V
iOS
OOR
JT ijflHDEREH
ZATERDAG 3 OCTOBER 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
aiiiiiiiiiiimiiiiimimiiiiiiiiiiiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiii:
aLiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiilliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii^iiiiiiiiiiiiiiir?
CORRESPONDENTIE.
W im Simons, V enray. Wel Wim
ook eens geprobeerd in poëzie je hart
uit te storten? Die eerste proeve is al niet
slecht. Ofschoon ik de eerste twee regels
van 't 2e couplet wel wat gezocht vindt, of
moet strand nu persé rijmen op land?
Doch hoe het zij: er zijn regels bij, die in
derdaad pleiten voor je dichterlijk zien en
voelen. Dag Wim! Voor vandaag moest ik
„Geheimzinnig" laten liggen, maar het
versje wil ik laten hooren. Daar is het:
ZEE VAN HOLLAND
door Wim Simons.
Zuohtend, ziedend, stranden zuiv'rend
Werp de zee zich op 't zand,
Hupplende golfjes of donderende baren,
Menschen in stoelen op 't strand
Als een zachte, zilv'ren,- zuiv're
Trompet, gaat 't geluid soms over
't strand,
Langs de dicht bevolkte kaden
Van ons dierbaar vaderland.
Door de kruinen van de duinen
Warrelt 't zand en speelt 't stof,
Opgezweept door de bazuinen,
Winden der zee, helder nu dan dof.
Schepen varen over de baren:
Branding, golfslag wordt weerstaan;
Daar waar Holland op komt rijzen:
Zullen zeemans harten open gaan.
Heerlijk, gij, oneindig water.
Verdrijvend 's menschen zorg en smart,
Steeds blijft uw golfgeklater
Balsem voor 'n bekommerd hart.
Jan v. d. B e r g, L e i d e n. Zoo Jan,
heb je me nu toch een pleizier willen doen?
Dank je wel Jan! Kom, ik wil Jan het
woord geven. Luistert, hij gaat iets ver
tellen, waarvan jullie allen graag hoort.
Hij draagt voor van:
MOEDER
door Jan v. d. Burg.
Druk zit moedertje te naaien,
Nooit, nooit is haar werk gedaan,
Morgen moeten toch de kousjes
En de broekjes weer heel aan,
Hier een scheur en daar een gat,
Eiken avond is er wat.
Buiten is het stil geworden,
't Plekje bij den warmen haard,
Is zoo'n langen winteravond
Meer dan groote schatten waard.
Niemand die 't ontkennen zal,
Eigen huis gaat bovenal.
Wat dunkt U? Is dit een plaats waard?
Of zou het geen eigen werk zijn? Dan
Dag Jan!
Jacques en Leo Plouvier, Lei
den. Zoo Neefjes, komen jullie weer
eens aanzetten met eenige raadsels! Flink
zoo! Wie volgt? Ik zal die raadsels eens
laten hooren, dan kan ieder uwer zijn
krachten eens beproeven. Niet insturen.
De oplossingen geef ik de volgende week.
Dag jongens! Veel groeten aan uw ouders
en broers 'en zusje!
Baadsel I:
Ik ken een pad,
Die niemand schaadt,
Die immer kwaad
Op iemand spuwt,
Die niemand schuwt.
Raadsel II
Welk blad ziet men eens in de maand?
In welke val loopt geen mensch?
Raadsel IV:
Voor wien neemt iedereen zijn hoed af?
Raadsel V
In welke cursus is geen landkaart noo-
dig en ook geen naaicursus!
Raadsel VI:
Welke wagen rijdt niet?
Raadsel VII:
Waarmee eindigt 't vuur en begint de
rook?
Raadsel VIII:
Al ben ik groot, al ben ik klein
Eén moet ik altijd zijn.
Raadsel IX:
Door twee letters aan elkaar te voegen,
word ik korter, welk woord is dat?
Raadsel X:
Wat wordt verbrand om een geheim te
bewaren?
Mien v. Koppen, Voorschoten.
Beter laat dan nooit Mientje! Och, een
„bedankje" hoort er zoo bij, zou ik mee-
nen en danin 't leven zijn van die
mooie „gewoontens", die wij niet moeten
verwaarloozen. Dag Mientje! Blijven mee
doen!
Marietje v. Immerseel, War
mond. Hé, luisteren jullie eens even,
hoe Marietje me herinnert aan een belof
te, die ik maanden terug eens deed en.,
reeds lang vergeten was als dat slimme
Marietje me niet, zoo maar pardoes er
aan herinnerde en wel op haar manier.
Hoort eens, hoe ze me schreef, en ik ben
er heusch niet boos om.
Beste Oom Wim,
Op 13 Juni schreef Oom Wim:
„Marie, je werk was goed,
En als je nu een volgend keer
Met de wedstrijd weer mee doet.
En je krijgt niets, dan krijg je toch
Van mij een boek apart!"
Ik wachtte, wachtte tevergeefs,
Met angstig kloppend hart.
Ik dacht, Om Wim, die goede man,
Heeft het mij toch beloofd.
Waarom: vergeet hij mij nu toch?
Zoo brak ik mij het hoofd!
Ik dacht, ik schrijf Oom dit gedicht,
Want heusch, ach goede beste Oom
Trek daarom heusch geen boos gezicht.
Nu bent u toch niet boos op mij,
Want neen, dat wil ik niet.
Missehien dat Oom die krant nog heeft
En het dus zelf ook ziet.
Mevrouw v. K., Leiden. Ja, me
vrouw ik weet het. Zonder hulp komt er
niet veel van terecht en dan, men moet ook
in aanmerking nemen èn leeftijd èn ontwik
keling. Ik dank u nog wel voor uw sym
pathieke gevoelens, ten opzichte van ons
„Hoekje". Ik weet dat ook de ouders onze
rubriek met graagte lezen en dat te we
ten is voor ons het bewijs, dat we niet te
vergeefs arbeiden, Met hand en groet en
dank!
Herman v. Kesteren, Leiden.
Zoo Herman, heb je het toch klaar ge
kregen! Nou maar, het is dan ook een
plaats waard. En daarom laat ik jouw bij
drage tot slot van deze correspondentie
plaatsen, al was het alleen maar om de
klasgenooten eens te laten zien, wat men
kan als men wil. Dag Herman! Groet je
ouders! Daar komt de acht-jarige Herman.
VACANTIEPRET.
door Herman van Kesteren.
Bevander zong voor ons:
„Ach studeeren is heel aardig!
Maar.ontspanning hoort erbij,
Nu gezongen en gesprongen.
Want nu leef ik vrij en blij".
En oom Wim voegde daar aan toe: „De
boog mag en kan niet altijd gespannen
zijn."
We hadden dan vacantie en hoopten veel
pret te zullen maken, nu wij in zooveel
weken niet naar school behoefden.
Ieder jaar mag ik met mijn familie naar
het strand, als het mooi weer zou zijn,
mocht ik weer mee.
Maar, o hemel, dat viel dikwijls tegen,
want telkens als ik vroeg opstond, zag en
hoorde ik veel regen, dus ook geen weer
voor strand, en thuis spelen.
Toch ben ik nog naar het strand ge
weest, jongens wat kun je daar pret ma
ken. Al heel vroeg ging ik weg, en als wij
aan het strand kwamen, dan hadden mijn
neefjes de tent al opgeslagen.
Natuurlijk eerst groote kuilen graven en
dan een slootje maken naar de zee, en ik
had zoo'n mooi bootje en dat liet ik heen
en weer varen. Toen onze badpakken aan
en we lieten de golven tegen ons aanko
men; wat hebben we fijn gebaad, en als wij
honger hadden gingen wij naar de tent,
waar tante zorgde voor eten en drinken
en alles wat wij verder noodig hadden.
Na den middag maakten wij een hoogen
berg, van zand, spoedig kwam de zee aan
rollen en de heele berg spoelde weg.
Plotseling zagen wij in de verte een on
weer opkomen, en het begon al te regenen.
De lucht werd heel donker. Zoo spoedig als
wij konden, braken wij de tent af, ruimden
alles op, en gingen zoo gauw mogelijk van
het strand af, wat voor een heele boel
menschen en voor. ons een teleurstelling
was.
Ook heb ik het wel beter getroffen, en
was het den heelen dag mooi weer, wat
was dan zoo'n dag gauw om.
Ook bij huis hebben wij veel pret ge
maakt met autopet, als het weer was om
buiten te spelen en met een mecanodoos,
als wij binnen moesten blijven.
Zoo heb ik mijn vacantie door gebracht,
totdat ik weer naar school moest om te
leeren.
Tot Zaterdag.
Met hand en groet,
EEN DIERENPLAGER
door Dahlia.
Frans Hooiman was een jongen van een
jaar of tien, die niets liever deed dan die
ren plagen. Z'n vader was boer en bezat
een groote boerderij, waar kippen en een
den rondliepen en ook een pauw. Dikwijls
als de beesten rustig over het erf heen
liepen, joeg Frans ze uiteen. Ten laatste
waren ze zoo bang, dat ze al op de vlucht
gingen als ze Frans zagen. Z'n vader wist
het wel en daarom had Frans al dikwijls
berispingen, ja, zelfs dikwijls straf onder
gaan. Maar hij verdroeg ze geduldig,
zoodat hij de straf nog niet had uitgeboet
of hij zat te peinzen op een andere streek.
Op een keer dat de kippen pas eten gehad
hadden en alle kippen bijeen waren of die
er nog niet waren gauw kwamen toege
sneld. kwam Frans ook. Hij keek nog eens
en zag toen dat alle een rustig oogenblikje
hadden. Neen dat mocht niet. Meteen
kwam hij achter een schuur vandaan. De
kippen en de kuikens die hem zagen, lie
pen vlug weg. Maar de pauw die niet zoo
vlug loopen kon had Frans gauw te pak
ken. Hij greep hem bij den staart en trok
er aan dat de pauw het uitschreeuwde van
pijn. Maar Frans stoorde er zich niet aan
en zei bij zichzelf: ,,'t Is maar een beest,
ik ben het niet". Hij trok nog harder en.
jawel, nu had hij z'n zin. Hij had drie vee-
ren uit zijn staart getroken, de pauw vloog
krijschende weg en wist niet waar hij het
zoeken moest van pijn.
Frans echter had pleizier voor tien. Nu
had hij de pauw eens goed onderhanden
gehad, hij had eral zoo lang op gewacht.
Maar het zou hem al spoedig berouwen,
hoor maar. Z'n vader die niet wist waar
Frans was, ging eens zoeken en zooals
gewoonlijk achter op het erf. Daar vond
hij hem met een paar pauweveeren in de
hand. Hij begreep inééns wat Frans uitge
voerd had. Vader nam Frans mee naar
den zolder en hij kreeg niets anders dan
water en brood en zoo drie weken lang.
Dat was een groote straf. Eindelijk wa
ren de drie weken om, dus Frans werd uit
z'n gevangenis verlost. Wat was hij blij.
En of hij de pauw later nog eens ge
plaagd heeft, weet ik niet, maar ik geloof
van niet!
VERDIENDE LOON
door Roode Roos.
't Was in September, de tijd, dat de
peren en appels en pruimen allemaal zoo
om en om rijp waren. Daar hield vooral
Dorus Wekkers van. Want hij deed niets
liever dan bij den een of anderen buur
man een jJaar appels of peren of pruimen
te stelen, Zoo ook nu weer. 't Was Dins
dagmiddag en hij liep welgemoed zijn
deuntje fluitend naar school. Daar kwam
hij voorbij de boomgaard van buurman v.
Kampen. Daar was hij nog nooit in ge
weest, want er was prikkeldraad om ge
spannen. 't Was tusschen half één en half
twee. Dan lagen baas Van Kampen en zijn
vrouw en de knechts altijd een dutje te
doen, en de meid zat dan in huis te stop
pen of te breien.
Dat wist Dorus wel en hij zei bij zich
zelf: „Nu ik ga er in". Het liep goed af,
want z'n broek bleef heel. Toen zijn zak
ken vol geladen waren met appels, peren
en pruimen, zag hij daar de bijenkorf
staan. Ha, die moest hij ook eens even
plagen. Hij wist eigenlijk niet dat het bijen
korven waren, maar jiu zag dat het bijen
korven waren.
Hij gooide een paatf! steenen, maar jawel,
daar kwamen ze al aan allemaal op hem
af. Wat werd hij gestoken, hij ging gauw
weg, maar alle bijen kwamen hem na.
Hij ging dien middag niet naar school
maar gauw naar huis. Daar gekomen wa
ren bijna alle bijen al verdwenen en toen
hij in huis was, was er geen één bij meer.
Hij moest alles aan moeder vertellen en
hij kreeg er geduohtig van langs. Niet zoo
zeer omdat hij de bijen gegooid had, maar
omdat hij gestolen had. Den volgenden
morgen, toen hij weer naar school ging,
moest hij buurman het fruit terug biengen
en om vergiffenis vragen.
Buurman was erg blij dat hij het goed
wilde maken, en hij kreeg er zak vol voor
in ruil. Nu pas zag hij in welk een goede
buurman hij had en daar had hij nu ge
stolen. Toen hij in school was, vroeg de
onderwijzer waar hij de vorige middag ge
weest was. Dorus kleurde, maar vertelde
alles. Eerst keek de onderwijzer heel ern
stig, maar toen hij 't einde hoorde, zei
hij: „Flink gedaan Dorus, en in 't vervolg
nooit meer stelen". „Nee, Mijnheer", zei
Dorus en ging stil zitten. Nu, was dat niet
goed afgeloopen? Mij dunkt van wel. En
dat Dorus voortaan de peren zoowel als
de bijen met rust liet, kan iedereen wel
denken en begrijpen.
DE ROLLENDE „R."
door Johan Schrijvershof.
Marie d'r buurvrouw grootste dochter,
Spreekt rollend rijmwoorden voor;
Trachtte 't voortdurende rollen,
Daardoor zeker te verleeren, hoor.
Rollen maar Rinus, rond 't geraniumpark,
Lekker riekt 't gras, recht zomersche geur,
Vier makkers rolden ravottend,
Door drukkende warmte vuurroode kleur.
Rakkers, riep moeder dreigend haar vinger
Straks krijgt ieder aparte ransel vooraf,
Voor 't vervullen der kleederen vooreerst,
Daarna vereenigd zwaardere straf.
Hoor, moeder wordt, ernstig, sprak Rika,
't Grapje begrijpt moeder verkeerd,
Marie buurvrouws grootste dochter,
Wordt hier de rollende ,,rl' verleerd.
TOCH NOG BEKEERD
door Madeliefje.
„Dag Moe, dag Pa", zoo kwam Kris uit
school. Heb je goed geleerd? Ja vader, ik
heb nieuwe sommen geleerd. Hoe waren
die sommen, o. 't waren breuken. Nu Kees
dan moet je er vanmiddag een paar maken
hoor. Ja pa, maar ik mag bij Jan de Kern
komen spelen. Nu ja, je kan er. best dan
nog 'n paar maken. In tusschen was de
tafel gedekt om te gaan eten. Na het eten
maakte vader een paar sommen, Kees
begon ze gauw te maken. Heel gauw wa
ren ze toen af.
Fijn hoor, mag ik nu Moe? Ja, jongen,
dat is goed.
Bij Jan was 't erg fijn, ze gingen boven
spelen aan de ringen. „Zeg Kees, ik ben
gisteren aangenomen en nu heb ik een
mooi beeld van Maria gehad. Wat zeg jij
nu, ben je aangenomen.
Wat is dat? Weet je dat dan niet? Nu
Jan, daar heb ik nog nooit van gehoord.
Ben jij dan niet aangenomen? Ik niet, een
keer sprak vader er over met moeder en
toen zei vader, ach ja, toen ik klein was,
vond ik dat alles wel fijn, maar als je op
kantoor bent, dan kan je toch niet
Roomsch zijn. Ze schelden je uit voor
Roomsche paap. En dan dat naar de kerk
gaan. Lekker hoor, dan wil je 's Zondags
lekker lang blijven liggen en dan kan je
naar de kerk om te communiceeren met
nuchtere maag. En op 't kantoor is toch
niemand Roomsch had vader gezegd.
Maar Jan, wie is dan toch Maria. O,
dat is een H. Maagd, de Moeder van Je
zus. Wat een vreemde namen zijn dat,
dacht Kees.. En aannemen? O, dan ont
vang je Jezus in je hartje. O, Kees, dan
ben je zoo blij. Ik was ook blij hoor. We
moeten één voor één 'n schietgebedje bid
den. Hé Jan, leer mij eens een paar van
die gebedjes? Ja hoor, ik zal je heele ge
makkelijke leer. Zeg maar na:
Jezus ik geloof in U,
Jezus ik hoop op U,
Jezus ik bemin U.
Maar nu moet je altijd als je gaat sla
pen, deze gebedjes bidden hoor. Dit be
loofde Kees. Maar nu ga ik naar huis. Ja,
dat is goed. „Dag Jan, bedankt voor de
fijne middag hoor." „Ja, dag Kees!"
's Avonds toen Kees naar bed ging,
knielde hij neer en bad. Jezus ik geloof,
enz. enz. Toen stond hij op. „Zeg Kees,
wat ben jij? Wil je soms Roomsch worden?
Zoo ja. ga dan maar 't huis uit. Wij zijn
geen Roomschen" O, wat schrok Kees
hier van. Nu zou hij nooit meer die ge
bedjes kunnen bidden. „Nu geef mij een
antwoord?" Nu ja vader Roomsch worden
daar heb ik nog niet zooveel aangedacht,
maar die gebedjes heeft Jan mij geleerd.
En nu wil ik ze ook leeren en onthouden.
Wat 'n onzin, wat 'n dwaasheid. Je gaat
niet meer naar Jan toe hoor, want die zou
je op zoo'n manier nog Roomscher ma
ken. Schiet op dat je naar je bed komt en
je hoeft morgen, niet op te komen voordat
ik weg ben, begrepen? „Ja vader". Stil
ging Kees naar boven, daar knielde hij
neer. En hij bad weer. Ook vroeg hij aan
Maria of zij hem wou helpen, 's Nachts
droomde hij dat hij Roomsch was gewor
den. O, wat was dat fijn. Hij zag, dat hij
te communie ging met z'n onschuldig
hartje. Opeens werd hij wakker, en moe
der stond met tranen in de oogen voor
hem. „Moeder mag ik voor U Roomsch
worden, vroeg hij?" „Voor mij wel hoor!"
Eiken dag ging het zoo door. Op 'n keer
werd hij ziek. Men meende dat 't niet erg
was, maar toen de dokter kwam zei hij:
,,'t Is longontsteking". Nu braken angsti
ge dagen aan. Vader vroeg, wat hij nu
graag wilde hebben. Toen zei hij: „Ik wil
niets hebben, alleen wil ik zoo heel graag
Roomsch worden. Nu kon vader niets
weigeren. En hij mocht Roomsch worden.
Maar ook z'n vader en moeder werden
Roomsch. Eiken dag kwam de pastoor.
Langzaam aan herstelde hij. En toen hij
heelemaal beter was, gingen vader, moe
der en Kees te communie. En Kees kreeg
'n mooi beeld omdat hij z'n ouders weer
tot het ware geloof had teruggebracht.
DE VACANTIE.
door Meibloempje.
Het was in het begin van Juli en wij
waren druk in de concours. Van de con
cours hangen de rapporten af en als je
dan overgaat, heerlijk! Maar als je niet
overgaat, is het huilen. Maar ik ging over.
Want vader had gezegd als je overgaat
dan mag je uit. Thuis vonden ze het rap
port allemaal mooi. Diezelfde middag
kwam er een brief van tante en vroeg of
ik kwam. Ik vond het heel'fijn. Ik mocht
zelf aan tante schrijven. Ik kreeg een vel
papier en begon toen. En gauw was ik
klaar. Nu nog een postzegel er op. Vader
bracht mij weg. 's Maandags gingen wij.
We gingen al vroeg weg. Toen wij er wa
ren, hadden wij wel trek in eten. En gin
gen wij dus gauw wat gebruiken. We
hadden wel boterhammen bij ons maar in
de trein kreeg je gauw honger. Vader ging
den volgenden dag weg. We gingen altijd
verre wandelingen maken. Op een keer wa
ren we ook aan 't wandelen en we waren
den weg kwijt. Gelukkig konden we den
weg weer vinden. En gingen vlug naar
huis. Maar toen we nog een uurtje van
huis af waren, begon het hard te gieten.
Wat moesten we nu doen. We hadden hee
lemaal niks bij ons. En we waren kletsnat
We gingen wel schuilen maar dat hielp
niets. En we zijn toen maar doorgeloopen.
Eindelijk kwam de dag dat ik weer naar
huis moest. Want aan alles komt een ein
de. En daar kwam ook een einde aan. Va
der kwam mij weer halen. Ik bedankte
oom en tante natuurlijk hartelijk. Toen
ik thuis kwam, moest ik heel wat vertellen
van alles wat ik genoten had en nog
spreek ik er af en toe over. Dat zijn van
die dagen, die men niet licht vergeet. Maar
dit weet ik wel, als ik het volgend jaar
weer gevraagd word, ga ik vast weer. De
vacantie is toch maar wat fijn!
ROEIEN
door Viola.
't Was Zondagmiddag, ik verveelde me
gewoon dood. Ik zat te denken, wat of ik
wel zou spelen, toen ineens vader daar
aankwam, met de blijde tijding „Wie gaat
er mee roeien?" „Hoera, ik", riepen we
tegelijk, en meteen holde ik naar boven,
om me te verkleeden voor ons watertocht
je. „Heerlijk", juichte ik telkens. Ik haast
te mij om zoo vlug mogelijk klaar te zijn.
Broer, die even ongeduldig was als ik riep
telkens: „Zeg kom je nou eindelijk eens?"
„Ja, heb maar wat geduld", riep ik terug.
Dan holde ik luchtigjes aan naar beneden.
„Pu'h, wat warm!" Eindelijk stapten wij
in de auto, vader, zus, broer en ik. We
zouden naar „Allemansgeest" gaan. Daar
aangekomen, lag nog net een bootje ge
reed om de menschen op te nemen. Waren
we later gekomen, dan hadden we geen
bootje meer gehad. Toevallig troffen we
ook mijn oom en twee nichtjes aan. We
zouden nu met ons zevenen in het bootje
gaan. De vier oudsten mochten roeien.
Mijn nichtje en zus gingen achter zitten,
broer en ik voor. Daar gingen we dan. „Ge
lijk roeien hoor", zei oom, die aan het roer
zat. We begonnen te tellen: „Een, twee,
een twee". In 't eerste begin ging het nog
niet regelmatig, maar later ging het toch
beter. Alleen broer, die de jongste was,
deed het te vlug. We waren den Rijn op
gevaren, en ons bootje veerde vlug vooruit
Daar kwamen we al .aan het kanaal. „Nu
terug, meisjes", zei vader. Al gauw had
den we omgekeerd en gingen we weer te-
rugwaarts. Daar kregen we onze aanleg
plaats weer in 't zicht. „Als we nu langs
„Allemansgeest" komen, moeten jullie mooi
roeien hoor", zei vader weer. Dat deden
we dan ook. We gingen nog een eindje
verder en besloten uit te rusten op een
weiland. Heerlijk gingen we allemaal uit
gestrekt op het gras liggen, zoodat we lek
ker door de zon konden verbranden. „Ze
zeggen wel eens, dat de Rijn in Duitsch-
land mooier is dan in Nederland", zei va
der, „maar als je ons land zóó ziet dan is
het ook schitterend", ging vader door.
„Klein maar fijn", zei broer trotsch. We
begonnen te lachen. „Zoo'n kleine wijs
neus"!! schertste ik. Nog even bleven we
zoo rustig liggen maar stapten toen weer
in het bootje.
Nu roeiden we naar Allemansgeest te
rug, kregen een lekkere portie ijs en ble
ven nog een tijdje zitten. Daarna gingen
I we naar huis terug. Daar aangekomen,
vielen we direct op onze boterhammen
aan, die al klaar stonden. Nog lang zal
die prettige dag in mijn geheugen blijven.
EEN GOED EINDE
door Gerard van Hees.
Twaalf uur, de school ging uit. De kin
deren holden de speelplaats over naar
huis. Mientje Versteeg liep treurig naar
huis toe. Jammer toch, dat moeder ziek
was. Ze lag nu al vier weken op bed. Mien
tje sloeg de armoedige steeg in en trad
het nog armoediger huisje binnen.
„Dag moeder".
„Dag Mientje", klonk het zacht terug.
„Kind ik heb zoo'n dorst, geef mij eens
wat water". Mientje gaf haar moeder een
beetje water, ze ging bij haar zitten en
zei: „Oh, Moeder, de juffrouw heeft zoo
mooi vertelt van de „Verloren Zoon".
Ik heb het naverteld en de juffrouw zei
dat ik het mooi
Opeens was het doodstil.
Daar stond een groote ruwe man in de
deur met een stok in de hand. O God.,
dronken.
Hij ging op Mientje af en zei: „Kun je
niet voor je vader van de stoel af gaan,
vooruit maak dat je weg komt de deur uit"
Mientje ging de straat op. Hu, wat was het
koud buiten. Ze dacht, ik zal de stad in
gaan en dan naar de kerk, en ze holde den
straatweg over. Doch wat was dat; een
luid getoeter, een knarsend geluid van rem
men. Toen was het stil.
Mientje had niet goed uitgekeken. Nu
lag ze daar, roerloos en stil. Het bloed
gutste uit haar voorhoofd en haar beenen.
Heel voorzichtig werd ze in een auto ge
legd en naar een ziekenhuis gebracht.
De boodschap van 't ongeluk was al
gauw bij Mientje's ouders thuisgebracht.
Vader had nu op de stoel zitten slapen.
Hij zou er wel even naar toegaan.
Een half uurtje later zat Vader, die
even te voren zoo ruw was, rustig met
Mientje te praten. De dokter zei, dat ze
over drie weken wel beter kon zijn.
Vader had Mientje beloofd om nooit
meer te drinken en hij hield woord.
Veertien dagen daarna:
Vader had werk gekregen bij een tim
merman. Moeder mocht al op van den
dokter en Mientje mag met de zusters in
den tuin wandelen. Toen vader en moeder
samen Mientje van het ziekenhuis gingen
halen keek Mientje verwonderd, want toen
ze naar huis ging, hadden ze niet meer
dat kleine huisje, maar doordat vader
zoo goed verdiende hadden ze een grooter
huisje gehuurd in een net straatje. En
zoo kwam het dat vader en moeder en
kind samen verder heel gelukkig met
elkaar begonnen te leven.
DE MODE
door Anna Schrijvershof.
„Wat heeft die rare mode,
Voor malligheid nu weer."
Vroeg Grootje: „Dragen de dames
Nu ook geen kousen meer?"
„Wel heb ik van mijn leven,
Daar gaat er een zoowaar,
Wat een lange bloote beenen,
't Gelijkt wel een
Noemt de moderne wereld,
Dat nu ook nog fatsoen?
Ze willen voor den Heiden,
Zeker niet meer onderdoen!"