God! zoo zyn knul daar niet was! als
het eens was verdwaald! Maar neen, hij
meende nu een mensckelyke gedaante in
de sneeuw uitgestrekt te zyn. Hen oogen
blik nog, en hy knielde neer voor zyn kind.
Opgeruimd en geheel van de gedachte
aan net Herstkinuje vervuld, had Herman
zyn moeder verlaten.-
Met vluggen tred legde hij den weg af
kuiueriijk unj, aan zyn vader te kannen
evrtelleu, hoe mooi hy het Ghristuskindje
gesierd nad, en hoe zy allen des avonds
er voor zouden bladen en al biddende net
mi^dernaonteiijk uur vei beiden. De vinni
ge kou hinde/ue den jongen niet; hy was
nog in het tydperk, dat men ze niet voeit
of ten minste niet telt. Het was een heel
eind. ver, meer dan een uur, tot aan het
Hi uispad. Maar hy was ex trotsoc op, zyn
vader te mogen tegengaan, vooral nu het
zoo koud was; alleen om te toouen, dat hy
een flinke jongen was en durfde. „Vauer zal
my misschien niet verwacüton", redeneer
de Herman by zich ze.f; „hy zal denken,
dat ik by de warme kachel ben blijven zit
ten. Het zal hem verrassen, dat ik er toch
door gekomen ben. Als ik hard loop, ben ik
misschien nog eerder dan vader aan het
Kruispad''.
Heiman zette het nu op een drafje, maar
■wegens den hevigen wind moest hy dit
spoedig opgeven en zich met uen gewonen
stap vergenoeegn. Toen hy ongeveer half
weg was, stak de sneeuwbui op. in het
begin sloeg hy daar geen acht op: hij had
zoo dikwyis uoor een sneeuwbui geloopen.
Spoeaig zag hij evenwel m, dat het geen
gewone sneeuwbui was: meedoogeuioos
striemden de scherpgekante vlokken, vóór
ze den grond bereikten, in yskristalletjes
veranderd, hem in het gezicht terwyl de
sneeuw onder zyn voeten onheilspeneua
knerpte. Hen oogenblik bleef hy staan: hy
vroeg zica af wat ky doen moest. Zou hy
naar has terugkeeren i Maar hy was dient
by het kruispad; daar zou zyn vader" zyn,
die wist, dat hy hem tegenkwam en ongo-
rust zou worden, indien hy zich daar niet
bevond. Maar wat zou moeder wel zeg
gen, wanneer hij terugkwam zouder vader
Vooruit dus, den buluerenden storm ge
trotseerd, die heel den omtrek voor zijn
oog verborg en niets liet zien dan mil-
lioenen verblindend witte vlokken, al dich
ter en diohter neervallend.
Met moeite werkte Herman zioh tegen
den storm in; de adem werd hem bijna
afgesneden door den ijzig-kouden wind;
zijn beenen waren loodzwaar; een soort van
verlamming tastte zijn geheele lichaam
aan. En nergens beschutting op den open,
vlakken weg, waar de sneeuw nu eens tot
heuvels opwoei, dan weer, door den wind
opgenomen, als een hoos in een ijle ko
lom naar boven dwarrelde. Met inspanning
van alle krachten sleepte Herman zich
voort; zijn jeugdige overmoed had hom
geheel begeven. Een vreeselijk gevoel van
eenzaamheid en machteloosheid beklemde
hem. Voor het eeist zei een stem in hem,
dat hij in dien storm zou kunnen bezwij
ken; en de woorden zijner moeder: „Wij
zullen het Kerstfeest in den Hemel vieren",
kwamen hem voor den geest en sloegen
hem met ontzetting. Maar hij wilde niet
sterven, heel zijn jeugdig gemoed verzetre
zich daartegen. Zijn instinct, de zuoht naar
lijfsbehoud, dreef hem voort.
Toch vergat hij in die bange oogenblik-
ken zijn vader niet. Hoever was die reeds?
Als hij hem eens miste? Indien hij van den
weg was afgedwaald? Wat dan? De arme
jongen, door een vreeselijken angst aange
grepen, zag nergens uitkomst.
Een oogenblik kwam nog een flauwe
straal van hoop bij hem op, dat hij iemand
mocht tegenkomen, of dat zijn vader
iemand had ontmoet, met wien hij nu huis
waarts keerde. Maar niets, niets zoover
hij zien kon. Van top tot teen was Herman
in de sneeuw gehuld. In het begin had hij
ze afgeschud, maar ten Laatste de vlok
ken maax laten zitten, die hem spoediger
overdekt hadden, dan hij ze afschuddon
kon.
Ook de koude werd steeds vinniger; al
zijn leden raakten verkleumd en lang zou
het niet meer duren, of ze zou ook het hart,
den zetel van het leven, aantasten. Maar
neen, hij zou nog niet sterven. Of zag hij
daar niet het Kruispad en den mijlpaal in
de verte? Hij raapte al wat hem nog aan
krachten overbleef bijeen: daar was de red
ding mi&sohien. Doch hoe hij ook keek, zijn
vauer zag hij niet. Missohien was deze toch
in de nabijheid en zou hij spoedig by hem
zijn: de sr.eeuw belette hem alle uitzicht.
Hij sleepte zich naar den mijlpaal en leun
de er tegen uitstarend, met al de kracht
van zijn pijnlijke oogen, naar het Zuiden,
vanwaar zyn vader moest komen. „Vader 1
Vader!" kreunde de knaap uitgeput. Plot
seling beving hem een duizeling, hij voelde
dat hij zou vallen. Hij wilde zioh aan net
hout vastklemmen, maar zijn handen had
den niet meer de kracht, het te grijpen.
Languit viel hij in de sneeuw, met üet
hoold tegen den balk. Er stroomde bloed
uit een gapende wonde.
Toen de vader zijn zoon roerloos als een
lijk in ue sneeuw zag liggen, dacht hy niot
aan zyn eigen uitputting, voelde hy de
snerpende koude met, die al zyn ledematen
doortintelde. Wanhopig wierp hij zich op
zijn kind, onder het slaken van hartvor-
scneurende kreten. Hij tastte naar het hart.
Goddank, het klopte nog, er was dus nog
leven, nog hoop. Hy knielde in de sneeuw
en drukte zyn zoon tegen zich aan, om hem
te verwarmen. Hij wreei hem de slapen en
polsen met sneeuw. Eindelijk sloeg de
knaap de oogen op, heel flauw. „Vader",
kreunde hy, „ik ga sterven".
„Gij zult niet sterven, Herman", jammer
de de ongelukkige vader, „ik zal je dra
gen".
„Va-der, laat mij maar liggen; red u zelf,
ga naar moeder, zij zal zoo ongerust zijn
De ongelukkige wist niet wat hij doen
moest. Hy begreep wel, dat het ecu onmo
gelijkheid was, zeil uitgeput, den zwaren
jongen in zijn armen te nemen en hem te
midaen van den sneeuwstorm naar huis te
dragen. Daarbij nam de duisternis meer en
meer toe, en weldra zouden ze door den
donaeren nacht overvallen worden, zonder
hoop op redding.
„Kom, Herman, probeer of je loopen
kunt; ik zal je ouder den arm nomen, dan
zal het wel gaan".
Met alle inspanning richtte hij den knaap
op, maar ueze kon zioh met staande hou
den. Zyn knieën knikten, en, had zyn vader
hem niet in zijn armen opgevangen, dan zou
hij opltieuw neergezegen zyn. Radeloos
blikte de vader rond. „God, red ons", pre-
velae hy. Daarna al zyn krachten bijeenra
pend, nam hy zyn zoon in de armen en
droeg hem voort. Maar lang kon hy het niet
voluouden. Ai perste hy Ue lippen styf op
elkaar, al stroomde het bloed hein uit neus
en ooren, hy miste de kracht, om met zyu
last teóen net geweld van den orkaan in
te worstelen. Hij struikelde, hy scnoof uit.
hij deed een laatste poging om zioh op te
richten, het hielp met. Languit viel hy mei,
zijn kind m de sneeuw.
„Vader, laat me hier", fluisterde Her
man, ue armen om zijns vaders hals slaan
de, „ik ga naar den Hemelhet Kindje
Jezus roep myik heb het zoo mooi ge
sierd.
Maar de vader stond weer op, hij wiifc
dat elk oogenblik in de sneeuw doodelijk
kon zijn. Hij vouwde de handen tot een ge
bed-, terwijl tranen van machtelooze wan
hoop zijn oogen ontsprongen. Hij kon zijn
kind daar toch niet Laten liggen.
Op dat oogenblik naderden twee mannen,
die met bovenmenschel ijke inspanning een
slede voortduwden. Een vonk van hoop
kwam bij den uit-geputten zwerver op: ze
zouden hem en zijn kind redden; zoo on-
menschelijk zouden ze toch niet zijn, hen
daar te laten omkomen. Hij riep hun toe,
hen te redden. De mannen antwoordden
niet, maar schudden het hoofd.
„Red dan tenminste mijn kind", smeek
te de ongelukkige vader, „leg het op de
slee. Het kan niet meer gaan!"
De mannen gaven nu ook geen antwoord
en gingen door. De gedachte aan eigen
lijfsbehoud legde bij heu de stem der men-
schelijkheid het zwijgen op. Een oogenblik
later waren ze uit het gezicht verdwenon.
De laatste sprank van hoop was uitge
doofd. Er bleef niets meer over dan te ster
ven. Toch wilde de vader nog een uiterste
poging beproeven. Nogmaals bukte hij zich
over den knaap, zijne armen omvatten zijn
middel, hij wilde hem opheffen; het ging
niet. Een nevel trok hem voor de oogen,
hij wankelde, hij viel. Hij voelde, dat hij
niet meer op kon, dat zijn laatste oogen
blik nabij was. Hij trok nu zijn kind dichter
naar zich toe en zocht het te verwarmen,
om den doodstrijd minder zwaar te maken.
„Een je koud, Herman?" fluisterde hij.
„Neen, vader, maar ik kan niet wakker
blijven, ik ga slapen. Alles wordt nacht om
mij heen".
De vader schreide in stilte en drukte
zijn kind dichter aan zyu hart. Er heersch-
te een geruimen tijd stilte.
„Vader", fluisterde de knaap eensklaps,
„daar, daar wordt het helder. Ik zie het
óhrialuskindje, dat mij wenkt. Wij zullen
het Kerstfeest vieren in den Hemel. Dag
vader", en zijn lippen zochten de wang
zijns vaders. Maar de wang van zijn vader
was koud eri zijn vader gaf goen antwoord
meer. De dood had hem het eerst tot zijn
offer gemaakt.
„Vader, vader!" kermde de knaap, „va
der, ik word zoo bang", en nog dichter
school hij weg in zijns vaders jas. Hij maak
te nog een kruisteeken en sloot de oogen.
„Vader, ik kom by u", mompelde hij nog,
„en moeder komt ook, ik zie het, allen te
zamen vieren wij het Kerstfeest in den He
mel.
Kort daarop had de dood ook aan zijn
leven een einde gemaakt. Alsof de storm
tevreden was, nu üy zyu prooi geveld had
beaaarde hy langzamerhand eu ging ten
slotte liggen. En toen de maan door de wol
ken brak en vredig neerblikte op het land
schap aan haar voet, beschenen haar stra
len ook de lijken van vader en kind, die
zich tot in den dood omstrengeld hadden
gehouden en op -wier trekken een zachte
vrede en een zoete hoop gespreid lagen.
Toen haar zoon vertrokken was, bleef de
moeder geruimen tijd in gepeins verzonken.
Ze begreep zelf niet, waarom ze zoo treu
rig gestemd was, waarom een bang voor
gevoel haar het hart beklemde. Ze verlang
de naar de thuiskomst van echtgenoot en
zoon, en bij wylen dacht zy, dat zij ze nooit
zou weerzien. Ze had, er spijt van, dat ze
haar Heiman had laten gaan. Een oogen
blik later moest ze zeif haar vrees bespot
telijk vinden, door te denken aan het heug
lijke Kerstfeest, dat ze binnen weinige
uren zouden vieren, aan de verkering van
het Ghristuskindje, waaraan Herman zoo
veel zorg had besteed, en dat haar van uit
zijn eenvoudig kribbetje, tusscben groen
en gekeurd papier verscholen, vriendelijk
scheen toe te wenken.
Toen evenwel de sneeuwstorm opstak,
weid het hart der arme vrouw met nog
grooter kommer vervuld. „Had ik hem maar
met laten gaan", jammerde zij, „die arme,
goede jongen 1 Wat een weer!"
Angstig snelde zij naar de deur en tuur
de naar buiten, al wist zij dat ze nog on
mogelijk terug konden zyn en dat ze niets
kon zien. De fijne jaohtsneeuw joeg haar
weer naar binnen, maar ze had geen rust
Bij het minste geritsel meende ze voetstap
pen te hooren, de stappen van haar man
en kind. Weer snelde ze naar buiten, maa.
om telkens teleurgesteld en met verhoog
den angst naar binnen te gaan.
Traag kroop de tijd voor haar voorbij
en steeds heviger woedde buiten de
sneeuw storm. Wat moest ze doen? Einde
lijk kniel-e ze voor het Ghristuskindje noer
en bad, maar verstrooid. De rust, die ze
zocht, vond ze niet. Wel poogde ze zich
nog moed in te spreken, maax de bekomme
ring van het hart der echtgeuoote en moe
der liet zich niet het zwygou opleggen. Het
werd vier uur. Buiten was het reeds volsla
gen donker, en als spookgestalten dwarrel
den de vlokken in wilde jacht dooreen.
Wanhopig wrong de arme vrouw de han
den. Het werd vijf uur, zes uur en nog al
tijd kwamen de afwezigen niet opdagen.
Zou het dan waar worden, wat ze dien mid
dag tot haar kind had gezegd; zouden ze
het Kerstfeest in den Hemel vieren?
Ze kon het in het enge vertrek niet uit
houden. Elk oogenblik ijlde ze naar de
deur en liep een eind den weg op, luid de
namen roepende van haar man en haar
kind. Maar niefs gaf op haar roepen ant
woord, dan het gieren van den storm. Al!es
om haar heen was een stikdonkere nacht,
de zwarte silhouetten der boomon staken
als sombere spoken af tegen het verblin
dend wit der sneeuw. Ze ging weer naar
binnen, radeloos, niet wetend wat te begin
nen.
Eensklaps treft een geluid haar oor, ze
snelt naar buiten, ze tracht de duisternis
te doorboren. Het zijn twee gestalten mot
een slee. Mijn God! Als ze dat eens waren 1
Zij gaat ze te gemoet: een kreet van te
leurstelling ontsnapt haar lippen. Het zijn
ze niet. De mannen waggelen op hun beo
liën, verkleumd van de kou, uitgeput van
vermoeienis.
„Hebt gij mijn man en mijn kind niet
gezien?" vraagt zij gejaagd, haar hand op
den arm van een der mannen leggend.
Beiden zwijgen.
„Hebt gij ze gezien?" herhaalt ze.
„Spieek op; leefden ze nog?"
„Ze zullen het niet halen", geeft een der
mannen ten antwoord. „Wy konden ze niet
helpen, wij konden niet".
„Dood!" barst de ongelukkige vrouw uit.
„Lafaards!" Zij waggelt naar binnen, ter
wijl de mannen verder strompelen.
De troostelooze valt op een stoel, kramp
achtig snikkend.
Eindelijk staat ze op. Herman had haar
gevraagd, de kaarsen voor het Christus
kindje aan te steken, tegen dat ze thuis
kwamen.
„Ze zullen niet komen", mompelt de ar
me, „maar het moest toch eens zijn".
Met bevende hand steekt zij de kaarsen
aan, die knetterend branden en een zacht
geel licht om zich heen verspreiden. Ze
werpt zich op de knieën, vouwt de handen
en prevelt een gebed. Langzamerhand ver
dwijnt haar onrust; het schynt haar Lie,
dat haar man en kind nu zijn gestorven,
maar opgenomen ten eeuwigen leven. Het
is doodstil om haar hoen: mets wordt ge
hoord, dan het zacht knetteren der kaa.s-
vlammeu, die een geheimzinnig licht ver
spreiden en een even geheimzinnig duister
laten achter bet verlichte oppervlak.
„Heer, uw wil geschiede!" stamelt zij.
„Ja, Herman, wij zullen het Kerstfeest vie
ren m den Hamel!"
Daarna laat zij het hoofd zinken op den
stoel, waarvoor ze geknield ligt, zacht snik
kend
Den volgenden morgen vond men haar
dood voor den stoel. Met haar echtgenoot
en kind vierde ze het Kerstfeest in don
Hemel.
qO
VkS
w
1 A