;06R' iMZE S-] 'IHDEREN ZATERDAG 15 AUGUSTUS 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 3ll!llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll||||||||||||Illllllllilllllllllllll||||ll||||||||IWIIIIIIII||||||i= CORRESPONDENTIE. Christina van Schaik, Leiden. Welkom ChristientjeIk hou je aan je woord en zal toezien, of ik je den volgenden keer weer zie. Maak veel groeten aan je ouders! Dag Christina! Gr e t h a Haverkorn, Leiden. Jammer Grefcha, dat Fortuna niet één van jelie drietjes met een prijs verblijd heeft. Denk maar: „hierna beter". Dag Grelha! Maak me veel groeten aan vader en moeder en.de twee andere mededingers! P o c o, E'veen. Flink zoo Poco! Dat is de eerste keer, dat ik van jou een bij drage krijg of heb ik het mis! Maak nog eens wat. „Op rattenjacht" wordt geplaatst. Dag Poco! Groeten thuis! Hans Bokern, Leiden. Ja Hans, de raadsels waren goed, maar....'? De prijs ligt klaar voor den volgenden keer, geloof ik. Wat is dat fijn, zoo eenige da gen in Naaldwijk te mogen zijn! Als jo nu dat photo-stel had gekregen, dan was je klaar geweest. Dag Hans. Maak veel groe ten aan vader en moeder, de broertjes en zusje! Vaal Kauling, Bodegraven. Dank je wel voor deze bijdrage en nu ik gezien heb, dat je kunt, reken ik op meer. Zul je? Bij voorbaat dank! Dag Vaal! Groeten thuis! Corrie vanHaaster, V oorscho ten. Dat was zeker een heele toer, om dat versje te maken is wel? En is dat nu heelemaal gebeurd, zonder hulp. In dat geval vind ik het zelfs jmooi. „Wil ik het de andere Nichtjes ook eens laten hooren? Nu dan daar is Corrie en zegt van: MIJN BROERTJE. Ik heb een aardig broertje, Van nog pas drie jaar oud, 't Is een heel lief ventje, Al is ie ook eens stout. Slaapt ie, dan is ie zoet, Maar 't is niet pluis, Als ie wakker, is, Hoe je hem zoek door 't heele huis. Het is een schat van een jongen, Een engel is 't daar! Meer weet, ik niet te zeggen, En nu is mijn versje klaar! Beppie en Jetje Castelein. Vonden jelie de raadsels niet zoo erg mak kelijk? Wel, dat moet ook niet! Hoe groo- ter strijd hoe schooner overwinning, zegt men wel eens. En de versjes? Nou maar! Jelie wordt als 't zoo doorgaat nog een paar dichteresjes, die me af en toe zoo'n leuk dingetje komen voorzingen. En nu zal ik om jelie plezier te doen, de beide versjes eens laten hooren. 't Eerst komt Beppie. Beppie beschrijft de vacant'e en Jetje haar Broertje. Hoort daar zijn ze. VACANTIE. Eindelijk is 't weer haast vacantie, Dat is toch zoo'n heerlijke tijd, Dan ben je voor 4 of 5 weke-n Van lessen en leeren bevrijd. Dan kan je zoo prettig gaan spelen, ln 't bosch, in duin en aan strand, Dan kan je zoo heerlijk gaan stoeien, In 't lekkere mulle zand. En is i, een regendagje, Dan vermaak je je thuis óók wel, Dan ga je fijn zitten lezen, Of spelen met 't ganzenspel. En als de vacantie weer om is, Dan is 't weer schoolgaans-tijd, Dan gaan we vol moed aan 't leeren» Want dan hebben we lust en vlijt. MIJN BROERTJE. Ik heb een aardig broertje, Hij is nog pa-s twee jaar. Hij heeft twee zwarte kijkers, En blond en krullend haar. Ik heb een aardig broertje, Zijn naam is Franseman, Hij heeft een heel mooi paardje, Waar hij mee spelen kan. Ik houd heel veel van onze Frans, Die lieve, kleine vent. Wij spelen altijd samen En dan zijn wij content. Wat dunkt u daarven? Ik vind ze mooi! Dag jongens! Groetjes thuis, ook aan de geleerde broers in Venraay. Hierbij zullen we het laten! Tot Zater dag! Oom WIM. GEHEIMZINNIG! door W. M. J. Simons Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray XIII. Onverwachts vroeg één der rechercheurs aan de regisseur H. Meisner, de kamer van mijnheer Ivönig, die voor Lewis Brooks speelde. Het was kamer no. 1, in 't begin van de gang, vlak achter het tooneel Door de heele gang liep een zacht, dik tapijt, dat elk geluid der voetstappen dempte. In de kamer was 't licht in volle glorie aan, maar König was er niet. Door middel van een schakelaar was een draad geëlectrifi- ceerd. Onschuldig liep deze naar 'n kleine schemerlamp in den hoek, maar dan Bijna onzichtbaar kwam een andere draad onder de schemering uit, liep tusschen 't dikke tapijt en de lambrizeering door en verdween onder de deur. Onder het gang- t-apijt liep de draad door een klein gaatje in de vloer van het tooneel, vlak onder de gemaakte schoorsteenmantel kwam het werktuig weer te voorschijn. Het kroop om hoog naar de kandelaar. Deze stond dus onder stroom; 't ongeluk was stellig met opzet gebeurd! L. König was nergens te vinden. Een tooneelknecht zeide, dat hij, vlak na het zakken van het scherm, heel omzichtig, in z'n tooneelcostume, de schouwburg had verlaten. Groote consternatie! De opwinding steeg ten top. toen op Königs kamer een brief werd gevonden, die de politie een stukje verder bracht en haar tevens liet weten, dat de vijanden der bandieten om de nietigste redenen van kant werden gemaakt. De brief was kort van inhoud, maar lang van voornaamheid „Beste Ludwig, Bewijs me a. u. b. een groote dienst. Ruim, indien het mogelijk is, morgenavond je tooneelcollega Weber op; deze heeft me reeds te veel in den weg gelegd. Later zal je beloond worden. Met dank, M. GUNTHER, President v. Hindeniburgstr. 53 Uit het achterlaten van dit veelzeggend briefje en de slechte opruiming van het „moordend element" bleek de onbekwaam heid van Weber. Misschien wel, had hij de moord met tegenzin gedaan, doch was door het woord „belooning" er toe gebracht. Men kon, als dit waar was, dus ook beslui ten, dat Günther rijkelijk beloonde en ofwel 't geld stal, óf best bemiddeld was. Het eerste was het meest waarschijnlijk, want alhoewel Giinbher als een „net mensch" bekend stond, wist niemand iets van z'n overvloed. Onmiddellijk werd Günther door de po litie bezocht. Ondanks het schreeuwend bewijs tegen hem, ontkende hij be-slist. Hij zeide, dat een of ander, die hem haatte, wellicht een valsche handteekening gezet had, om de verdenking op hém te laten vallen. Günthers schrift was 't niet en als getuigenis liet hij eenige brieven zien geheel geen overeenstemming in het schrift. Bewijzen kon de politie niets, dat was een oud liedje, tóch werd Günther voorloo- pig in bewaring gesteld, totdat zou blijken, dat. hij volkomen onschuldig was, anders. Nu moest König worden opgespoord. Dit was geen moeilijke taak, want de politie vond hem spoedig onder de Brandenbur gertor in Berlin. Hij lachte om de verden kinghij een moord doenwie kon dat denken? Hij meende 't zelfde als Gün ther: uit haat of wraak wilde men hem beschuldigen. Zelden hield men zulk een vastberaden verdachte aan. Toen beging de „Schupo" een geweldige fout: König werd op vrije voeten gesteld! (Wordt vervolgd). „ONTMASKERD" door een H.B.S.-er. III. Er viel op zijn postuur niets aan te mer ken. Den rechter middelvinger had hij niet meer. Hij was als ik mij goed herinner gc kleed in licht-geel chauffeurspak en een pet van dezelfde kleur. Hij had toen hooge zwarte schoenen aan met zwarte beenkap pen. Als ik me niet vergis, miste hij een var- zijn voortanden. Ja, dat hij geen zendeljng was, kon ik direct wel aan hem zien. Hm, geef mij er nog een. Harold dronk zijn glas leeg, gooide den man een dollar naar de ooren en vertrok. Ziezoo, jongens, daar ben ik weer Nou, en wat heeft het opgeleverd. Harold. Een leege maag, en een zeer zwaar hoofd. En heb je niets vernomen? Maar, dacht je dan dat ik, Haroid Bose, zoo maar weer thuis kwam, zonder eenig bericht mee te brengen? Neen, hoor, geen sprake van. Nou, vertel dan eens gauw op, Harohl. Goed-dan luistert, ik zal beginnen. Eerst liep ik een paar straten door, maar vernam niets. Daarna ging ik een heibe-g binnen en vernam de volgende geschiede nis: Harold vertelde hun nu het hierboven beschreven geval. Toen hij uitverteld was, zeide hij, nou, en wat denken jullie ervan? Wat we weten moesten ben je te weten gekomen. Verder voor de rest trou wens ook niets bijzonders. Net of dat ook nog niet genoeg is. Maar laat. eens kijken jongens, het is nu tien minuten over half elf. Weet je wat. We rijden nog even naar dat huis in Fifth Avenue toe. Ja kunt nooit weten wat we nog te weten komen. Twee minuten later zaten de drie mannen in den snellen vier- zitter, die het volgende oogenblik met een vaart van meer dan negentig kilometer voortrende. Verscheidene agenten haa den dan ook hun notitieboekje te voorschiju om het nummer te noteeren. Zij verminderden hun vaart echter niet, integendeel, zij reden nog harder. De wa gen vloog als het ware. Weldra hadden zij Fifth Avenue bereikt en de wagen stun-,1 met een ruk stil. Zij stapten uit. Aan do deur stond de strenge figuur van een zoon van Mars. Onze jongens tikten, toen zij monsieur den diender voorbij gingen even aan hun hoed. Doch de welgegoede zoon van Mars was hiermede schijnbaar niet tevreden, tenminste, hij riep hun na: Halt eens even heeren, waar moet het naar toe? Zijt gij van de recherche? Domoor schreeuwde John, hou je schreeuwleelijk op elkaar, ken je mij dan niet. Zoo niet. Hier dan, onder deze woorden slin gerde hij hem een naamkaartje naar de ooren. Verbaasd keek de agent op. Gaat u maar door heeren, was zijn antwoord. Zij liepen een breeden corridor door, aan beide kanten behangen met antieke schil derstukken, waarvan aan den eenen kant een salon. Nu echter hield de gang op. Een agent vervoegde zich bij hen, met de woorden: Wat is er van uw dienst heeren? Zou je ons niet even naar de ver moorde vrouw Henderson kunnen bren gen? Zeker, willen de heeren mij s.v.p. vol gen. Zij liepen nu een ontvangsalon door, waarvan aan den linkerkant zich een ka mer bevond. Hier liet de agent de defec tives binnen. Op een platten divan lag daar uitgestrekt onder een wit laken een menschelijke gedaante. John liep op de ge daante toe en lichtte het laken op. (Wordt vervolgd). LUIHEID GESTRAFT door Nelly Huijts. Jan, het zoontje van timmeiman van uen Bosch, was een echte luie jongen. Als hij een. boodschap voor vader of moeder moest doen, deed hij dit altijd tegen zijn zin. Op school maakte hij altijd slordig werk en het was bijna nooit af. Zijn vriendjes noem den hem altijd luie Jan, want leuk spelen met lien kon hij niet. Op een dag moe»t va der voor boodschappen naar de stad. Dit deed hij altijd te voet en het was een wan deling van bijna een uur. Jan had dit ge hoord en vroeg aan zijn moeder of hij met vader mee mocht. Moeder vond.dat hg het niet verdiende, doch hij moest het zelf maar aan vader vragen. Zijn vader zei het zelfde, doch na lang smeeken van Jan stemde hij eindelijk toe, 'a Middags om twee uur gingen zij van huis, het was prach tig weer. Toen zij een kwartier hadden ge- loopen, schopte Jan tegen een hard voor werp. Hij bromde iets en wilde verder gaan. Zijn vader vroeg: „Wat was dat, Jan, waai jij tegen schopte?" „Ik weet het niet", zei Jan: „ik geloof van een stuk ijzer" Vaner keek ook en riep: „Nu jongen, raap op, het is een hoefijzer en bijna nieuw. Het is zon de om dat door jongens in het water te la ten werpen. Doch de luiheid van Jan liet zich weer blijken, hij zeide: „Moet ik dat zware ding dan de geheele weg in mij a hand houden?" „Luie jongen", sprak vader boos, „geef hier, ik zal het wel dragen Jan vond dat heel best, nu kon ky weer verder gaan met zijn handen in z'n broek zakken. Eindelijk kwamen zij in de stad. Jan had geen oogen genoeg om al die groo te winkels en prachtige huizen te bekijken. Wat een fijn speelgoed zag hij overal. Va der zal zeker wei iets voor mij koopen, dacht hij. Heel vlug werden de boodschap pen gedaan, waarna vader een smederij binnen stapte. Hij verkocht het hoefijzc-r aaii den smid voor een kwartje. Vader zei verder niets, maar kocht in een fruitwin kel daarnaast voor een kwartje heerlijke kersen. Zie zoo, dacht Jan, die zijn natuur lijk voor mij, wat zal ik smullen. Toen zij weer op de terugreis waren, glunderde Jan maar naar de zak met kersen die vader in de hand had. „Mag ik die zak dragen, va der?" vroeg Jan. „Neen jongen, jij wordt zoo moe van dat dragen". „Neen hoor", zai Jan, „ik wil 'b heuscb wel doen. Hó vader, geef mij wat kersen". Vader deed de zak open en liet een kers vallen. Jan was er direct bij, wat smaakte die fijn. Even later viel alweer een kers op den grond en al weer moest Jan bukken om hem op te ra pen. Zoo deed vader tot de heele zak ieeg was en Jan heeft zeker wel vijftig keer een kers moeten oprapen. „Nu jongen", begon vader, „je was vanmiddag wel te lui om dat hoefijzer op te rapen en te dragen, maar om vijftig keer te bukken voor wat lekkers, daar ben je niet te lui voor, hé? Foei je moest je schamen en ik vind je niets geen aardige jongen". Jan begon te huilen en zag zelf in, dat hij zijn vader verdriet had aangedaan. „Vader", zei hij, „ik zal nooit meer lui zijn en voortaan alles direct doen wat u of moeder mij zegt". „Ik hoop het jongen", zei vader, en menigmaal hebben vader en Jan gedacht aan het hoefijzer en de zak met kersen, waardoor de luiheid van Jan werd gestraft. CHRISTIAAN DE APPELDIEF door Sien Potlood. Ohristaan had het reeds lang op de boom gaard van Landman voorzien. Zulke lekke ren als daar hingen, waren in den heelen omtrek niet te vinden. Als ik een paar ap pels weghaal, dan is die boer nog niet arm. Zoo gezegd zoo gedaan. Maar de tuinman had hem gezien. Waoht maar ventje, ik zal je wel krijgen. Een stok die hij bij zulke gelegenheden wel bij de hand had, daar sloeg hij hem mee dood, indien Ohris tiaan" niet hooger geklommen was. Land man kwam toevallig ook net aangeloopen. Hij zeide hoe het ook gaat, wij moeten hem hebben, laat desnoods den boom maar omvallen. De tuinman hield van zul ke zaakjes en haalde vlug 'n scherpo zaag. De tuinman klom naar boven en zaagde de tak haast door waar de dief opzat. Onder Landman, rechts van hem de tuin man, wat moest hij beginnen, arme dief! Hij nam een appel en gooide die op Land man's neus en tegen de neus van den tuin man. De tuinman zijn neus deed zoo zeer, dat hij van woede wegging om geen twee de appel te ontvangen. De neus van Land man bloedde. Ohristiaan had even van te voren 'n veldwachter voor den gek gehou den, die zat nu boven op een dak, want Christiaan had de ladder weggehaald. Deze» veldwachter zat te gillen en Land man hoorde het en ook de tuinman, ze na men een ladder en klommen op het dak. Ohristiaan haalde weer de ladder weg, hij was uit den boom gekomen. Daar zaten nu de drie heeren boven op 't dak van 'n huis. Christiaan had gedacht het is mijn on dergang of van de heeren, tot nog toe van de drie mannen, maar het zou anders wor den. Een man kwam langs het huis en met behulp van andere menschen hebben ze de heeren er af gehaald, die in doodsangst zaten van schrik. Christiaan werd gepakt en in de kast gestopt, rondom lag het vol met appels. Dat was zijn loon. HET VERHAAL VAN DEN COWBOY oorspr. Far-Westvertelling door Cadier. III (slot). Koelbloedig begon hij het paard te za delen, greep vastberaden de teugels, hakte de riemen door waarmede het was vast gebonden en zat met een fikschcn sprong in het zadel. Angstvallig hadden we allen dit gebeu ren gadegeslagen en waren we eenparig van oordeel, dat de onverschrokken tem mer, alzoo het geluk mocht hebben in het zadel te blijven, dan toch zeker een boven- menschelijken kracht aan den dag moeten leggen om het beest aan zijn wil te doen onderwerpen. „Hallo", riep m'n vriend fier. Als een pijl uit den boog rende het zwarte ros de corral uit. zijn vrijheid tegemoet. Op zijn rug wist het zijn over weldiger, maar onverwachts een hooge sprong, het aohteruittrappen van twee pooten; het was hef. werk van een oogen blik, doch het paard wist zich vrij. Weer zweeg de cowboy en staarde pein zend de eenzame vlakte over, die door den avond weer met een zwarten, onmetelijken mantel omhangen was. Dan vervolgde hij, op somberen toon: „Onze angst voor een goeden afloop was niet ongegrond geweest. Mijn vriend lag dood. Bij zijn val had het paard hem een trap tegen het hoofd gegeven, dat in tweeën was gespleten. Geen van ons had zoo'n verschrikkelijk ongeluk eerder meegemaakt en allen wa ren we diep onder den indruk. De opzich ter was uitermate zenuwachtig en zei met onvaste stem: „Hij heeft het ziehzelven te wijten, 't Is louter overmoedigheid, want niemand dwong hem er toe. De cowboy's deelden deze harteloos uitgesproken mee ning, maar ik dacht dieper na en intuitief werd ik er mij van bewust, dat zich hier een gruwelijk drama had afgespeeld. De opzichter, in mijn vriend een mede minnaar wetend, die voor de uitvoering van zijn plannen een onoverkomelijk strui kelblok was, moest ten koste van alles onschadelijk worden gemaakt. Daarom had hij met zijn spottende en uitdagende woor den Tom als het ware er toe gedwongen het gevaarlijke paard te bestijgen en het- gen het onmensch gehoopt had, was ge schied: mijn vriend werd afgeworpen en gedood. Jullie begrijpt dat ik onder leiding van zoo'n beestmensch niet langer meer wilde werken. Doch voordat ik de farm verliet wilde ik de dood van mijn vriend wreken. Dagelijks, als de dagtaak geëindigd was, dwaalde ik nabij de ravijnen, één doel voor oogen hebbend: het monsterdier te dooden. Na twee maanden kreeg ik mijn kans. Boven op een rots, wild om zich heen starend, de mannen golvend op den wind, de staart gestrekt, de pooten stram, zóó vond ik de moordenaar van mijn vriend. Juist ging de zon onder en het als een silhouet tegen de oranjekleurige hemel af- geteekende paard was een onvergetelijk sohouwspel. De eerste de beste kogel die ik op het beest afvuurde, drong precies tusschen de oogen diep de kop in en was doodelijk. Met een langgerekt, bevend gehinnik, viel het dier neer, levenloos. Ik had mijn plicht volbracht. De opzichter had niets van mij te duchten; dien moge God straffen. Maar," eindigde de cowboy zijn verhaal, terwij hij opstond, „het is al laat gewor den, ik ga mijn brits opzoeken. Good nicht, every boy. Langzaam liep hij weg, en bij het blok huis gekomen, waarin zijn slaapplaats was, bleef hij nog even mijmerend staan en tuurde over de donkere vlakte: toen be klom hij zuchtend de houten trap en ver dween naar binnen. De overige cowboy's spraken niet lang meer; langzamerhand zocht ieder zijn slaapverblijf op. En over de prairie toefde de nacht en een eenzame, eenzame stilte.... DE NIEUWE SCHOENEN Jan was nog een ouderwetsche boer. Al tijd ging hij loopend naar de markt, met eeji roode zakdoek om z'n hals en op z'n witgeschuurde klompen, ja de menschen moesten er wel eens om lachen. Zijn vrouw zei tegen hem, nu moet je toch eens een paar schoenen koopen, die loopen zoo ge makkelijk. Zoo gezegd, zoo gedaan! Zoo dra hij in de stad kwam, was het eerste, wat hij deed, kijken of er nog altijd van die dure schoenen waren. Neen, daar Z8g hij 'n paar reuzeschoenen maar voor 3.70 Wat duur dacht hij: „Zeg hebben jullie niet- goedkoopere schoenen". „O ja, zeker hier hebben we ze wel goedkooper, maar die zijn niet zoo best" „Nou geeft me die maar, want ik doe' ze toch maar met mooi weer aan", 't Werd drie üur en nog was Jan niet thuis, zei zijn vrouw bij zichzelf. Ze maakte z'n boterhammen klaar en zette de melk op tafel, 't Werd half vier en nog was Jan niet thuis. Ik zal eens kijken of hij er al aan komt. Neen hoor, er was niets te zien. Vier uur, half vijf, nog was Jan er niet. Om kwart voor vijf kwam ie er in do verte aan. Ziezoo nu is hij over tien minu ten thuis ik zal gauw zijn eten klaar ma ken. Maar Jan kwam om half zes nog niet thuis. Wat loopt hij toch zachtjes, dacht z'n vrouw. Ze ging naar buiten en kwam hem tegemoet maar toen bleef ze staan; ze kon bijna niet verder van de lach. „Wat loopen de schoenen toch lastig", zeide hij. „Dat is ook geen wonder, want je hebt de veters aan elkaar laten zitten. Kom maar mee, dan zal ik ze los snijden en dan kun je een beetje grootere stappen nemen, maar ik begrijp niet dat je het zelf niet ge merkt hebt. Ja maar ik heb zoo'n gekke rommel nooit aan m'n beenen gehad. VRAGENBUS. Vraag 216: Hoeveel arbeiders werken toch wel in de Limburgsche mijnen? Antwoord Dat is een vraag, die ik niet precies kan beantwoorden. Ik heb hier juist de officieele gegevens voor me liggen van 1 Aug. 1929. Op dien datum bedroeg het totaal aantal arbeiders der gezamenlijke Limburgsche Mijnen 24.53-3 ondergronds en 10.619 bovengronds, alzoo samen 35.157. Voor de eerste maal in het Limburgsche mijnbedrijf is de productie over Juli hooger dan een millioen ton per maand, waaruit blijkt, hoe intens in onze miinen gewerkt wordt en welk een kolenrijkdom in Lim burgsche bodem gevonden wordt. Vraag 217: Weet u ook wat „slan genruikers" zijn? Antwoord: Ja, daar heb ik ook eens iets van gelezen. Dit i3 een vak apart; de naam zegt het voldoende. Met behulp van hun buitengewoon fijn reuk-orgaan sporen ze de schuilplaatsen der slangen op. Waar ze vermoeden, dat ze zich ophou den, snuiven ze langzaam en onderzoekend de lucht op. Aan de reuk weten ze. of de slangen „thuis" zijn of niet. Zijn zo ter plaatse; -dan begint hij direct het dier uit te ■graven, waarop" hëfc beest gegrepen, ge- bónden en" in den korf of zak geworpen wordt. Dit gebeurt meestal in het vroege morgenuur, dan is de slang nog wat stijf van de kou en kan zich niet gemakkelijk verdedigen. Dit beroep eischt behalve oei buitengewoon fijn reukgevoel ook nog moed, vlugheid en kracht, want men maakt uitsluitend jacht op groote en ver giftige slangen. V raag 218: Mijn zuster zegt een tasch van slangevel te hebben. Kan dat wel zijn? Antwoord: Of dan kan? Schoenen en tassehen worden bij duizenden gemaalc van de huid der slangen. Verleden jaar wer den voor dit doel alleen op Java en Borneo Bfin.OOO slangen gedood en 1 millioen hage dissen. Ook de huid van krokodillen wordt voor de leerfabricatie gebruikt. Deze ko men meestal uit Zuid-Amerikn. Het kwee ken van die dieren is een apart bedrijf ge worden want krokodillenleer is zeer kost baar, kostbaarder nog dan van slangen of hagedissen. Als men een slang van groote afmeting wil hebben, moet men dit beest jarenlantr opkweeken, hetgeen zeer moei lijk is. Wanneer een slang 1.5 meter is, wordt ze al reeds gedood, doch men wacht ook wel eens, tot ze een lengte heeft-van 7 meter. Vraag 219: Waar komt het woord beunhazen vandaan? Mijn broer, die op een kantoor is, gebruikt dit woord zoo vaak. Antwoord: Je broer gebruikt het vaak, zeg je? Dat is mogelijk, dan heeft ie het zeker over iemand, die een beroep uitoefent, waartoe hij rechtens niet be voegd is. Dat is de eenige en juiste be- teekenis. Kijk eens hier, de zaak zit zoo. Beunhaas is een oud-HoUanrlsch woord, dat. letterlijk beteekent zolder-haas. Een beun is namenlijk een zolder, een vloe* van ineengeslagen planken. In 't DuitRch lieet dit Bühne (tooneel, zeggen wij). Met beunhaaa letterlijk zolder-haas, dakhaas, werd een kat bedoeld. Een kat, die een baas moest voorstellen. Bij oudcro schrij vers, was een term voor een kleermaken dje zijn proefstuk niet gemaakt, had en zich toch als een echte, volleerde kleerma ker uitgaf. Snap je nu het verband? Vraag 220: Mijn vader zou graag we len, waar het kalender zijn oorsprong heeft? Antwoord Zou vader dit zoo graag willen weten! Had ie dan een Grieksch woordenboek opgeslagen, dan had hij ge vonden het Grieksche werkwoord „kalein" dit beteekent „roepen". En van dit „kalein" komt ons woord „kalender." Weet wel, het was oudtijds nl. het ge bruik, dat alle eerste dagen der maanden luider stemme in het openbaar werden af geroepen. Die eerste dagen der maand werden daarom dan ook calendae ge noemd. Je ziet, dat onze woorden soms een heel verleden hebben. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 7