k/
fi O
'OOR
iNZE
I ||IRDEREM
ZATERDAG 29 AUGUSTUS 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
TïlllllllllllllllllllllllllllIIIIIIIIIIIIIIMIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIlllllllllUlllllllllllllllr?
CORRESPONDENTIE.
Kees Boer, Stompwijk. Zoo
heb jij«je uiterste best gedaan neefje! Wel,
dan heb ik niets meer te zeggen. Je kunt
niet meer dan je best doen, zou ik zeggen.
Den volgenden keer hoop ik voor jou, dat
Fortuna je gunstiger is dan nu. Dag Kees
je! Groet Pa en Moe en de broertjes en de
zusjes van me. Voortaan moeten allen mee
doen, die schoolgaan van groot tot klein.
Zorg jij daar eens voor! Daag!
George Gussenhoven, Voor
schoten. Wat schrijf jij keurig, mijn
vriend! Moet je professor worden? Maak
eens een verhaal George. Ik geloof, dat jij
wel kunt als je wilt. Groet Vader en Moe
der van me en alle broers. Waarom doen
de anderen ook niet mee? De prijzen wa
ren een beetje moeite waard. Dag George!
Gerarda en Mina Kromwijk,
Nieuwerbrug. Zou ik jullie eens
een pleizier doen? Zie de volgende week
eens! Dag jongens! Voortaan blijven mee
doen! Het is de eerste keer immers! Groet
jes thuis!
M a r ij t j e van S e g g e n, Ou d-A d e.
Marijtje komt met een klein geestig
versje aangedragen, maar zegt ons niet-,
of het eigen werk is. We zullen er dus het
beste maar van hopen. Daar is Marijtje.
SLIM JANTJE.
Zus Mies, die had rozijntjes,
Maar Jan had niemendal.
Hij wou ze graag eens proeven,
Maar zus zei: ben jij mal.
Toen zei heel slim ons Jantje:
Wij spelen haantje-tik.
Jij strooit hier wat rozijntjes,
Het haantje, dat ben ik.
Dat vond die Mies wel aardig
Ze strooide keer op keer.
En toen het op was riep ze
'k Heb geen rozijntjes meer!
Wat dunkt U? Zou het eigen werk zijn?
M a r i e t j e v. d. Akker, Valken
burg. Weet je wat ik eigenlijk zelf
wenschte? Ik wenschte schatrijk te zijn,
da.n gaf ik jullie allemaal een prijs! Wat
zou dat leuk zijn! Dat is mijn antwoord:
je verwacht immers een briefje van mc,
zeg je? Dag Marietje! Groet ook Annie
Antoon Peerdeman, Woerden
Jouw opstelletje is wel een plaatsje
waard, al was het alleen maar omdat je
zoo keurig gewerkt hebt. Zie de volgende
week eens. Dag Antoon!
Din a van Uil, Zoeterwoude.
Kou maar Dina, als jij dat versje zelf ge
fantaseerd hebt, dan heb je dat d'r flink
afgebracht en had je zeker een prijsje ver
diend. Ik wil het alle nichtjes uit de buurt
eens laten hooren. Daar komt Dina v. Uil.
WAT EEN PRET
door Dina v. Uil.
Marietje was een aardig meisje,
Van zes of zeven jaar.
Ze maakte druk een reisje,
Met pop die was een jaar.
Ook nu maakt zij een reisje,
Met pop en Fik, de hond.
Daar komt Mien met Poppelijsje,
Die zij daar zoo maar vond.
„Zeg, om je bij mij spelen,
Vanmiddag bij de thee?
Dan zijn wij met ons velen
Want de anderen doen ook mee?
To t Nel en Lientje,
Gerard, Klaas en Jo,
Oor en An en Lientje,
Toon en Dirk en Go!
Ze speelden heel den middag,
En dronke samen thee.
En wat ik ook nog zag,
Hun moeder speelde mee.
Hierbij zullen we een speldje steken. Tot
de volgende week! Met groet en hand,
Oom W i m.
„ONTMASKERD"
door een H. B. S.'er.
V.
Lieve Hemel, riep Harold, zou hij daar
overheen gesprongen zijn?
Natuurlijk, is hij dat, dat is nog al
logisch, waar zou hij anders gebleven zijn.
De muur is toch over de vier meter
hoog, dus moet hij dan een aardigen sprong
hebben gemaakt.
Best mogelijk, maar er over heen ge
sprongen is hij er in ieder geval.
Enfin, we zullen verder kijken, daar
is de poort*
Maar waarom zou hij dan nieb door
de poort gegaan zijn?
Ja, dat is een moeilijke vraag, die zoo
maar niet te beantwoorden is. Zij liepen
de poort door en kwamen op de straat
uit, liepen weer op de plaats toe en weer
teekenden zich de sporen af. Zij leidden
dwars over het trottoir, nog een pas, en
zij hielden op.
Ha, zie eens, hier heeft zeker een
auto gestaan, die hem weg gebracht heeft.
Doch nu kunnen wij niet verder zoeken,
want die auto-sporen zijn natuurlijk al lang
vernietigd.
Jammer sprak Buck, het beste was,
dat wij hem in handen hadden. Niets aan
te doen, jongens, sprak nu John, laten we
maar terugkeeren. Zij keerden terug naar
het deftige huis. Een dikke agent deed
hen uitgeleide. Een minuut later vloog hun
wagen de straten door, en nog geen 12
minuten later zaten ze veilig in John;s
kamer.
Zoo, jongens, begon John, voor
vandaag hebben we genoeg afgehandeld.
Alleen moeten wij het zaakje nu nog eens
grondig onderzoeken. Laat eens kijken.
Noteer jij even, Buck, dan zullen Harold
en ik het zaakje even bepraten. Allereerst
Harold's onderzoek. De chauffeur was drie
weken bij mevrouw Henderson in dienst.
Dan het onderzoek bij mevrouw Henderson
thuis. Slag gebeurd met de kolf van een
revolver. Chauffeur vertrokken per auto.
Maar nu wat anders, wat zou jij den
ken Buck, zou hij lid zijn van een bende,
of zou hij alles op zijn eentje doen?
Nou, dat 7ou ik niet zoo zeker
kunnen zeggen, echter naar zijn vertrek te
oordeelen, zou je zeggen, dat hij mede
helpers heeft.
Juist, dat dunkt mij ook. Want hij
kan dien wagen daar in geen geval voor
mevrouw Hendersons winkeltooht hebben
geplaatst, dat is onmogelijk.
Wacht maar eens, dat kunnen wij
gauw uitvisschen, John stond op, liep naar
het telep'hoontoestel, nam de telephoon
van den haak, draaide en riep 76584. Een
paar seconden later:
Hallo, met wie? Aan den anderen
kant van den draad.
Hier hoofdinspectiebureau van ver
keer.
Hier met John Doron, met wien per
soonlijk?
Met Tom Lawn, meneer Doron.
O, dank u wel, hé meneer Lawn,
weet u wie er om drie uur vanmiddag
dienst heeft gehad bij End-Fith-Avenue?
Zeker wel meneer Doron, een oogen
blikje. Even werd de haak aan den and.e-
ren kant neergelegd, daarna klonk de stem
weer.
Hallo, meneer Doron? Ja.
Agent, Jonson heeft om drie uur
dienst gehad bij End-Fith-Avenue.
O, dank u wel, maar zou ik Jonson
niet even persoonlijk aan de telephoon
kunnen krijgen?
Zeker wel, een oogenblikje.
Even later werd er weer geroepen.
Hallo, Hallo, antwoordde John.
Hallo, met Jonson?
Ja, met meneer Doron? Ja, zeg eens
Jonson, hebt u vanmiddag om circa drie
uur dienst gehad bij End-Fifth-Avenue?
Ja.
Je weet zeker wel van dien moord
af hé?
Zeker wel.
Welnu. Hebt u ook gezien of er
voor twee uur een auto is geplaatst, dicht
bij de schutting van dat huis?
(Wordt vervolgd).
DE GIERIGAARD
door de Onbekende uit de Veen.
Alexandrewitch was een rijk man. Over
al was hij bekend. Maar niet alleen om zijn
rijkheid, maar ook om zijn gierigheid. Ja,
Alexandrewitch was erg gierig. Als er
iemand aan de deur kwam, joeg hij hem
met norsch gelaat weg. Wat erg jammer
was, want zijn vrouw en kinderen waren
heelemaal niet gierig, ja, zelfs erg goed
voor de armen.
Alexandrewitch had ook akkers vol mei
graan. Iedere boer kwam kijken naar dat
kostelijk graan. En iedereen stond er ook
vol bewondering naar te kijken.
Het was eens laat in den avond, toen
er een arm meisje aan de deur van den rij
ken man kwam. Zachtjes klopte ze op de
deur. Maar toen ze niets hoorde, klopte
ze erg hard. En zie, de deur ging open, en
er kwam een breedgeschouderde man voor.
„Wat moet je me laat in den avond nog
storen", bulderde hij.
„Ach", smeekte het meisje, „geef me een
stukje brood. Ik sterf van den honger. God
zal u er voor beloonen".
Nu werd Alexandrewitch zóó kwaad, dat
hij ruw het meisje door elkaar schudde.
„Wat", schreeuwde hij, „vraag je om
brood. Hier, hier heb je brood". En hij
raapte een paar steenen op, die dicht m zijn
nabijheid lagen. „Hier, eet er van. Dit is .het
brood dat ik je geef", bulderde hij nog har
der. En hij gooide het arme meisje met
«♦esAt Ir. hij zag, dat het arme kin-1
er pijn van had, spotte hij nog: „Jij bent
erg kleinzeerig, hoor!"
Het arme meisje riep: „God zal u er
voor straffen, gierige man". Met deze woor
den ging het meisje heen. 's Nachts simp
ze bij een paar goede menschen, en loe/i
ze de andere ochtend weg ging, zei ze:
„God zal u er voor beloonen, goed vader
tje en braaf moedertje".
Toen de oogst kwam, moest er bij
Alexandrewitch het koren ook weer ge
maaid worden. Hij zou eens op de eerste
akker gaan kijken. Wat was hij blij, toen
hij bemerkte, dat het zulke zware koren
halmen waren. „Dat levert veel graan op",
dacht hij bij zich zelf. En hij wreef zich
vergenoegd in zijn handen. De knechts wa
ren druk bezig, en Alexandrewitch be
merkte, dat er iets gaande was. De knechts
staken hun hoofden bij elkaar, en fluister
den wat.
Hij wilde wel eens weten, wat er was.
Wacht, bij had een idee. Hij zou 's nachts
in de schuren gaan kijken, en gaan zien wat
er was. Zoo gauw ze 's nachts allemaal sbe-
pen, ging Alexandrewitch naar de schuur.
De maan scheen helder, dus kon hij goed
zien. Hij trok een halm uit een zak, en p: o-
beerde de korels fijn te krijgen. Maar het
lukte niet. Tot zijn schrik bemerkte hij, dat
het niets dan steentjes waren. Nu herinner
de hij zich, dat eens een meisje aan de deur
kwam. Ook herinnerde hij zich de woor
den: „Hier is het brood, dat ik je geef'.
Hij had onderdehand de zak verder open
gescheurd, en het waren allemaal steentjes
die hij er uit haalde. Opeens regende het
van steentjes, en Alexanderwiteh werd er
onder begraven, en ging dood. De andere
ochtend vonden de knechts hun ruwe mees
ter onder de steentjes. Zoo strafte God de
gierigaard.
NAAR HUIS.
door Micky Maus.
Vier weken was Ria nu al op kostschool.
Wat had ze het vreeselijk gevonden, toen
ze hoorde, dat ze er naar toe moest. Ze had
gebeden en gesmeekt, eerst bij moeder,
teen bij vader, maar 't had niet geholpen.
,,'t Is heusch noodig," hadden ze gezegd. Ze
was 't eenige meisje thuis en had vier
broertjes. Ze speelde natuurlijk veel met
hen en daardoor was ze een echte robbe
does geworden. Nu ze wat grooter werd,
moest ze meer een jongedame worden, von
den haar ouders, en zoodoende hadden ze
bes'oten, haar een paar jaar op kostschool
te doen.
„KostschoolKia had er een afsohuw
van. Ze stelde het zich al voor: Een groote
zaal, waar ze natuurlijk allemaal als houten
poppen aan tafel zaten. Stijve kinderen, in
zwarte jurken. Kinderen, die je allemaal
poeslief toeknikken, altijd netjes, gearmd
over de speelplaats wandelen, bang voor
een kreukje in haar schort of een schram
op haar schoen. Ellendig tochkost
schoolwaar was die nu goed voor! Nu
waren er al 4 weken voorbij. Wat was dat
meegevallen- Aardige zusters en er was
niets te 'zien van houten poppen of nufjes.
Allemaal leuke, gezellige meisjes, die er
geen oogerublik aan dachten, keurig op een
rijtje over de speelplaats te spazieren.
Heusch, 't beviel haar best hier O, ja, een
paar maal had ze een standje gehad. Een
keer, toen ze van de trapleuning was ge
gleden en een groote winkelhaak in haar
schort had gehaald zoodat ze wel tegen
Zuster had moeten zeggen, hoe het geko
men was. Een anderen keer had ze eens
heel hard de deur dichtgesmeten, toen was
er een groote ruit gebroken. Nu ja, zoo iets
gebeurde thuis ook wel eens.
De t-ijd was omgevlogenHet- was nu
Vrijdagavond. Morgen zou ze naar huis
gaan tot Maandagmorgen. „Naar huis!"
Den heelen dag had ze er over gepraat, er
over gedacht onder de les, zelfs onder het
biddenZe was nu op de slaapzaal. Teen
de Zuster wel te rusten, zei. had deze ge
fluisterd: „Nog ééntje FXa!" „Ja Zuster!"
had ze blij geroepen, zoodat Zuster gemaakt
ernstig had gezegd: „Sst- Zachtjes praten."
't Licht was uit. T&a lag in bed. 't Wa-s
stil nu op de slaapzaal. Alleen hoorde ze
nu en dan 't rammelen van een rozenkrans
of 't kraken van een bed. „Arme Zuster,
to oh," dacht ze. Die mocht nooit naar
huis! Vreeselijk! Misschien vond zij het
wel niet zoo erg. Hoe zou het nu thuis zijn
Ook allemaal al naai bed. Zou moeder er
wel aan gedacht hebben, dat zij morgen
kwam? Ze moest lachen om zich zelf. Wat
een gekke gedachte. Verbeeld je! Zou moe
der haar kleedjes mooi vinden?.... Tom
mie ja, hij zou morgen wel meekomen naar
't station. Ze hoorde hem ah Tienie! Dag
Tienie! Lo'llig jog toch!.Ze sliep in.
't Was ochtend. Ze zaten in de refter.
Daar kwam Zuster Clara- met een ernstig
gezich naar haar toe Ria, je moet d'irect
bij Zuster Marcella bomen. Ze schrok. Bij
Zuster Marcella? 't Hoofd. Even later klop
te ze aan. „Binnen Twee strenge oogen
zaïg ze op zich gericht. Zoo ben je daar
Ik zal t je maar direct zeggen. Ik heb je
ouders geschreven, dat je vandaag niet
thuis komt. Je hebt het niet verdiend. Je
gedrag is meeir dan ergEen voor een
noemde ze haar misdaden op. Ook k harde
praiten op slaapzaal. Sine etend keek Ria
haar aan. Ze beet zich op de lippen. „Niet
huilen!" Toen kon ze niet meer. „Niet naar
huis Niet naar moedertje, naar vader, naar
de jongens!"
Met een ruk keerde ze zich om en holde
weg. Snikkend viel ze in haar kamertje
neer en huilde, huilde totMaar kindje
wat is er toch? Word toch wakker Ze zijn
er allemaal al uit! Huil je. omdat je van
daag naar huis mag?" Ria deed haar oogen
open. Zuster Clara? Waarom was die hier
en waarom lag zij in bed? Toen ineens!..
„O Zuster, is 't niet waar? O, ik droomde.
Nu mag ik toch, hè Zuster?" Lachend keek
Zuster haar droomstertje aan. „Ma'le meid
Kcm maar gauw! Anders kom je nog te
laat voor den treinVlug opschieten hoor
„Ja Zuster," riep Ria. Gauw maakte ze een
kruisje en wipte uit haar bed.
„Goddank," hoorde Zuster haar nog
zeggen
DE PLAAGGEEST
door Dora Verdel.
Kees was een echte plaaggeest. Moeder
had er hem al dikwijls op gewezen
maar het was er niet beter op geworden.
RLtje had er ook veel onder te lijden. Pas
was ze jarig geweest en had van vader
een mooie pop gekregen. Wat was ze er
blij mee geweest. Haar andere pop was al
kapot, dit had Kees ook al gedaan. Nu
had ze gelukkig weer een nieuwe. Op een
dag dat ze er weer mee aan 't rpelen was,
riep moeder haar om een boodschap te
d* Dat deed ze wel graag. Ze was dan
ook dadelijk bereid. Rietje loop eens
gauw naar de kruidenier en haal een-s een
pond zert. Vlug doorloopen, want ik sta
er op te wachten. „Ja moeder, ik ben in
een wip terug" en weg was ze. Onderwijl
was Kees binnengekomen. Hij smeet zijn
schooltasch op de stoel en dacht na waar
hij Rietje eens mee kon plagen. Zoo den
kende liep hij naar boven om zijn huis-
we: k te maken. Daar zag hij de pop lig
gen. Daar kan ik wel eens een grapje mee
hebben dacht hij.
Hij pakte de pop beet en liep er mee naar
beneden. Moeder was in de keuken dus
die kon er niets van merken. Gauw ging
hij naar het achterkeukentje, waar moeder
altijd waschrt. Daar stond de kuip, die was
nog half met water gevuld.
Dat was juist wat Kees had gedacht.
Hij dompelde de prachtige pop heelemaal
onder water. De iiooie krullen waren
geheel verdwenen. Het waren nu stijve
pieken. Kees lachte zich krom. De kleur
van 't gezichtje was er heelemaal af. De
kleertjes waren heelemaal nat en ge
scheurd. Ziezoo nu was het genoeg, en
Rietje zou ook wel gauw thuis komen.
Gauw weer naar boven en de pop weer
op hetzelfde plaatsje liggen. O daar hoor
de hij Rietje al thuis komen. Gauw weer
naar beneden. Rietje zat ook al op haar
plaats. Kees ging ook gauw op zijn plaats
zitten. Xa het eten ging hij gauw naar
school. Hij werd nu toch wel een beetje
bang. 't Was toch zoo'n mooie pop en ze
hr 1 hem pas nieuw. Ze zal het wel merken
dacht hij. Toen hij in school zat, kon hij
haast niet opletten. Meester gaf hem een
standje \oor zijn onoplettendheid.
Eindeli," was de school uit. O' wat zag hij
er tegen op om thuis te komen. Kijk daar
liep Rietje ook. Ze wist er nog niets van
dat hoorde Kees wel aan haar praten.
Toen hij thuis kwam, keek moeder hem
strak aan. Kees zag liet niet tenminste
zoo deed hij. Moeder wist er alles van. Ze
had het al gezien met werken, en dadelijk
begreep ze dat Kees dit gedaan moest
hebben. Rietje wist er nog niets van. Ze
liep naar de speelkamer, maar huilend
kwam ze teruggeloopen met haar mishan
delde pop in haar armen. Toen kwam ze
ook te weten dat Kees het gedaan had.
Hij kreeg van vader een flinke straf. En
op de fiets die hij van vader zou krijgen
mocht nog een poosje blijven wachtpn. En
hij mor naturlijk de pop uit zijn eigen
spaarpot betalen. „Dat is wel goed", zei
moeder want anders leert hij die plaag
zucht nooit af.
TANTE TREES
door Marietj'e Hooymans.
Henk en Loes waren aan 't spelen. Op
eens klonk een stem: „HenkLoes, ko
men jullie even binnen". Ze kwamen aan-
loopen en gingen naar moeder, want die
had geroepen. „Er is een brief gekomen
van Tante Trees en ze vraagt of jullie een
dagje komen". „Mogen we?" vroegen ze alle
twee. „We zullen zien", zei Moeder. „Als je
niet te druk bent, dan kan het wel gebeu
ren. Gaan jullie nou nog maar even in de
tuin."
Henk en Loes hadden niet erg veel zin
meer in 't spelen, want ze dachten: u'iar
Tante Trees, die aardige Tante, daar zou
den ze wel graag naar toe willen gaan.
's Middags zei Vader: „Jullie mogen gaan,
maar Henk, je moet goed op Loesje passen.
Zal je dat doen?" „O ja", zei Henk. „Dan
mogen jullie gaan", zei Vader! Den ande
ren dag om tien uur gingen ze weg. Ze za
ten in 't spoor en dachten hoe lang zal het
duren, want ze wilden wel graag bij Tan:o
zijn. Ze stopten een keer en toen kwam er
een .dame in en vroeg: „Kinderen gaan jul
lie uit?" „Ja", zei Henk, „we gaan naar
Tante Trees, die in de stad woont. „O, die
Tante Trees, die ken ik heel goed, daar 'it
ik naast in de kerk, het is een heele aardige
Tante, zeg".
Zoo druk pratend, kwamen ze aan 't sta
tion, waar de trein stil hield.
Tante stond hun al op te wachten. Ze
woonde in een mooi huis met een tuin er
voor met rozen en viooltjes, die er in
groeiden. Toen ze binnen waren, begonnen
ze te praten tegen elkaar en opeens zei
Loesje: „Tante, kijk daar eens'; ze wees
naar een schommel, waar een meisje heel
hoog mee aan 't schommelen was. Tante zei,
dat het een meisje was, dat aan den over
kant woonde. Daar hadden ze nog een twee
ling, waar ze mee konden spelen.
Een poosje later stapten ze naar buiten
en liepen voor het huis waar het meisje
aan 't schommelen was geweest. Even la
ter kwamen twee kinderen naar buiten.
„Ga je mee spelen, zeg. In de tuin van je
Tante, vind jullie dat goed"? „Ja, ik vind
het goed", zei Henk. Ze gingen in 't gras
zitten. „Ik heet Frits", zei de jongen en
het meisje zei: „ik heet Dora". Henk en
Loesje zeiden ook, hoe ze heetten. „Wij mo
gen vanmiddag naar Grootmoederzei
Frits, „met onz eponny en met 't wagentje.
Als jullie mee mogen van je Tante, dan kun
nen er best vier in ons wagentje". Henk en
Loesje wilden heel graag mee en daarom
gingen ze het aan Tante vragen. Tante
vond het heel goed; ze holden weer terug
en zeiden van Tante mogen we mee. 's Mid
dags vertrokken ze; Frits en Henk zaten
vooraan en Loesje en Dora achteraan,
's Avonds om vijf uur gingen ze van Groot
moeder vandaan en Henk en Loesje gingen
naar huis. Ze vonden het erg jammer, maar
aan w»*#
OP RATTENJACHT.
't Was een mooie heldere avond en ik
was al zoo lang van plan geweest om
eens op ratten te gaan schieten, dat ik
er toen op uittrok. Want ik wist dat er
veel ratten zaten langs het spoor; ik had
ze gezien, toen ik er bramen geplukt
had. De zon was onder gegaanen het
avondrood begon al te verbleken, toen
ik de breede wetering af kwam geroeid,
't Was een stille, bladstille zomeravond.
Slechts nu en dan verbrak 't gepiep van
de riemen de stilte, maar dan goot ik
wat water op de pennen, want het moest
stil blijven.
Aan den spoordijk,onder een paar
overhangende knotwilgen, had ik m'n
bootje gemeerd, 't Lag daar fijn, half ver
scholen tusschen het riet, vlak bij het
spoorbruggetje. Daarna was ik boven op
den dijk geklauterd om de omtrek eens
te verkennen, maar alles was veilig en
stil. Slechts de telegraafdraden zoemden
zachtjes en een steen, die ik naar een
duikelende vleermuis smeet plonste zwaar
in 't water, waar de wetering en de bree
de spoorsloot elkaar kruisten. Ik plukte
nog 'n paar bramen langs den berm en
ging zitten wachten in het bootje. Het
avondrood was nu heelemaal weg en de
schemering viel. De omtrekken van bosch-
jes en hekken in de weiden, begonnen te
vervagen en losten op in de parelgrijze
dauw, die opsteeg uit de sloten en zich
over het land verspreidde.
Stil lag de breede viersprong in de
schemering. Slechts nu en dan, als ik me
wat bewoog in de boot, golfde het spie
gelgladde water even en een paar plom
pe blaren deinden zachtjes mee. Ik stak
een pijp op voor de muggen nam de lucht
buks en ging voor in het bootje zitten.
Flets glom de buks in het vaalbleeke
licht van de opkomende maan.
Opeens verbrak een licht geplas tus
schen het riet aan de overkant de stilte.
Ik hield m'n adem in en keek scherp toe.
Een Y-vormige rimpel die blonk in het
maanlicht, gleed over het watervlak,
recht op de boot aan en juist waar de
twee rimpels samenkwamen zag ik een
zwarte stip. Een rat. Ik spande de buks
en richtte. Zou ik schieten?nog even
wachten. Onwillekeurig was ik gaan staan
om beter te kunnen mikken en eventjes
schommelde de boot, even maar. Weg
was de rat; gedoken. „Wel alle don
ders", mompelde ik zacht, ging weer zit
ten en stopte 'n nieuwe pijp.
Ik zat weer een poosje te wachten,
toen ik opeens een geschuifel hoorde in
het grin,t op den spoordijk. Ik dook diep
weg tusschen het riet en luisterde
scherp. Even later plaste iets langs de
muur van de spoorbrug. Daar was hij
weer! Weer rimpelde het water, zoodat
het maaanlicht opschitterde en zachtjes
gleed de donkere stip verder. Ik legde
aantrok af. Een doffe knal verbrak
de nachtelijke stilte. Flauw antwoordde
de echo uit een elzenboschje. Mis! In
koortsachtige haast laadde ik de buks
weer; hevig trok ik aan m'n pijp; waar
geen rook meer uit kwam en beet het
roer haast stuk.
„Wat was dat daar?" De rat, midden
in den viersprong. Ik mikte weer, nu wat
beter en schoot. Een schril gepiep gilde
door de boschjesIk gooide het bootje
los en roeide naar de plaats waar ik ge
schoten had.
Een groote, bruine waterrat, midden
door z'n kop geschoten dreef dood in het
water. Ik roeide terug en maakte m'n
bootje weer vast.
Nog even klotsten de golven tegen de
muur van het spoorbruggetje, toen was
alles weer stil en ik wachtte weer.
„Poco".
DE KLAPROOS
door Robbedoes.
Tusschen 't koren stond een klaproos,
Die eens wou vertellen gaan.
't Wa-s nog maar een teer, klein roosje
Met een vuurrood pakje aan.
Zij vertelde aan het koren,
Al haar droefheid en haar leed.
't Speet haar, dat zij nimmer doen kon,
Wat het goede koren deed.
„Ach!" zoo sprak zij, „nuttig koren,
'k Ga van droefenis nog dood.
O! gij weet het wel, ik sohaam me
Zie, van schaamte ben ik rood".
„Gijgij voedt straks weer de menschen
Levert hun wéér smakelijk brood.
Dat zou 'k ook zoo gaarne willen;
Ach! Wie helpt mij uit den nood?"
Al dde volle korenaren,
Bogen wuivend om haar heen;
Lieten hare kopjes hangen,
Van de zwaarte naar beneên.
En een heele zware halm,
Boog zijn hoofdje dieper neer,
Zei toen: „Hoor eens lief, klein roosje,
Dat wil Onze Lieve Heer!"
„Die heeft immers ons geschapen,
Geeft aan ieder onzer groei,
Zet U, evengoed als and'ren
In de volle, schoone bloei."
„Ziet niet naar 't geluk van anderen,
Klaag toch niet over uw lot;
Doe uw best, om schoon te bloeien,
Want ook Gij! Gij bloeit voor God".
„Dan zal 't in uw roode hartje
Nimmer meer zoo droevig zijn,
En dan, zelfs bij donk'ren hemel,
Is daarbinnen zonneschijn."
En de klaproos knikte dankbaar,
Zij wa-s nu weer heel tevrêe,
Allen zongen toen een liedje
En d<e klaprew-* 1 meel