V iOS OOR JT ijflHDEREH ZATERDAG 3 OCTOBER 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 aiiiiiiiiiiimiiiiimimiiiiiiiiiiiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiii: aLiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiilliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii^iiiiiiiiiiiiiiir? CORRESPONDENTIE. W im Simons, V enray. Wel Wim ook eens geprobeerd in poëzie je hart uit te storten? Die eerste proeve is al niet slecht. Ofschoon ik de eerste twee regels van 't 2e couplet wel wat gezocht vindt, of moet strand nu persé rijmen op land? Doch hoe het zij: er zijn regels bij, die in derdaad pleiten voor je dichterlijk zien en voelen. Dag Wim! Voor vandaag moest ik „Geheimzinnig" laten liggen, maar het versje wil ik laten hooren. Daar is het: ZEE VAN HOLLAND door Wim Simons. Zuohtend, ziedend, stranden zuiv'rend Werp de zee zich op 't zand, Hupplende golfjes of donderende baren, Menschen in stoelen op 't strand Als een zachte, zilv'ren,- zuiv're Trompet, gaat 't geluid soms over 't strand, Langs de dicht bevolkte kaden Van ons dierbaar vaderland. Door de kruinen van de duinen Warrelt 't zand en speelt 't stof, Opgezweept door de bazuinen, Winden der zee, helder nu dan dof. Schepen varen over de baren: Branding, golfslag wordt weerstaan; Daar waar Holland op komt rijzen: Zullen zeemans harten open gaan. Heerlijk, gij, oneindig water. Verdrijvend 's menschen zorg en smart, Steeds blijft uw golfgeklater Balsem voor 'n bekommerd hart. Jan v. d. B e r g, L e i d e n. Zoo Jan, heb je me nu toch een pleizier willen doen? Dank je wel Jan! Kom, ik wil Jan het woord geven. Luistert, hij gaat iets ver tellen, waarvan jullie allen graag hoort. Hij draagt voor van: MOEDER door Jan v. d. Burg. Druk zit moedertje te naaien, Nooit, nooit is haar werk gedaan, Morgen moeten toch de kousjes En de broekjes weer heel aan, Hier een scheur en daar een gat, Eiken avond is er wat. Buiten is het stil geworden, 't Plekje bij den warmen haard, Is zoo'n langen winteravond Meer dan groote schatten waard. Niemand die 't ontkennen zal, Eigen huis gaat bovenal. Wat dunkt U? Is dit een plaats waard? Of zou het geen eigen werk zijn? Dan Dag Jan! Jacques en Leo Plouvier, Lei den. Zoo Neefjes, komen jullie weer eens aanzetten met eenige raadsels! Flink zoo! Wie volgt? Ik zal die raadsels eens laten hooren, dan kan ieder uwer zijn krachten eens beproeven. Niet insturen. De oplossingen geef ik de volgende week. Dag jongens! Veel groeten aan uw ouders en broers 'en zusje! Baadsel I: Ik ken een pad, Die niemand schaadt, Die immer kwaad Op iemand spuwt, Die niemand schuwt. Raadsel II Welk blad ziet men eens in de maand? In welke val loopt geen mensch? Raadsel IV: Voor wien neemt iedereen zijn hoed af? Raadsel V In welke cursus is geen landkaart noo- dig en ook geen naaicursus! Raadsel VI: Welke wagen rijdt niet? Raadsel VII: Waarmee eindigt 't vuur en begint de rook? Raadsel VIII: Al ben ik groot, al ben ik klein Eén moet ik altijd zijn. Raadsel IX: Door twee letters aan elkaar te voegen, word ik korter, welk woord is dat? Raadsel X: Wat wordt verbrand om een geheim te bewaren? Mien v. Koppen, Voorschoten. Beter laat dan nooit Mientje! Och, een „bedankje" hoort er zoo bij, zou ik mee- nen en danin 't leven zijn van die mooie „gewoontens", die wij niet moeten verwaarloozen. Dag Mientje! Blijven mee doen! Marietje v. Immerseel, War mond. Hé, luisteren jullie eens even, hoe Marietje me herinnert aan een belof te, die ik maanden terug eens deed en., reeds lang vergeten was als dat slimme Marietje me niet, zoo maar pardoes er aan herinnerde en wel op haar manier. Hoort eens, hoe ze me schreef, en ik ben er heusch niet boos om. Beste Oom Wim, Op 13 Juni schreef Oom Wim: „Marie, je werk was goed, En als je nu een volgend keer Met de wedstrijd weer mee doet. En je krijgt niets, dan krijg je toch Van mij een boek apart!" Ik wachtte, wachtte tevergeefs, Met angstig kloppend hart. Ik dacht, Om Wim, die goede man, Heeft het mij toch beloofd. Waarom: vergeet hij mij nu toch? Zoo brak ik mij het hoofd! Ik dacht, ik schrijf Oom dit gedicht, Want heusch, ach goede beste Oom Trek daarom heusch geen boos gezicht. Nu bent u toch niet boos op mij, Want neen, dat wil ik niet. Missehien dat Oom die krant nog heeft En het dus zelf ook ziet. Mevrouw v. K., Leiden. Ja, me vrouw ik weet het. Zonder hulp komt er niet veel van terecht en dan, men moet ook in aanmerking nemen èn leeftijd èn ontwik keling. Ik dank u nog wel voor uw sym pathieke gevoelens, ten opzichte van ons „Hoekje". Ik weet dat ook de ouders onze rubriek met graagte lezen en dat te we ten is voor ons het bewijs, dat we niet te vergeefs arbeiden, Met hand en groet en dank! Herman v. Kesteren, Leiden. Zoo Herman, heb je het toch klaar ge kregen! Nou maar, het is dan ook een plaats waard. En daarom laat ik jouw bij drage tot slot van deze correspondentie plaatsen, al was het alleen maar om de klasgenooten eens te laten zien, wat men kan als men wil. Dag Herman! Groet je ouders! Daar komt de acht-jarige Herman. VACANTIEPRET. door Herman van Kesteren. Bevander zong voor ons: „Ach studeeren is heel aardig! Maar.ontspanning hoort erbij, Nu gezongen en gesprongen. Want nu leef ik vrij en blij". En oom Wim voegde daar aan toe: „De boog mag en kan niet altijd gespannen zijn." We hadden dan vacantie en hoopten veel pret te zullen maken, nu wij in zooveel weken niet naar school behoefden. Ieder jaar mag ik met mijn familie naar het strand, als het mooi weer zou zijn, mocht ik weer mee. Maar, o hemel, dat viel dikwijls tegen, want telkens als ik vroeg opstond, zag en hoorde ik veel regen, dus ook geen weer voor strand, en thuis spelen. Toch ben ik nog naar het strand ge weest, jongens wat kun je daar pret ma ken. Al heel vroeg ging ik weg, en als wij aan het strand kwamen, dan hadden mijn neefjes de tent al opgeslagen. Natuurlijk eerst groote kuilen graven en dan een slootje maken naar de zee, en ik had zoo'n mooi bootje en dat liet ik heen en weer varen. Toen onze badpakken aan en we lieten de golven tegen ons aanko men; wat hebben we fijn gebaad, en als wij honger hadden gingen wij naar de tent, waar tante zorgde voor eten en drinken en alles wat wij verder noodig hadden. Na den middag maakten wij een hoogen berg, van zand, spoedig kwam de zee aan rollen en de heele berg spoelde weg. Plotseling zagen wij in de verte een on weer opkomen, en het begon al te regenen. De lucht werd heel donker. Zoo spoedig als wij konden, braken wij de tent af, ruimden alles op, en gingen zoo gauw mogelijk van het strand af, wat voor een heele boel menschen en voor. ons een teleurstelling was. Ook heb ik het wel beter getroffen, en was het den heelen dag mooi weer, wat was dan zoo'n dag gauw om. Ook bij huis hebben wij veel pret ge maakt met autopet, als het weer was om buiten te spelen en met een mecanodoos, als wij binnen moesten blijven. Zoo heb ik mijn vacantie door gebracht, totdat ik weer naar school moest om te leeren. Tot Zaterdag. Met hand en groet, EEN DIERENPLAGER door Dahlia. Frans Hooiman was een jongen van een jaar of tien, die niets liever deed dan die ren plagen. Z'n vader was boer en bezat een groote boerderij, waar kippen en een den rondliepen en ook een pauw. Dikwijls als de beesten rustig over het erf heen liepen, joeg Frans ze uiteen. Ten laatste waren ze zoo bang, dat ze al op de vlucht gingen als ze Frans zagen. Z'n vader wist het wel en daarom had Frans al dikwijls berispingen, ja, zelfs dikwijls straf onder gaan. Maar hij verdroeg ze geduldig, zoodat hij de straf nog niet had uitgeboet of hij zat te peinzen op een andere streek. Op een keer dat de kippen pas eten gehad hadden en alle kippen bijeen waren of die er nog niet waren gauw kwamen toege sneld. kwam Frans ook. Hij keek nog eens en zag toen dat alle een rustig oogenblikje hadden. Neen dat mocht niet. Meteen kwam hij achter een schuur vandaan. De kippen en de kuikens die hem zagen, lie pen vlug weg. Maar de pauw die niet zoo vlug loopen kon had Frans gauw te pak ken. Hij greep hem bij den staart en trok er aan dat de pauw het uitschreeuwde van pijn. Maar Frans stoorde er zich niet aan en zei bij zichzelf: ,,'t Is maar een beest, ik ben het niet". Hij trok nog harder en. jawel, nu had hij z'n zin. Hij had drie vee- ren uit zijn staart getroken, de pauw vloog krijschende weg en wist niet waar hij het zoeken moest van pijn. Frans echter had pleizier voor tien. Nu had hij de pauw eens goed onderhanden gehad, hij had eral zoo lang op gewacht. Maar het zou hem al spoedig berouwen, hoor maar. Z'n vader die niet wist waar Frans was, ging eens zoeken en zooals gewoonlijk achter op het erf. Daar vond hij hem met een paar pauweveeren in de hand. Hij begreep inééns wat Frans uitge voerd had. Vader nam Frans mee naar den zolder en hij kreeg niets anders dan water en brood en zoo drie weken lang. Dat was een groote straf. Eindelijk wa ren de drie weken om, dus Frans werd uit z'n gevangenis verlost. Wat was hij blij. En of hij de pauw later nog eens ge plaagd heeft, weet ik niet, maar ik geloof van niet! VERDIENDE LOON door Roode Roos. 't Was in September, de tijd, dat de peren en appels en pruimen allemaal zoo om en om rijp waren. Daar hield vooral Dorus Wekkers van. Want hij deed niets liever dan bij den een of anderen buur man een jJaar appels of peren of pruimen te stelen, Zoo ook nu weer. 't Was Dins dagmiddag en hij liep welgemoed zijn deuntje fluitend naar school. Daar kwam hij voorbij de boomgaard van buurman v. Kampen. Daar was hij nog nooit in ge weest, want er was prikkeldraad om ge spannen. 't Was tusschen half één en half twee. Dan lagen baas Van Kampen en zijn vrouw en de knechts altijd een dutje te doen, en de meid zat dan in huis te stop pen of te breien. Dat wist Dorus wel en hij zei bij zich zelf: „Nu ik ga er in". Het liep goed af, want z'n broek bleef heel. Toen zijn zak ken vol geladen waren met appels, peren en pruimen, zag hij daar de bijenkorf staan. Ha, die moest hij ook eens even plagen. Hij wist eigenlijk niet dat het bijen korven waren, maar jiu zag dat het bijen korven waren. Hij gooide een paatf! steenen, maar jawel, daar kwamen ze al aan allemaal op hem af. Wat werd hij gestoken, hij ging gauw weg, maar alle bijen kwamen hem na. Hij ging dien middag niet naar school maar gauw naar huis. Daar gekomen wa ren bijna alle bijen al verdwenen en toen hij in huis was, was er geen één bij meer. Hij moest alles aan moeder vertellen en hij kreeg er geduohtig van langs. Niet zoo zeer omdat hij de bijen gegooid had, maar omdat hij gestolen had. Den volgenden morgen, toen hij weer naar school ging, moest hij buurman het fruit terug biengen en om vergiffenis vragen. Buurman was erg blij dat hij het goed wilde maken, en hij kreeg er zak vol voor in ruil. Nu pas zag hij in welk een goede buurman hij had en daar had hij nu ge stolen. Toen hij in school was, vroeg de onderwijzer waar hij de vorige middag ge weest was. Dorus kleurde, maar vertelde alles. Eerst keek de onderwijzer heel ern stig, maar toen hij 't einde hoorde, zei hij: „Flink gedaan Dorus, en in 't vervolg nooit meer stelen". „Nee, Mijnheer", zei Dorus en ging stil zitten. Nu, was dat niet goed afgeloopen? Mij dunkt van wel. En dat Dorus voortaan de peren zoowel als de bijen met rust liet, kan iedereen wel denken en begrijpen. DE ROLLENDE „R." door Johan Schrijvershof. Marie d'r buurvrouw grootste dochter, Spreekt rollend rijmwoorden voor; Trachtte 't voortdurende rollen, Daardoor zeker te verleeren, hoor. Rollen maar Rinus, rond 't geraniumpark, Lekker riekt 't gras, recht zomersche geur, Vier makkers rolden ravottend, Door drukkende warmte vuurroode kleur. Rakkers, riep moeder dreigend haar vinger Straks krijgt ieder aparte ransel vooraf, Voor 't vervullen der kleederen vooreerst, Daarna vereenigd zwaardere straf. Hoor, moeder wordt, ernstig, sprak Rika, 't Grapje begrijpt moeder verkeerd, Marie buurvrouws grootste dochter, Wordt hier de rollende ,,rl' verleerd. TOCH NOG BEKEERD door Madeliefje. „Dag Moe, dag Pa", zoo kwam Kris uit school. Heb je goed geleerd? Ja vader, ik heb nieuwe sommen geleerd. Hoe waren die sommen, o. 't waren breuken. Nu Kees dan moet je er vanmiddag een paar maken hoor. Ja pa, maar ik mag bij Jan de Kern komen spelen. Nu ja, je kan er. best dan nog 'n paar maken. In tusschen was de tafel gedekt om te gaan eten. Na het eten maakte vader een paar sommen, Kees begon ze gauw te maken. Heel gauw wa ren ze toen af. Fijn hoor, mag ik nu Moe? Ja, jongen, dat is goed. Bij Jan was 't erg fijn, ze gingen boven spelen aan de ringen. „Zeg Kees, ik ben gisteren aangenomen en nu heb ik een mooi beeld van Maria gehad. Wat zeg jij nu, ben je aangenomen. Wat is dat? Weet je dat dan niet? Nu Jan, daar heb ik nog nooit van gehoord. Ben jij dan niet aangenomen? Ik niet, een keer sprak vader er over met moeder en toen zei vader, ach ja, toen ik klein was, vond ik dat alles wel fijn, maar als je op kantoor bent, dan kan je toch niet Roomsch zijn. Ze schelden je uit voor Roomsche paap. En dan dat naar de kerk gaan. Lekker hoor, dan wil je 's Zondags lekker lang blijven liggen en dan kan je naar de kerk om te communiceeren met nuchtere maag. En op 't kantoor is toch niemand Roomsch had vader gezegd. Maar Jan, wie is dan toch Maria. O, dat is een H. Maagd, de Moeder van Je zus. Wat een vreemde namen zijn dat, dacht Kees.. En aannemen? O, dan ont vang je Jezus in je hartje. O, Kees, dan ben je zoo blij. Ik was ook blij hoor. We moeten één voor één 'n schietgebedje bid den. Hé Jan, leer mij eens een paar van die gebedjes? Ja hoor, ik zal je heele ge makkelijke leer. Zeg maar na: Jezus ik geloof in U, Jezus ik hoop op U, Jezus ik bemin U. Maar nu moet je altijd als je gaat sla pen, deze gebedjes bidden hoor. Dit be loofde Kees. Maar nu ga ik naar huis. Ja, dat is goed. „Dag Jan, bedankt voor de fijne middag hoor." „Ja, dag Kees!" 's Avonds toen Kees naar bed ging, knielde hij neer en bad. Jezus ik geloof, enz. enz. Toen stond hij op. „Zeg Kees, wat ben jij? Wil je soms Roomsch worden? Zoo ja. ga dan maar 't huis uit. Wij zijn geen Roomschen" O, wat schrok Kees hier van. Nu zou hij nooit meer die ge bedjes kunnen bidden. „Nu geef mij een antwoord?" Nu ja vader Roomsch worden daar heb ik nog niet zooveel aangedacht, maar die gebedjes heeft Jan mij geleerd. En nu wil ik ze ook leeren en onthouden. Wat 'n onzin, wat 'n dwaasheid. Je gaat niet meer naar Jan toe hoor, want die zou je op zoo'n manier nog Roomscher ma ken. Schiet op dat je naar je bed komt en je hoeft morgen, niet op te komen voordat ik weg ben, begrepen? „Ja vader". Stil ging Kees naar boven, daar knielde hij neer. En hij bad weer. Ook vroeg hij aan Maria of zij hem wou helpen, 's Nachts droomde hij dat hij Roomsch was gewor den. O, wat was dat fijn. Hij zag, dat hij te communie ging met z'n onschuldig hartje. Opeens werd hij wakker, en moe der stond met tranen in de oogen voor hem. „Moeder mag ik voor U Roomsch worden, vroeg hij?" „Voor mij wel hoor!" Eiken dag ging het zoo door. Op 'n keer werd hij ziek. Men meende dat 't niet erg was, maar toen de dokter kwam zei hij: ,,'t Is longontsteking". Nu braken angsti ge dagen aan. Vader vroeg, wat hij nu graag wilde hebben. Toen zei hij: „Ik wil niets hebben, alleen wil ik zoo heel graag Roomsch worden. Nu kon vader niets weigeren. En hij mocht Roomsch worden. Maar ook z'n vader en moeder werden Roomsch. Eiken dag kwam de pastoor. Langzaam aan herstelde hij. En toen hij heelemaal beter was, gingen vader, moe der en Kees te communie. En Kees kreeg 'n mooi beeld omdat hij z'n ouders weer tot het ware geloof had teruggebracht. DE VACANTIE. door Meibloempje. Het was in het begin van Juli en wij waren druk in de concours. Van de con cours hangen de rapporten af en als je dan overgaat, heerlijk! Maar als je niet overgaat, is het huilen. Maar ik ging over. Want vader had gezegd als je overgaat dan mag je uit. Thuis vonden ze het rap port allemaal mooi. Diezelfde middag kwam er een brief van tante en vroeg of ik kwam. Ik vond het heel'fijn. Ik mocht zelf aan tante schrijven. Ik kreeg een vel papier en begon toen. En gauw was ik klaar. Nu nog een postzegel er op. Vader bracht mij weg. 's Maandags gingen wij. We gingen al vroeg weg. Toen wij er wa ren, hadden wij wel trek in eten. En gin gen wij dus gauw wat gebruiken. We hadden wel boterhammen bij ons maar in de trein kreeg je gauw honger. Vader ging den volgenden dag weg. We gingen altijd verre wandelingen maken. Op een keer wa ren we ook aan 't wandelen en we waren den weg kwijt. Gelukkig konden we den weg weer vinden. En gingen vlug naar huis. Maar toen we nog een uurtje van huis af waren, begon het hard te gieten. Wat moesten we nu doen. We hadden hee lemaal niks bij ons. En we waren kletsnat We gingen wel schuilen maar dat hielp niets. En we zijn toen maar doorgeloopen. Eindelijk kwam de dag dat ik weer naar huis moest. Want aan alles komt een ein de. En daar kwam ook een einde aan. Va der kwam mij weer halen. Ik bedankte oom en tante natuurlijk hartelijk. Toen ik thuis kwam, moest ik heel wat vertellen van alles wat ik genoten had en nog spreek ik er af en toe over. Dat zijn van die dagen, die men niet licht vergeet. Maar dit weet ik wel, als ik het volgend jaar weer gevraagd word, ga ik vast weer. De vacantie is toch maar wat fijn! ROEIEN door Viola. 't Was Zondagmiddag, ik verveelde me gewoon dood. Ik zat te denken, wat of ik wel zou spelen, toen ineens vader daar aankwam, met de blijde tijding „Wie gaat er mee roeien?" „Hoera, ik", riepen we tegelijk, en meteen holde ik naar boven, om me te verkleeden voor ons watertocht je. „Heerlijk", juichte ik telkens. Ik haast te mij om zoo vlug mogelijk klaar te zijn. Broer, die even ongeduldig was als ik riep telkens: „Zeg kom je nou eindelijk eens?" „Ja, heb maar wat geduld", riep ik terug. Dan holde ik luchtigjes aan naar beneden. „Pu'h, wat warm!" Eindelijk stapten wij in de auto, vader, zus, broer en ik. We zouden naar „Allemansgeest" gaan. Daar aangekomen, lag nog net een bootje ge reed om de menschen op te nemen. Waren we later gekomen, dan hadden we geen bootje meer gehad. Toevallig troffen we ook mijn oom en twee nichtjes aan. We zouden nu met ons zevenen in het bootje gaan. De vier oudsten mochten roeien. Mijn nichtje en zus gingen achter zitten, broer en ik voor. Daar gingen we dan. „Ge lijk roeien hoor", zei oom, die aan het roer zat. We begonnen te tellen: „Een, twee, een twee". In 't eerste begin ging het nog niet regelmatig, maar later ging het toch beter. Alleen broer, die de jongste was, deed het te vlug. We waren den Rijn op gevaren, en ons bootje veerde vlug vooruit Daar kwamen we al .aan het kanaal. „Nu terug, meisjes", zei vader. Al gauw had den we omgekeerd en gingen we weer te- rugwaarts. Daar kregen we onze aanleg plaats weer in 't zicht. „Als we nu langs „Allemansgeest" komen, moeten jullie mooi roeien hoor", zei vader weer. Dat deden we dan ook. We gingen nog een eindje verder en besloten uit te rusten op een weiland. Heerlijk gingen we allemaal uit gestrekt op het gras liggen, zoodat we lek ker door de zon konden verbranden. „Ze zeggen wel eens, dat de Rijn in Duitsch- land mooier is dan in Nederland", zei va der, „maar als je ons land zóó ziet dan is het ook schitterend", ging vader door. „Klein maar fijn", zei broer trotsch. We begonnen te lachen. „Zoo'n kleine wijs neus"!! schertste ik. Nog even bleven we zoo rustig liggen maar stapten toen weer in het bootje. Nu roeiden we naar Allemansgeest te rug, kregen een lekkere portie ijs en ble ven nog een tijdje zitten. Daarna gingen I we naar huis terug. Daar aangekomen, vielen we direct op onze boterhammen aan, die al klaar stonden. Nog lang zal die prettige dag in mijn geheugen blijven. EEN GOED EINDE door Gerard van Hees. Twaalf uur, de school ging uit. De kin deren holden de speelplaats over naar huis. Mientje Versteeg liep treurig naar huis toe. Jammer toch, dat moeder ziek was. Ze lag nu al vier weken op bed. Mien tje sloeg de armoedige steeg in en trad het nog armoediger huisje binnen. „Dag moeder". „Dag Mientje", klonk het zacht terug. „Kind ik heb zoo'n dorst, geef mij eens wat water". Mientje gaf haar moeder een beetje water, ze ging bij haar zitten en zei: „Oh, Moeder, de juffrouw heeft zoo mooi vertelt van de „Verloren Zoon". Ik heb het naverteld en de juffrouw zei dat ik het mooi Opeens was het doodstil. Daar stond een groote ruwe man in de deur met een stok in de hand. O God., dronken. Hij ging op Mientje af en zei: „Kun je niet voor je vader van de stoel af gaan, vooruit maak dat je weg komt de deur uit" Mientje ging de straat op. Hu, wat was het koud buiten. Ze dacht, ik zal de stad in gaan en dan naar de kerk, en ze holde den straatweg over. Doch wat was dat; een luid getoeter, een knarsend geluid van rem men. Toen was het stil. Mientje had niet goed uitgekeken. Nu lag ze daar, roerloos en stil. Het bloed gutste uit haar voorhoofd en haar beenen. Heel voorzichtig werd ze in een auto ge legd en naar een ziekenhuis gebracht. De boodschap van 't ongeluk was al gauw bij Mientje's ouders thuisgebracht. Vader had nu op de stoel zitten slapen. Hij zou er wel even naar toegaan. Een half uurtje later zat Vader, die even te voren zoo ruw was, rustig met Mientje te praten. De dokter zei, dat ze over drie weken wel beter kon zijn. Vader had Mientje beloofd om nooit meer te drinken en hij hield woord. Veertien dagen daarna: Vader had werk gekregen bij een tim merman. Moeder mocht al op van den dokter en Mientje mag met de zusters in den tuin wandelen. Toen vader en moeder samen Mientje van het ziekenhuis gingen halen keek Mientje verwonderd, want toen ze naar huis ging, hadden ze niet meer dat kleine huisje, maar doordat vader zoo goed verdiende hadden ze een grooter huisje gehuurd in een net straatje. En zoo kwam het dat vader en moeder en kind samen verder heel gelukkig met elkaar begonnen te leven. DE MODE door Anna Schrijvershof. „Wat heeft die rare mode, Voor malligheid nu weer." Vroeg Grootje: „Dragen de dames Nu ook geen kousen meer?" „Wel heb ik van mijn leven, Daar gaat er een zoowaar, Wat een lange bloote beenen, 't Gelijkt wel een Noemt de moderne wereld, Dat nu ook nog fatsoen? Ze willen voor den Heiden, Zeker niet meer onderdoen!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8