[O 9
i9
a
(O O
09
»c
0_
90
foo
De Kerstherinnering van
een bekeerling.
Het Kerstfeest der kinderen.
Sedert dien gedenkwaardigen Kerstnacht
zijn er nu bijna 54 jaar in den stroom van
den tijd vergaan. En wat heeft deze stroom
niet met zich meergevoerd! Steenen, veel
pijnlijke steenen en menige gioote rotsblok
werd door die brandende strooming meege
sleurd en zij hebben het slijk aan de oevers
losgemaakt en den grond ermede bedekt.
En waarom? Waarom doet die blik in
het duistere verleden mij huiveren? Omdat
ik verre was van Hem, die een licht op mijn
weg wilde zijn en een zon.
Niet als een Fata Morgana is de erken
ning voor mij opgegaan, maar eerst na een
hardde, zware worsteling met 't eigen ik m
mijn binnenste en meu het smeeken en
dreigen van mijn streng Protestantsche
bloedverwanten. Maar nu ben ik terugge
keerd tot onze Moeder de H. Kerk, terug
gekeerd tot Hem, die het begin en het ein
de is van alles, en in wien zich het heldere
licht der barmhartige liefde Gods voor mij
openbaarde. Nu ben ik opgestaan uit mijn
ongeloof en kleinmoedigheid en sla mijn
oogen op tot de rots, waarop Christus zijne
Kerk gegrondvest heeft. Wel gevoel ik nog
pijn wanneer ik den blik vestig op de men-
schen, die ik terwille van mijne overtuiging
moest verlaten en wier zegen in vloek ver
anderdedat alles drukt nog zoo zwaar-
op mij als een rotssteen, maar toch kan ik
reeds met zachte hand deze rotssteen stree-
len, zooals men wel doet bij een grafheuvel
waaronder een mensch rust, die ons pijn
deed en die wij toch in liefde vergiffenis
schonken. En al kan ik ook niet al het slijk
opruimen, dat zich in den loop der jaren op
den bodem van den levensstroom gevormd
heeft, toch wil ik de lichte plekken niet
meer over het hoofd zien en ik verheug mij
dankbaar over hun klaarheid.
In de volgende regelen zal zoo'n lichte
blik uit gouden jeugddagen weergegeven
worden.
Hu.... wat veegde de Noordoosterstorm
over de laagvlakte en speelde zijn spel met
de witte vlokken die dicht en zwaar van
den grijzen Decernberhemel vielen.
Het was in de dagen voor Kerstmis.
Wanneer in het voorjaar of den Herfst
de regen in stroomen neergutste of in de la
tere wintermaanden de sneeuw metershoog
de wegen bedekte en deze onbegaanbaar
maakte, dan waren in vaders school altijd
de kinderen afwezig uit de dorpen, die meer
dan een uur van de school verwijderd woon
den. Ieder kind droeg er in den loop van
het jaar naar vermogen toe bij om door het
sparen van oenten en door het vragen van
giften bij de groote boeren in den vorm
van appels, noten en geld, op Kerstavond
in hot schoollokaal een Kerstboom te deen
schitteren, terwijl de kaarsjes op oudejaars
avond nog eens aangestoken werden om het
scheidende en bomende jaar te begroeten.
En de kinderen die zelf hadden meegewerkt
om dit feest te organiseeren, moesten ook
bi.i ce voorbereidingen zijn.
Zoo was het ook in den Kersttijd van het
jaar 1S77. Van de opgespaarde en opgehaal
de gelden waren echter meer dan f 5 over-
geb even. Vader had zijn jongens en meis
jes in de school gevraagd, wat er met dit
overgeschoten geld moest gebeuren. Het re
sultaat van de levendige besprekingen was
éénstemmig, er werd door een klein meisje
aan mijn vader medegedeeld: Mijnheer,
Sophie Mollens ligt nu al twee jaar lam te
bed. Wij willen haar een mooien kerstboom
en een paar boeken schenken. Wij zullen er
nog wat geld bij ophalen".
Ik was toen pas 6 jaar oud en het was
toen de eerste maal, dat ik in het strenge,
ernstige oog van mijn vader een traan zag
glinsteren. Liefkozend streek hij het kleine
meisje over het blonde haar en zei niets
dan: „Dat had ik wel van jullie verwacht".
En nu begonnen de voorbereidselen. Rijke
buren en mi.in vader schonken nog wat geld,
en toen t erd een mooie boom prachtig ver
sierd en de andere cadeautjes gekocht. Mijn
moedertje vervaardigde uit draad van een
oud "'*ed afkomstig en haar trouws1 uier
vier groote Enge'envleugels, die mijn 5 jarig
zusje Hella en een even groot dochtertje
van een mijn-beambte moesten dragen; die
zouden dan als witte Engeltjes verkleed het
boompje in de ziekenkamer brengen. Kerst
avond kwam. Wel nooit had er zoo'n echte
Kerststemming geheerscht als dit jaar. Met
stralende oogen stonden de kinderen rond
den Kerstboom, namen dankend de zakjes
met appels, noten en lekkernijen in ont
vangst maar op aller gezichten stond te lez-
zenHet beste komt pas later.
En het kwam. In langen optocht ging het
van de school naar de woning der weduwe
Mollens, die tevoren van vader bericht ge
kregen had van de aanstaande plechtigheid.
De man van vrouw Mollens was in de mijn
verongelukt, haar eenig kind Sophie, was
door een razend geworden stier zóó zwaar
gekwetst, dat zij reeds meer dan twee jaar
totaal ver'amd was en haar bed niet meer
kon verlaten. Maar ondanks armoede en
ollende droegen beiden ge.aten en tevreden
haar leed. Nu zou, na langen tijd de vreug
de eindelijk weer haar intocht bij haar hou
den, nu er zoo'n straaltje van de ster, welke
boven Beth ehemB velden opging, ook op
het smartbed der kleine lijdster en op de
van zorg doorgroefde trekken der moeder
ging vallen.
Stilletjes waren de kaarsen van het boom
pje aangestoken, de verschillende k.eine
geschenken onder de klasgenootjes en vroe
gere speelkameraadjes der zieke verdeeld
en toen droegen de beide lieve Engeltjes
den stralenden boom in de ziekenkamer,
terwijl buiten driestemmig het lied weer
klonk „Eére zij God
Ja, dat moest een boodschap van den he
mel zijn, die naar het zieke kind gebracht
werd, want nooit heb ik later nog men-
schenoogen zien stra.en van zulke hemel-
sche vreugde, zulke hemelsche zaligheid!
En toen volgden al e lieve mooie liederen
van den blijden, zaligen genadebrengenden
Kersttijd en de oude, eeuwig jonge geschie
denis der herders op het ve.d, van Maria
en Joseph en het Kindje op hooi en stroo.
En toen zij wegstierven, de liederen, toen
ging het huiswaarts en langs de vele wegen
klonk het uit mannen-, vrouwen en geluk
kige kinderharten in den helderen winter
nacht.
Christus is geboren
Juichen Engelenkoren
Venite Adoremus!
Komt laat ons gaan aanbidden
Moeder had ons reeds goeden nacht ge-
wensoht, maar wij kleine menschenkinderen
konden den slaap niet vinden. Er was te-
veel ingestormd op de kleine zielen op de
zen dag!
Wat was de zieke Sophie blij geweest en
met wat een liefde hadden de meisjes en
jongens van de school hun giften aan het
kameraadje gegeven 1
Wij beiden hadden eigenlijk niets gedaan.
„Holla, ik zou Sophie Mollens ook wel wat
willen geven", begon ik.
„Ja, ik ook, maar wat zullen wij haar
geven?"
„Vader en moeder zeggen, wanneer men
iets geeft, moet men de gave zelf gaarne
hebben, anders doet men er iemand geen
plezier mee".
„Ja, wat wil je dan?"
„Hella, ik geef haar mijn notenkraker,
dien ik van het Kerstkindje gekregen heb".
„Dan geef ik mijn pop".
De pop was een lang verbeid Kerstge
schenk van mijn zusje. Een poosje was het
weer stil in het kamertje. Wij beiden dach
ten er over na, hoe wij 't het best konden
aanleggen.
„Maar Karei", begon Hella weer. .,Moo-
der heeft toch gezegd, dat we zuinig moeten
zijn op den notenkraker en de pop. Als wij
ze nu weg geven, wat zal moeder dan wel
zeggen?"
„Ja, dat was een moeilijk punt".
Maar kinderharten, die een genoegen wil
len deen, zijn vindingrijk. De ouders had
den ons gezegd, dat de mooiste dingen,
waartoe wij kinderen natuurlijk ook pop en
notenkraker rekenden, na Kerstmis wegge
sloten zouden worden, opdat wij er het vol
gend jaar nog pleizier van zouden hebben.
Er moest dus wel gehandeld worden en wij
besloten toen kortweg, dat wij den anderen
morgen, wanneer onze ouders naar de kerk
in O. gingen, onze liefste geschenken naar
Sophie Mollens zouden brengen, om ze haar
tot Nieuwjaarte leenen.
Nauwelijks hadden vader en moeder het
huis verlaten om naar de kerk te gaan, of
wij sloopen ongestoord weg. Hela droeg in
een mandje pop en notenkraker.
Ach. hoe gaarne wilden wij het kind een
genoegen doen en toch werden wij verlegen,
toen wij moeder Mollens de beide dingen
gaven met de opmerking, dat wij Sophie
tot Nieuwjaar bij wijze van leening wilden
geven. Ik weet nog, dat er een lachje over
het gezicht der vrouw gleed en dat wij ons
ongewoon snel weer verwijderden.
's Middags vroeg Moeder naai de pop en
notenkraker, daar het haar opviel dat wij
er heelemaal niet mee 8pee den en angstig
in een hoek van de kamer bleven. Liegen
konden wij geen van tweëen en zoo zeiden
wij rechtuit waar onze lievelingen zich be
vonden. Moeder zei niets, en ook vader zei
er naderhand geen woord over. Moeder had
hem zeker alles verteld. Maar toen onze
ouders ons 's avonds goeden nacht wensch-
ten klonk deze groet veel harte'ijker dan
anders. Zoo kwam Oudejaarsavond en daar
mede het schoolfeest, waarbij de kaarsjes
van den Kerstboom ongebrand zouden wor
den. Kort voor de plechtigheid kwam er
iemand naar vader en deelde hem mede,
dat het slecht ging met Sophie Mo lens en
dat het weldra op een einde ging loopen.
Het kind ver.angde naar zijn ouden on
derwijzer. En na de plechtigheid ging va
der met alle schoolkinderen naar Sophie,
moeder nam ons bij de hand en ging ook
mee.
O, hoe bleek zag het arme meisje er uit
hoe koortsachtig schitterden haar
oogen! Ja, het liep ten einde
Vader stak de kaarsjes in het boompje
aan, daaronder bij de andere geschenken
lagen ook de notenkraker en de popen
toen zongen de kinderen op verzoek van
Sophie het lied „Laat mij gaanlaat mij
gaan.om mijn Jezus te zien"en toen
lichtten de oogen der k.eine lijdster nog
eenmaal op, om zich voor altijd te sluiten..
Met haar laatste blikken had zij afscheid
genomen van de Kerstheerlijkheid en terwijl
aan het boompje het eene kaarsje na het
andere uitdoofde stemden kinderen en vol
wassenen den choraal aan: „Wie weet, hoe
dicht ik bij het einde ben'; het meest pas
sende lied, wanneer men afscheid wil nemen
van het oude jaar om het nieuwe te begroe
ten.
Nog lang hebben wij, kinderen, de pop en
den notenkraker met zekeren eerbied be
schouwd: zij waren immers getuige geweest
van de grootste vreugde van een zusje en
haar kalmen overgang naar den hemel.
KERSTMIS IN DEN
HEMEL.
Het was daags voor Kerstmis. De lucht
zat gepakt vol met sneeuwwolken, heel dik
en grouw. De blanke sneeuwtooi zou de na
tuur dus niet ontbreken op het Hoogfeest
van den 25en December, misschien zouden
reeds den dag te voren de witte vlokken
neerdalen op het aardrijk.
In een kleine, gezellige woning was een
jonge moeder alleen thuis met haar zoon
tje. Zij was op het oog een zwak vrouwtje,
hij een flinke schrandere jongen van een
jaar of elf. Toch had ze hem blijkbaar een
echt godsdienstige opvoeding gegeven,
want met kinderlijke godsvrucht sierde hij
een Christus kindje, terwijl zijn moeder
met welgevallen zijn bedrijvigheid aanzag
of nu en dan een wenk gaf, die door den
knaap steeds dankbaar werd opgevolgd.
„Wat zal het mooi zijn, moeder, als van
avond de kaarsen aan zijn", riep Herman
in kinderlijke opgetogenheid met van blijd
schap stralende oogen uit: „Weet u nog
van het vorig jaar! Wat waren het Ohxis-
tuskindje en de engelen en de herders mooi
verlicht door de gele vlammetjes! We zul
len er vanavond immers voor bidden en het
Kerstlied zingen?"
Maar de knaap had het zoo druk, dat
hij, zonder een antwoord af te wachten,
voortging met eieern en verschikken.
Plotseling wendde hij het hoofd om; hij
meende zijn moeder zacht te hooren snik
ken.
„Wat is er, moeder?" vroeg hij bezorgd.
„Niets, Herman, niets...."
„Maar toch, moeder, uw oogen zijn rood.
Bent u bedroefd?"
„Wel neen, kind, hoe zou ik?"
„Waarom schreide u dan, moeder?"
„Dat kan ik zoo niet zeggen, maar
maar.
„Wat dan, moeder?" vroeg de knaap, die
ongerust begon te worden.
„Ik zag je het Christuskind je sieren,
Herman, en ik dacht zoo, dat dit niet meer
noodig zou zijn, dat wij het Kerstfeest m
den Heme] zouden vieren".
Herman begreep haar niet; vragend keek
hij haar aan.
„Ben je bijna klaar, Herman?" vroeg ze,
nu op geheel anderen toon.
„Ja, moeder, bijna; maar wat zei u van
den Hemel?"
„Zou je graag het Kerstfeest in den He
mel wihen vieren, Herman?"
De knaap keek haar met zijn heldere
oogen vragend aan. Een oogenblik be
dacht hij zich, daarna antwoordde hij:
„Het zal daar wel mooi zijn, mooier dan
hier, mooier dan in de kerk", zei hij na
denkend, „maar alleen zou ik toch niet
willen gaan; dan moesten u en vader er
bij zijn.
„We blijven nog wat hier, niet waar,
Herman?" vroeg de moeder, het hoofd van
haar kind tusschen haar handen nemend;
„en als we braaf zijn geweest, komen we
later allen in den Hemel. Ga nu maar door
met sieren, Herman, anders kom je niet
klaar".
„U zal niet meer bedroefd zijn, moeder;
het is morgen een zoo blijde dag en straks
komt vader thuis. Wat zal hij het mooi
vinden!"
Glimlachend knikte de jonge wouw
haar zoo toe, die onmiddellijk zijn bezig
heid weer had opgevat. Doch telkens kwa
men hem de woorden zijner moeder, waar
van de zin hem evenwel niet heldef was,
weer in de gedachten. Het Kerstfeest in
den Hemel vieren, dat moest wel heerlijk
wezen, maar dan moesten vader en moeder
er bij zijn.
Eindelijk had de knaap de laatste hand
gelegd aan zijn versiering. Met zichtbare
voldoening nam hij nu zijn werk in oogen-
sohouw. „Het Christuskindje zal nu wel
tevreden zijn, denkt u niet, moeder?" vroeg
hij, zijn helderblauwe oogen tot haar op
slaand.
„Dat geloof ik, Herman, het is mooi,
heel mooi".
Herman sloeg nu den blik op de groote
Friesche klok, die regelmatig haar zwaar
tikken deed hooren.
„Wat is het laat geworden, moeder; 't
is bijna twee uur. Mag ik nu vader tege
moet gaan?"
- De vrouw schrikte. „Zou je maar niet
liever thuis btyven, kind? Het is zoo vinnig
koud, en vader zal er alleen wel komen".
„Ik geef niets om de kou, moeder, Vader
heeft het me beloofd en ik heb zoo mooi
ges»erd".
„Vader had het je niet moeten beloven;
het is toch zoo koud".
„Ik zal mijn dikke jas aandoen en ik
kan goed tegen de kou', antwoordde Her
man flink.
„N u dan, maar niet verder dan het
Krutapad. Daar moet je wachten als va
der er nog niet is. Zal je?"
„Ja, moeder, maar vader zal er wel zijn.
Hij is zeker verlangend mijn versiering te
Zij moest lachen over de naïveteit van
haar kind. Kort daarop had ze Herman
zijn jas helpen aandoen en hem nog ecu
warme das omgedaan.
„Nu kan ik er tegen", schertste de knaap,
„lot straks, nioeuer. Sleek u de kaarsen
aan tegen dat we thuis komen. Dat zal
een verrassing voor vader zyn''.
Daarna stapte hij flink den straatweg
op, nog g©ruimen tijd door zijn moeder ua-
Op den ongelijken, hobbeligen weg stap
te een eenzame wanuelaar met viuggen,
vee»krachtigen tred voort. Hij had nog een
keel eind at te leggen en wilde graag voor
donker thuis zijn, om met vrouw en kind
Kerstavond te houden. Bovendien bedacht
hij, dat zyn zoontje hem een eind zou te
gemoet komen, en nu hy de felle kou-»e
hem het lichaam voelde doortintelen, had.
hij or spyt van, zich de belofte te hebben
laten aidwingen. Maar hoe kon hy zyn
jongen, zyn eemge, ook iets weigeren?
Wat was God toch goed jegens hem ge
weest, hem zulk een vrouw en zulk een
kind te sonenken! Bij deze gedaente ver
langde hij er nog meer naar, hen beiden
weer te zien en in den huiselijken kring
van de vermoeienissen uit te rusten.
Maar plotseling, zonder dat hy er erg
in iiau, begon het te sneeuwen, ee»st fyne,
scherpe kristallen, daarop breede donzige
vlokken, die in korten tyd den heeien om
trek wit hadden gekieed. Hij verhaasrte
nog zijn stap, al kostte het hem moeite,
door ue versch gevalien sneeuw te wa
den, die zich hardnekkig aan de zolen zij
ner schoenen vastzette en hem het gaan
bemoeilijkte, terwijl bovendoen de in wille
jacht door de lucht dwarrelende vlokken
hem het gezicht benevelden.
Met ieder oogenblik nam de sneeuwbui
in hevigheid toe, weidra was het geen bui
meer, maar een jacht, een storm. Ais speel
den ze krijgertje of voerden met elkaar een
heksendans uit, joegen de vlokken hem in
wilde wieding om en tegen het gezicht,
en maakten hem bijna blind. Toch ging hij
voort, zoo snel hij koueen vreeselyke ge
daente folterde hem: zijn kind was ook
in dien storm, zyn arme Herman worstel
de met die jacht van ijskoude vlokken, wel
ke ai dichter en dichter vielen, ais wilden
ze een lijkwa spreiden voor wie zich in dat
noouweer buiten bevond. Hij dacht ook aan
zijn arme vrouw, die alleen met haar vrees
zyn thuiskomst verbeidde, die radeloos zuu
zyn van angst bij de gedachte aan net
gevaar, dat haar echtgenoot en kind lie
pen.
Voort! voort dus! maar spoedig moest
de vermoeide wande»aar zijn stap matigen.
Hij voelde een ondraaglijke pijn in de zij,
zijn beenen loom worden en zwaar, zyn
hoofd licht, als waren de hersenen er uit
genomen. Zijn oogleden hadden neiging
om toe te vallen; een nooit te voren ge
kend gevoel van matheid bekroop hem.
Toch worstelde hij nog uit alle macht te
gen den sneeuwstoiin, die hem met zijn
donzen vlokken omving. Nu en dan riep hij
in zijn radeloosheid luid den naam van
o]