k/ fi O 'OOR iNZE I ||IRDEREM ZATERDAG 29 AUGUSTUS 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 TïlllllllllllllllllllllllllllIIIIIIIIIIIIIIMIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIlllllllllUlllllllllllllllr? CORRESPONDENTIE. Kees Boer, Stompwijk. Zoo heb jij«je uiterste best gedaan neefje! Wel, dan heb ik niets meer te zeggen. Je kunt niet meer dan je best doen, zou ik zeggen. Den volgenden keer hoop ik voor jou, dat Fortuna je gunstiger is dan nu. Dag Kees je! Groet Pa en Moe en de broertjes en de zusjes van me. Voortaan moeten allen mee doen, die schoolgaan van groot tot klein. Zorg jij daar eens voor! Daag! George Gussenhoven, Voor schoten. Wat schrijf jij keurig, mijn vriend! Moet je professor worden? Maak eens een verhaal George. Ik geloof, dat jij wel kunt als je wilt. Groet Vader en Moe der van me en alle broers. Waarom doen de anderen ook niet mee? De prijzen wa ren een beetje moeite waard. Dag George! Gerarda en Mina Kromwijk, Nieuwerbrug. Zou ik jullie eens een pleizier doen? Zie de volgende week eens! Dag jongens! Voortaan blijven mee doen! Het is de eerste keer immers! Groet jes thuis! M a r ij t j e van S e g g e n, Ou d-A d e. Marijtje komt met een klein geestig versje aangedragen, maar zegt ons niet-, of het eigen werk is. We zullen er dus het beste maar van hopen. Daar is Marijtje. SLIM JANTJE. Zus Mies, die had rozijntjes, Maar Jan had niemendal. Hij wou ze graag eens proeven, Maar zus zei: ben jij mal. Toen zei heel slim ons Jantje: Wij spelen haantje-tik. Jij strooit hier wat rozijntjes, Het haantje, dat ben ik. Dat vond die Mies wel aardig Ze strooide keer op keer. En toen het op was riep ze 'k Heb geen rozijntjes meer! Wat dunkt U? Zou het eigen werk zijn? M a r i e t j e v. d. Akker, Valken burg. Weet je wat ik eigenlijk zelf wenschte? Ik wenschte schatrijk te zijn, da.n gaf ik jullie allemaal een prijs! Wat zou dat leuk zijn! Dat is mijn antwoord: je verwacht immers een briefje van mc, zeg je? Dag Marietje! Groet ook Annie Antoon Peerdeman, Woerden Jouw opstelletje is wel een plaatsje waard, al was het alleen maar omdat je zoo keurig gewerkt hebt. Zie de volgende week eens. Dag Antoon! Din a van Uil, Zoeterwoude. Kou maar Dina, als jij dat versje zelf ge fantaseerd hebt, dan heb je dat d'r flink afgebracht en had je zeker een prijsje ver diend. Ik wil het alle nichtjes uit de buurt eens laten hooren. Daar komt Dina v. Uil. WAT EEN PRET door Dina v. Uil. Marietje was een aardig meisje, Van zes of zeven jaar. Ze maakte druk een reisje, Met pop die was een jaar. Ook nu maakt zij een reisje, Met pop en Fik, de hond. Daar komt Mien met Poppelijsje, Die zij daar zoo maar vond. „Zeg, om je bij mij spelen, Vanmiddag bij de thee? Dan zijn wij met ons velen Want de anderen doen ook mee? To t Nel en Lientje, Gerard, Klaas en Jo, Oor en An en Lientje, Toon en Dirk en Go! Ze speelden heel den middag, En dronke samen thee. En wat ik ook nog zag, Hun moeder speelde mee. Hierbij zullen we een speldje steken. Tot de volgende week! Met groet en hand, Oom W i m. „ONTMASKERD" door een H. B. S.'er. V. Lieve Hemel, riep Harold, zou hij daar overheen gesprongen zijn? Natuurlijk, is hij dat, dat is nog al logisch, waar zou hij anders gebleven zijn. De muur is toch over de vier meter hoog, dus moet hij dan een aardigen sprong hebben gemaakt. Best mogelijk, maar er over heen ge sprongen is hij er in ieder geval. Enfin, we zullen verder kijken, daar is de poort* Maar waarom zou hij dan nieb door de poort gegaan zijn? Ja, dat is een moeilijke vraag, die zoo maar niet te beantwoorden is. Zij liepen de poort door en kwamen op de straat uit, liepen weer op de plaats toe en weer teekenden zich de sporen af. Zij leidden dwars over het trottoir, nog een pas, en zij hielden op. Ha, zie eens, hier heeft zeker een auto gestaan, die hem weg gebracht heeft. Doch nu kunnen wij niet verder zoeken, want die auto-sporen zijn natuurlijk al lang vernietigd. Jammer sprak Buck, het beste was, dat wij hem in handen hadden. Niets aan te doen, jongens, sprak nu John, laten we maar terugkeeren. Zij keerden terug naar het deftige huis. Een dikke agent deed hen uitgeleide. Een minuut later vloog hun wagen de straten door, en nog geen 12 minuten later zaten ze veilig in John;s kamer. Zoo, jongens, begon John, voor vandaag hebben we genoeg afgehandeld. Alleen moeten wij het zaakje nu nog eens grondig onderzoeken. Laat eens kijken. Noteer jij even, Buck, dan zullen Harold en ik het zaakje even bepraten. Allereerst Harold's onderzoek. De chauffeur was drie weken bij mevrouw Henderson in dienst. Dan het onderzoek bij mevrouw Henderson thuis. Slag gebeurd met de kolf van een revolver. Chauffeur vertrokken per auto. Maar nu wat anders, wat zou jij den ken Buck, zou hij lid zijn van een bende, of zou hij alles op zijn eentje doen? Nou, dat 7ou ik niet zoo zeker kunnen zeggen, echter naar zijn vertrek te oordeelen, zou je zeggen, dat hij mede helpers heeft. Juist, dat dunkt mij ook. Want hij kan dien wagen daar in geen geval voor mevrouw Hendersons winkeltooht hebben geplaatst, dat is onmogelijk. Wacht maar eens, dat kunnen wij gauw uitvisschen, John stond op, liep naar het telep'hoontoestel, nam de telephoon van den haak, draaide en riep 76584. Een paar seconden later: Hallo, met wie? Aan den anderen kant van den draad. Hier hoofdinspectiebureau van ver keer. Hier met John Doron, met wien per soonlijk? Met Tom Lawn, meneer Doron. O, dank u wel, hé meneer Lawn, weet u wie er om drie uur vanmiddag dienst heeft gehad bij End-Fith-Avenue? Zeker wel meneer Doron, een oogen blikje. Even werd de haak aan den and.e- ren kant neergelegd, daarna klonk de stem weer. Hallo, meneer Doron? Ja. Agent, Jonson heeft om drie uur dienst gehad bij End-Fith-Avenue. O, dank u wel, maar zou ik Jonson niet even persoonlijk aan de telephoon kunnen krijgen? Zeker wel, een oogenblikje. Even later werd er weer geroepen. Hallo, Hallo, antwoordde John. Hallo, met Jonson? Ja, met meneer Doron? Ja, zeg eens Jonson, hebt u vanmiddag om circa drie uur dienst gehad bij End-Fifth-Avenue? Ja. Je weet zeker wel van dien moord af hé? Zeker wel. Welnu. Hebt u ook gezien of er voor twee uur een auto is geplaatst, dicht bij de schutting van dat huis? (Wordt vervolgd). DE GIERIGAARD door de Onbekende uit de Veen. Alexandrewitch was een rijk man. Over al was hij bekend. Maar niet alleen om zijn rijkheid, maar ook om zijn gierigheid. Ja, Alexandrewitch was erg gierig. Als er iemand aan de deur kwam, joeg hij hem met norsch gelaat weg. Wat erg jammer was, want zijn vrouw en kinderen waren heelemaal niet gierig, ja, zelfs erg goed voor de armen. Alexandrewitch had ook akkers vol mei graan. Iedere boer kwam kijken naar dat kostelijk graan. En iedereen stond er ook vol bewondering naar te kijken. Het was eens laat in den avond, toen er een arm meisje aan de deur van den rij ken man kwam. Zachtjes klopte ze op de deur. Maar toen ze niets hoorde, klopte ze erg hard. En zie, de deur ging open, en er kwam een breedgeschouderde man voor. „Wat moet je me laat in den avond nog storen", bulderde hij. „Ach", smeekte het meisje, „geef me een stukje brood. Ik sterf van den honger. God zal u er voor beloonen". Nu werd Alexandrewitch zóó kwaad, dat hij ruw het meisje door elkaar schudde. „Wat", schreeuwde hij, „vraag je om brood. Hier, hier heb je brood". En hij raapte een paar steenen op, die dicht m zijn nabijheid lagen. „Hier, eet er van. Dit is .het brood dat ik je geef", bulderde hij nog har der. En hij gooide het arme meisje met «♦esAt Ir. hij zag, dat het arme kin-1 er pijn van had, spotte hij nog: „Jij bent erg kleinzeerig, hoor!" Het arme meisje riep: „God zal u er voor straffen, gierige man". Met deze woor den ging het meisje heen. 's Nachts simp ze bij een paar goede menschen, en loe/i ze de andere ochtend weg ging, zei ze: „God zal u er voor beloonen, goed vader tje en braaf moedertje". Toen de oogst kwam, moest er bij Alexandrewitch het koren ook weer ge maaid worden. Hij zou eens op de eerste akker gaan kijken. Wat was hij blij, toen hij bemerkte, dat het zulke zware koren halmen waren. „Dat levert veel graan op", dacht hij bij zich zelf. En hij wreef zich vergenoegd in zijn handen. De knechts wa ren druk bezig, en Alexandrewitch be merkte, dat er iets gaande was. De knechts staken hun hoofden bij elkaar, en fluister den wat. Hij wilde wel eens weten, wat er was. Wacht, bij had een idee. Hij zou 's nachts in de schuren gaan kijken, en gaan zien wat er was. Zoo gauw ze 's nachts allemaal sbe- pen, ging Alexandrewitch naar de schuur. De maan scheen helder, dus kon hij goed zien. Hij trok een halm uit een zak, en p: o- beerde de korels fijn te krijgen. Maar het lukte niet. Tot zijn schrik bemerkte hij, dat het niets dan steentjes waren. Nu herinner de hij zich, dat eens een meisje aan de deur kwam. Ook herinnerde hij zich de woor den: „Hier is het brood, dat ik je geef'. Hij had onderdehand de zak verder open gescheurd, en het waren allemaal steentjes die hij er uit haalde. Opeens regende het van steentjes, en Alexanderwiteh werd er onder begraven, en ging dood. De andere ochtend vonden de knechts hun ruwe mees ter onder de steentjes. Zoo strafte God de gierigaard. NAAR HUIS. door Micky Maus. Vier weken was Ria nu al op kostschool. Wat had ze het vreeselijk gevonden, toen ze hoorde, dat ze er naar toe moest. Ze had gebeden en gesmeekt, eerst bij moeder, teen bij vader, maar 't had niet geholpen. ,,'t Is heusch noodig," hadden ze gezegd. Ze was 't eenige meisje thuis en had vier broertjes. Ze speelde natuurlijk veel met hen en daardoor was ze een echte robbe does geworden. Nu ze wat grooter werd, moest ze meer een jongedame worden, von den haar ouders, en zoodoende hadden ze bes'oten, haar een paar jaar op kostschool te doen. „KostschoolKia had er een afsohuw van. Ze stelde het zich al voor: Een groote zaal, waar ze natuurlijk allemaal als houten poppen aan tafel zaten. Stijve kinderen, in zwarte jurken. Kinderen, die je allemaal poeslief toeknikken, altijd netjes, gearmd over de speelplaats wandelen, bang voor een kreukje in haar schort of een schram op haar schoen. Ellendig tochkost schoolwaar was die nu goed voor! Nu waren er al 4 weken voorbij. Wat was dat meegevallen- Aardige zusters en er was niets te 'zien van houten poppen of nufjes. Allemaal leuke, gezellige meisjes, die er geen oogerublik aan dachten, keurig op een rijtje over de speelplaats te spazieren. Heusch, 't beviel haar best hier O, ja, een paar maal had ze een standje gehad. Een keer, toen ze van de trapleuning was ge gleden en een groote winkelhaak in haar schort had gehaald zoodat ze wel tegen Zuster had moeten zeggen, hoe het geko men was. Een anderen keer had ze eens heel hard de deur dichtgesmeten, toen was er een groote ruit gebroken. Nu ja, zoo iets gebeurde thuis ook wel eens. De t-ijd was omgevlogenHet- was nu Vrijdagavond. Morgen zou ze naar huis gaan tot Maandagmorgen. „Naar huis!" Den heelen dag had ze er over gepraat, er over gedacht onder de les, zelfs onder het biddenZe was nu op de slaapzaal. Teen de Zuster wel te rusten, zei. had deze ge fluisterd: „Nog ééntje FXa!" „Ja Zuster!" had ze blij geroepen, zoodat Zuster gemaakt ernstig had gezegd: „Sst- Zachtjes praten." 't Licht was uit. T&a lag in bed. 't Wa-s stil nu op de slaapzaal. Alleen hoorde ze nu en dan 't rammelen van een rozenkrans of 't kraken van een bed. „Arme Zuster, to oh," dacht ze. Die mocht nooit naar huis! Vreeselijk! Misschien vond zij het wel niet zoo erg. Hoe zou het nu thuis zijn Ook allemaal al naai bed. Zou moeder er wel aan gedacht hebben, dat zij morgen kwam? Ze moest lachen om zich zelf. Wat een gekke gedachte. Verbeeld je! Zou moe der haar kleedjes mooi vinden?.... Tom mie ja, hij zou morgen wel meekomen naar 't station. Ze hoorde hem ah Tienie! Dag Tienie! Lo'llig jog toch!.Ze sliep in. 't Was ochtend. Ze zaten in de refter. Daar kwam Zuster Clara- met een ernstig gezich naar haar toe Ria, je moet d'irect bij Zuster Marcella bomen. Ze schrok. Bij Zuster Marcella? 't Hoofd. Even later klop te ze aan. „Binnen Twee strenge oogen zaïg ze op zich gericht. Zoo ben je daar Ik zal t je maar direct zeggen. Ik heb je ouders geschreven, dat je vandaag niet thuis komt. Je hebt het niet verdiend. Je gedrag is meeir dan ergEen voor een noemde ze haar misdaden op. Ook k harde praiten op slaapzaal. Sine etend keek Ria haar aan. Ze beet zich op de lippen. „Niet huilen!" Toen kon ze niet meer. „Niet naar huis Niet naar moedertje, naar vader, naar de jongens!" Met een ruk keerde ze zich om en holde weg. Snikkend viel ze in haar kamertje neer en huilde, huilde totMaar kindje wat is er toch? Word toch wakker Ze zijn er allemaal al uit! Huil je. omdat je van daag naar huis mag?" Ria deed haar oogen open. Zuster Clara? Waarom was die hier en waarom lag zij in bed? Toen ineens!.. „O Zuster, is 't niet waar? O, ik droomde. Nu mag ik toch, hè Zuster?" Lachend keek Zuster haar droomstertje aan. „Ma'le meid Kcm maar gauw! Anders kom je nog te laat voor den treinVlug opschieten hoor „Ja Zuster," riep Ria. Gauw maakte ze een kruisje en wipte uit haar bed. „Goddank," hoorde Zuster haar nog zeggen DE PLAAGGEEST door Dora Verdel. Kees was een echte plaaggeest. Moeder had er hem al dikwijls op gewezen maar het was er niet beter op geworden. RLtje had er ook veel onder te lijden. Pas was ze jarig geweest en had van vader een mooie pop gekregen. Wat was ze er blij mee geweest. Haar andere pop was al kapot, dit had Kees ook al gedaan. Nu had ze gelukkig weer een nieuwe. Op een dag dat ze er weer mee aan 't rpelen was, riep moeder haar om een boodschap te d* Dat deed ze wel graag. Ze was dan ook dadelijk bereid. Rietje loop eens gauw naar de kruidenier en haal een-s een pond zert. Vlug doorloopen, want ik sta er op te wachten. „Ja moeder, ik ben in een wip terug" en weg was ze. Onderwijl was Kees binnengekomen. Hij smeet zijn schooltasch op de stoel en dacht na waar hij Rietje eens mee kon plagen. Zoo den kende liep hij naar boven om zijn huis- we: k te maken. Daar zag hij de pop lig gen. Daar kan ik wel eens een grapje mee hebben dacht hij. Hij pakte de pop beet en liep er mee naar beneden. Moeder was in de keuken dus die kon er niets van merken. Gauw ging hij naar het achterkeukentje, waar moeder altijd waschrt. Daar stond de kuip, die was nog half met water gevuld. Dat was juist wat Kees had gedacht. Hij dompelde de prachtige pop heelemaal onder water. De iiooie krullen waren geheel verdwenen. Het waren nu stijve pieken. Kees lachte zich krom. De kleur van 't gezichtje was er heelemaal af. De kleertjes waren heelemaal nat en ge scheurd. Ziezoo nu was het genoeg, en Rietje zou ook wel gauw thuis komen. Gauw weer naar boven en de pop weer op hetzelfde plaatsje liggen. O daar hoor de hij Rietje al thuis komen. Gauw weer naar beneden. Rietje zat ook al op haar plaats. Kees ging ook gauw op zijn plaats zitten. Xa het eten ging hij gauw naar school. Hij werd nu toch wel een beetje bang. 't Was toch zoo'n mooie pop en ze hr 1 hem pas nieuw. Ze zal het wel merken dacht hij. Toen hij in school zat, kon hij haast niet opletten. Meester gaf hem een standje \oor zijn onoplettendheid. Eindeli," was de school uit. O' wat zag hij er tegen op om thuis te komen. Kijk daar liep Rietje ook. Ze wist er nog niets van dat hoorde Kees wel aan haar praten. Toen hij thuis kwam, keek moeder hem strak aan. Kees zag liet niet tenminste zoo deed hij. Moeder wist er alles van. Ze had het al gezien met werken, en dadelijk begreep ze dat Kees dit gedaan moest hebben. Rietje wist er nog niets van. Ze liep naar de speelkamer, maar huilend kwam ze teruggeloopen met haar mishan delde pop in haar armen. Toen kwam ze ook te weten dat Kees het gedaan had. Hij kreeg van vader een flinke straf. En op de fiets die hij van vader zou krijgen mocht nog een poosje blijven wachtpn. En hij mor naturlijk de pop uit zijn eigen spaarpot betalen. „Dat is wel goed", zei moeder want anders leert hij die plaag zucht nooit af. TANTE TREES door Marietj'e Hooymans. Henk en Loes waren aan 't spelen. Op eens klonk een stem: „HenkLoes, ko men jullie even binnen". Ze kwamen aan- loopen en gingen naar moeder, want die had geroepen. „Er is een brief gekomen van Tante Trees en ze vraagt of jullie een dagje komen". „Mogen we?" vroegen ze alle twee. „We zullen zien", zei Moeder. „Als je niet te druk bent, dan kan het wel gebeu ren. Gaan jullie nou nog maar even in de tuin." Henk en Loes hadden niet erg veel zin meer in 't spelen, want ze dachten: u'iar Tante Trees, die aardige Tante, daar zou den ze wel graag naar toe willen gaan. 's Middags zei Vader: „Jullie mogen gaan, maar Henk, je moet goed op Loesje passen. Zal je dat doen?" „O ja", zei Henk. „Dan mogen jullie gaan", zei Vader! Den ande ren dag om tien uur gingen ze weg. Ze za ten in 't spoor en dachten hoe lang zal het duren, want ze wilden wel graag bij Tan:o zijn. Ze stopten een keer en toen kwam er een .dame in en vroeg: „Kinderen gaan jul lie uit?" „Ja", zei Henk, „we gaan naar Tante Trees, die in de stad woont. „O, die Tante Trees, die ken ik heel goed, daar 'it ik naast in de kerk, het is een heele aardige Tante, zeg". Zoo druk pratend, kwamen ze aan 't sta tion, waar de trein stil hield. Tante stond hun al op te wachten. Ze woonde in een mooi huis met een tuin er voor met rozen en viooltjes, die er in groeiden. Toen ze binnen waren, begonnen ze te praten tegen elkaar en opeens zei Loesje: „Tante, kijk daar eens'; ze wees naar een schommel, waar een meisje heel hoog mee aan 't schommelen was. Tante zei, dat het een meisje was, dat aan den over kant woonde. Daar hadden ze nog een twee ling, waar ze mee konden spelen. Een poosje later stapten ze naar buiten en liepen voor het huis waar het meisje aan 't schommelen was geweest. Even la ter kwamen twee kinderen naar buiten. „Ga je mee spelen, zeg. In de tuin van je Tante, vind jullie dat goed"? „Ja, ik vind het goed", zei Henk. Ze gingen in 't gras zitten. „Ik heet Frits", zei de jongen en het meisje zei: „ik heet Dora". Henk en Loesje zeiden ook, hoe ze heetten. „Wij mo gen vanmiddag naar Grootmoederzei Frits, „met onz eponny en met 't wagentje. Als jullie mee mogen van je Tante, dan kun nen er best vier in ons wagentje". Henk en Loesje wilden heel graag mee en daarom gingen ze het aan Tante vragen. Tante vond het heel goed; ze holden weer terug en zeiden van Tante mogen we mee. 's Mid dags vertrokken ze; Frits en Henk zaten vooraan en Loesje en Dora achteraan, 's Avonds om vijf uur gingen ze van Groot moeder vandaan en Henk en Loesje gingen naar huis. Ze vonden het erg jammer, maar aan w»*# OP RATTENJACHT. 't Was een mooie heldere avond en ik was al zoo lang van plan geweest om eens op ratten te gaan schieten, dat ik er toen op uittrok. Want ik wist dat er veel ratten zaten langs het spoor; ik had ze gezien, toen ik er bramen geplukt had. De zon was onder gegaanen het avondrood begon al te verbleken, toen ik de breede wetering af kwam geroeid, 't Was een stille, bladstille zomeravond. Slechts nu en dan verbrak 't gepiep van de riemen de stilte, maar dan goot ik wat water op de pennen, want het moest stil blijven. Aan den spoordijk,onder een paar overhangende knotwilgen, had ik m'n bootje gemeerd, 't Lag daar fijn, half ver scholen tusschen het riet, vlak bij het spoorbruggetje. Daarna was ik boven op den dijk geklauterd om de omtrek eens te verkennen, maar alles was veilig en stil. Slechts de telegraafdraden zoemden zachtjes en een steen, die ik naar een duikelende vleermuis smeet plonste zwaar in 't water, waar de wetering en de bree de spoorsloot elkaar kruisten. Ik plukte nog 'n paar bramen langs den berm en ging zitten wachten in het bootje. Het avondrood was nu heelemaal weg en de schemering viel. De omtrekken van bosch- jes en hekken in de weiden, begonnen te vervagen en losten op in de parelgrijze dauw, die opsteeg uit de sloten en zich over het land verspreidde. Stil lag de breede viersprong in de schemering. Slechts nu en dan, als ik me wat bewoog in de boot, golfde het spie gelgladde water even en een paar plom pe blaren deinden zachtjes mee. Ik stak een pijp op voor de muggen nam de lucht buks en ging voor in het bootje zitten. Flets glom de buks in het vaalbleeke licht van de opkomende maan. Opeens verbrak een licht geplas tus schen het riet aan de overkant de stilte. Ik hield m'n adem in en keek scherp toe. Een Y-vormige rimpel die blonk in het maanlicht, gleed over het watervlak, recht op de boot aan en juist waar de twee rimpels samenkwamen zag ik een zwarte stip. Een rat. Ik spande de buks en richtte. Zou ik schieten?nog even wachten. Onwillekeurig was ik gaan staan om beter te kunnen mikken en eventjes schommelde de boot, even maar. Weg was de rat; gedoken. „Wel alle don ders", mompelde ik zacht, ging weer zit ten en stopte 'n nieuwe pijp. Ik zat weer een poosje te wachten, toen ik opeens een geschuifel hoorde in het grin,t op den spoordijk. Ik dook diep weg tusschen het riet en luisterde scherp. Even later plaste iets langs de muur van de spoorbrug. Daar was hij weer! Weer rimpelde het water, zoodat het maaanlicht opschitterde en zachtjes gleed de donkere stip verder. Ik legde aantrok af. Een doffe knal verbrak de nachtelijke stilte. Flauw antwoordde de echo uit een elzenboschje. Mis! In koortsachtige haast laadde ik de buks weer; hevig trok ik aan m'n pijp; waar geen rook meer uit kwam en beet het roer haast stuk. „Wat was dat daar?" De rat, midden in den viersprong. Ik mikte weer, nu wat beter en schoot. Een schril gepiep gilde door de boschjesIk gooide het bootje los en roeide naar de plaats waar ik ge schoten had. Een groote, bruine waterrat, midden door z'n kop geschoten dreef dood in het water. Ik roeide terug en maakte m'n bootje weer vast. Nog even klotsten de golven tegen de muur van het spoorbruggetje, toen was alles weer stil en ik wachtte weer. „Poco". DE KLAPROOS door Robbedoes. Tusschen 't koren stond een klaproos, Die eens wou vertellen gaan. 't Wa-s nog maar een teer, klein roosje Met een vuurrood pakje aan. Zij vertelde aan het koren, Al haar droefheid en haar leed. 't Speet haar, dat zij nimmer doen kon, Wat het goede koren deed. „Ach!" zoo sprak zij, „nuttig koren, 'k Ga van droefenis nog dood. O! gij weet het wel, ik sohaam me Zie, van schaamte ben ik rood". „Gijgij voedt straks weer de menschen Levert hun wéér smakelijk brood. Dat zou 'k ook zoo gaarne willen; Ach! Wie helpt mij uit den nood?" Al dde volle korenaren, Bogen wuivend om haar heen; Lieten hare kopjes hangen, Van de zwaarte naar beneên. En een heele zware halm, Boog zijn hoofdje dieper neer, Zei toen: „Hoor eens lief, klein roosje, Dat wil Onze Lieve Heer!" „Die heeft immers ons geschapen, Geeft aan ieder onzer groei, Zet U, evengoed als and'ren In de volle, schoone bloei." „Ziet niet naar 't geluk van anderen, Klaag toch niet over uw lot; Doe uw best, om schoon te bloeien, Want ook Gij! Gij bloeit voor God". „Dan zal 't in uw roode hartje Nimmer meer zoo droevig zijn, En dan, zelfs bij donk'ren hemel, Is daarbinnen zonneschijn." En de klaproos knikte dankbaar, Zij wa-s nu weer heel tevrêe, Allen zongen toen een liedje En d<e klaprew-* 1 meel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8