;06R'
iMZE
S-]
'IHDEREN
ZATERDAG 15 AUGUSTUS 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG.
3ll!llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll||||||||||||Illllllllilllllllllllll||||ll||||||||IWIIIIIIII||||||i=
CORRESPONDENTIE.
Christina van Schaik, Leiden.
Welkom ChristientjeIk hou je aan je
woord en zal toezien, of ik je den volgenden
keer weer zie. Maak veel groeten aan je
ouders! Dag Christina!
Gr e t h a Haverkorn, Leiden.
Jammer Grefcha, dat Fortuna niet één van
jelie drietjes met een prijs verblijd heeft.
Denk maar: „hierna beter". Dag Grelha!
Maak me veel groeten aan vader en moeder
en.de twee andere mededingers!
P o c o, E'veen. Flink zoo Poco! Dat
is de eerste keer, dat ik van jou een bij
drage krijg of heb ik het mis! Maak nog
eens wat. „Op rattenjacht" wordt geplaatst.
Dag Poco! Groeten thuis!
Hans Bokern, Leiden. Ja
Hans, de raadsels waren goed, maar....'?
De prijs ligt klaar voor den volgenden keer,
geloof ik. Wat is dat fijn, zoo eenige da
gen in Naaldwijk te mogen zijn! Als jo nu
dat photo-stel had gekregen, dan was je
klaar geweest. Dag Hans. Maak veel groe
ten aan vader en moeder, de broertjes en
zusje!
Vaal Kauling, Bodegraven.
Dank je wel voor deze bijdrage en nu
ik gezien heb, dat je kunt, reken ik op
meer. Zul je? Bij voorbaat dank! Dag Vaal!
Groeten thuis!
Corrie vanHaaster, V oorscho
ten. Dat was zeker een heele toer, om
dat versje te maken is wel? En is dat
nu heelemaal gebeurd, zonder hulp. In dat
geval vind ik het zelfs jmooi. „Wil ik het de
andere Nichtjes ook eens laten hooren? Nu
dan daar is Corrie en zegt van:
MIJN BROERTJE.
Ik heb een aardig broertje,
Van nog pas drie jaar oud,
't Is een heel lief ventje,
Al is ie ook eens stout.
Slaapt ie, dan is ie zoet,
Maar 't is niet pluis,
Als ie wakker, is,
Hoe je hem zoek door 't heele huis.
Het is een schat van een jongen,
Een engel is 't daar!
Meer weet, ik niet te zeggen,
En nu is mijn versje klaar!
Beppie en Jetje Castelein.
Vonden jelie de raadsels niet zoo erg mak
kelijk? Wel, dat moet ook niet! Hoe groo-
ter strijd hoe schooner overwinning, zegt
men wel eens. En de versjes? Nou maar!
Jelie wordt als 't zoo doorgaat nog
een paar dichteresjes, die me af en toe
zoo'n leuk dingetje komen voorzingen.
En nu zal ik om jelie plezier te doen, de
beide versjes eens laten hooren. 't Eerst
komt Beppie. Beppie beschrijft de vacant'e
en Jetje haar Broertje. Hoort daar zijn ze.
VACANTIE.
Eindelijk is 't weer haast vacantie,
Dat is toch zoo'n heerlijke tijd,
Dan ben je voor 4 of 5 weke-n
Van lessen en leeren bevrijd.
Dan kan je zoo prettig gaan spelen,
ln 't bosch, in duin en aan strand,
Dan kan je zoo heerlijk gaan stoeien,
In 't lekkere mulle zand.
En is i, een regendagje,
Dan vermaak je je thuis óók wel,
Dan ga je fijn zitten lezen,
Of spelen met 't ganzenspel.
En als de vacantie weer om is,
Dan is 't weer schoolgaans-tijd,
Dan gaan we vol moed aan 't leeren»
Want dan hebben we lust en vlijt.
MIJN BROERTJE.
Ik heb een aardig broertje,
Hij is nog pa-s twee jaar.
Hij heeft twee zwarte kijkers,
En blond en krullend haar.
Ik heb een aardig broertje,
Zijn naam is Franseman,
Hij heeft een heel mooi paardje,
Waar hij mee spelen kan.
Ik houd heel veel van onze Frans,
Die lieve, kleine vent.
Wij spelen altijd samen
En dan zijn wij content.
Wat dunkt u daarven? Ik vind ze mooi!
Dag jongens! Groetjes thuis, ook aan de
geleerde broers in Venraay.
Hierbij zullen we het laten! Tot Zater
dag! Oom WIM.
GEHEIMZINNIG!
door W. M. J. Simons
Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray
XIII.
Onverwachts vroeg één der rechercheurs
aan de regisseur H. Meisner, de kamer van
mijnheer Ivönig, die voor Lewis Brooks
speelde. Het was kamer no. 1, in 't begin
van de gang, vlak achter het tooneel Door
de heele gang liep een zacht, dik tapijt,
dat elk geluid der voetstappen dempte. In
de kamer was 't licht in volle glorie aan,
maar König was er niet. Door middel van
een schakelaar was een draad geëlectrifi-
ceerd. Onschuldig liep deze naar 'n kleine
schemerlamp in den hoek, maar dan
Bijna onzichtbaar kwam een andere draad
onder de schemering uit, liep tusschen 't
dikke tapijt en de lambrizeering door en
verdween onder de deur. Onder het gang-
t-apijt liep de draad door een klein gaatje
in de vloer van het tooneel, vlak onder de
gemaakte schoorsteenmantel kwam het
werktuig weer te voorschijn. Het kroop om
hoog naar de kandelaar. Deze stond dus
onder stroom; 't ongeluk was stellig met
opzet gebeurd!
L. König was nergens te vinden. Een
tooneelknecht zeide, dat hij, vlak na het
zakken van het scherm, heel omzichtig, in
z'n tooneelcostume, de schouwburg had
verlaten.
Groote consternatie!
De opwinding steeg ten top. toen op
Königs kamer een brief werd gevonden,
die de politie een stukje verder bracht en
haar tevens liet weten, dat de vijanden
der bandieten om de nietigste redenen van
kant werden gemaakt.
De brief was kort van inhoud, maar lang
van voornaamheid
„Beste Ludwig,
Bewijs me a. u. b. een groote dienst.
Ruim, indien het mogelijk is, morgenavond
je tooneelcollega Weber op; deze heeft
me reeds te veel in den weg gelegd. Later
zal je beloond worden.
Met dank,
M. GUNTHER,
President v. Hindeniburgstr. 53
Uit het achterlaten van dit veelzeggend
briefje en de slechte opruiming van het
„moordend element" bleek de onbekwaam
heid van Weber. Misschien wel, had hij de
moord met tegenzin gedaan, doch was door
het woord „belooning" er toe gebracht.
Men kon, als dit waar was, dus ook beslui
ten, dat Günther rijkelijk beloonde en
ofwel 't geld stal, óf best bemiddeld was.
Het eerste was het meest waarschijnlijk,
want alhoewel Giinbher als een „net
mensch" bekend stond, wist niemand iets
van z'n overvloed.
Onmiddellijk werd Günther door de po
litie bezocht. Ondanks het schreeuwend
bewijs tegen hem, ontkende hij be-slist. Hij
zeide, dat een of ander, die hem haatte,
wellicht een valsche handteekening gezet
had, om de verdenking op hém te laten
vallen. Günthers schrift was 't niet en als
getuigenis liet hij eenige brieven zien
geheel geen overeenstemming in het
schrift.
Bewijzen kon de politie niets, dat was
een oud liedje, tóch werd Günther voorloo-
pig in bewaring gesteld, totdat zou blijken,
dat. hij volkomen onschuldig was, anders.
Nu moest König worden opgespoord. Dit
was geen moeilijke taak, want de politie
vond hem spoedig onder de Brandenbur
gertor in Berlin. Hij lachte om de verden
kinghij een moord doenwie kon
dat denken? Hij meende 't zelfde als Gün
ther: uit haat of wraak wilde men hem
beschuldigen.
Zelden hield men zulk een vastberaden
verdachte aan. Toen beging de „Schupo"
een geweldige fout: König werd op vrije
voeten gesteld!
(Wordt vervolgd).
„ONTMASKERD"
door een H.B.S.-er.
III.
Er viel op zijn postuur niets aan te mer
ken. Den rechter middelvinger had hij niet
meer. Hij was als ik mij goed herinner gc
kleed in licht-geel chauffeurspak en een
pet van dezelfde kleur. Hij had toen hooge
zwarte schoenen aan met zwarte beenkap
pen.
Als ik me niet vergis, miste hij een var-
zijn voortanden. Ja, dat hij geen zendeljng
was, kon ik direct wel aan hem zien. Hm,
geef mij er nog een.
Harold dronk zijn glas leeg, gooide den
man een dollar naar de ooren en vertrok.
Ziezoo, jongens, daar ben ik weer
Nou, en wat heeft het opgeleverd.
Harold. Een leege maag, en een zeer zwaar
hoofd. En heb je niets vernomen?
Maar, dacht je dan dat ik, Haroid
Bose, zoo maar weer thuis kwam, zonder
eenig bericht mee te brengen? Neen, hoor,
geen sprake van.
Nou, vertel dan eens gauw op, Harohl.
Goed-dan luistert, ik zal beginnen.
Eerst liep ik een paar straten door, maar
vernam niets. Daarna ging ik een heibe-g
binnen en vernam de volgende geschiede
nis:
Harold vertelde hun nu het hierboven
beschreven geval. Toen hij uitverteld was,
zeide hij, nou, en wat denken jullie ervan?
Wat we weten moesten ben je te
weten gekomen. Verder voor de rest trou
wens ook niets bijzonders.
Net of dat ook nog niet genoeg is.
Maar laat. eens kijken jongens, het is nu
tien minuten over half elf. Weet je wat.
We rijden nog even naar dat huis in Fifth
Avenue toe. Ja kunt nooit weten wat we
nog te weten komen. Twee minuten later
zaten de drie mannen in den snellen vier-
zitter, die het volgende oogenblik met een
vaart van meer dan negentig kilometer
voortrende. Verscheidene agenten haa den
dan ook hun notitieboekje te voorschiju
om het nummer te noteeren.
Zij verminderden hun vaart echter niet,
integendeel, zij reden nog harder. De wa
gen vloog als het ware. Weldra hadden zij
Fifth Avenue bereikt en de wagen stun-,1
met een ruk stil. Zij stapten uit. Aan do
deur stond de strenge figuur van een zoon
van Mars. Onze jongens tikten, toen zij
monsieur den diender voorbij gingen even
aan hun hoed. Doch de welgegoede zoon
van Mars was hiermede schijnbaar niet
tevreden, tenminste, hij riep hun na:
Halt eens even heeren, waar moet
het naar toe? Zijt gij van de recherche?
Domoor schreeuwde John, hou je
schreeuwleelijk op elkaar, ken je mij dan
niet.
Zoo niet.
Hier dan, onder deze woorden slin
gerde hij hem een naamkaartje naar de
ooren. Verbaasd keek de agent op.
Gaat u maar door heeren, was zijn
antwoord.
Zij liepen een breeden corridor door, aan
beide kanten behangen met antieke schil
derstukken, waarvan aan den eenen kant
een salon. Nu echter hield de gang op. Een
agent vervoegde zich bij hen, met de
woorden:
Wat is er van uw dienst heeren?
Zou je ons niet even naar de ver
moorde vrouw Henderson kunnen bren
gen?
Zeker, willen de heeren mij s.v.p. vol
gen. Zij liepen nu een ontvangsalon door,
waarvan aan den linkerkant zich een ka
mer bevond. Hier liet de agent de defec
tives binnen. Op een platten divan lag
daar uitgestrekt onder een wit laken een
menschelijke gedaante. John liep op de ge
daante toe en lichtte het laken op.
(Wordt vervolgd).
LUIHEID GESTRAFT
door Nelly Huijts.
Jan, het zoontje van timmeiman van uen
Bosch, was een echte luie jongen. Als hij
een. boodschap voor vader of moeder moest
doen, deed hij dit altijd tegen zijn zin. Op
school maakte hij altijd slordig werk en
het was bijna nooit af. Zijn vriendjes noem
den hem altijd luie Jan, want leuk spelen
met lien kon hij niet. Op een dag moe»t va
der voor boodschappen naar de stad. Dit
deed hij altijd te voet en het was een wan
deling van bijna een uur. Jan had dit ge
hoord en vroeg aan zijn moeder of hij met
vader mee mocht. Moeder vond.dat hg het
niet verdiende, doch hij moest het zelf
maar aan vader vragen. Zijn vader zei het
zelfde, doch na lang smeeken van Jan
stemde hij eindelijk toe, 'a Middags om
twee uur gingen zij van huis, het was prach
tig weer. Toen zij een kwartier hadden ge-
loopen, schopte Jan tegen een hard voor
werp. Hij bromde iets en wilde verder gaan.
Zijn vader vroeg: „Wat was dat, Jan, waai
jij tegen schopte?" „Ik weet het niet", zei
Jan: „ik geloof van een stuk ijzer" Vaner
keek ook en riep: „Nu jongen, raap op, het
is een hoefijzer en bijna nieuw. Het is zon
de om dat door jongens in het water te la
ten werpen. Doch de luiheid van Jan liet
zich weer blijken, hij zeide: „Moet ik dat
zware ding dan de geheele weg in mij a
hand houden?" „Luie jongen", sprak vader
boos, „geef hier, ik zal het wel dragen
Jan vond dat heel best, nu kon ky weer
verder gaan met zijn handen in z'n broek
zakken. Eindelijk kwamen zij in de stad.
Jan had geen oogen genoeg om al die groo
te winkels en prachtige huizen te bekijken.
Wat een fijn speelgoed zag hij overal. Va
der zal zeker wei iets voor mij koopen,
dacht hij. Heel vlug werden de boodschap
pen gedaan, waarna vader een smederij
binnen stapte. Hij verkocht het hoefijzc-r
aaii den smid voor een kwartje. Vader zei
verder niets, maar kocht in een fruitwin
kel daarnaast voor een kwartje heerlijke
kersen. Zie zoo, dacht Jan, die zijn natuur
lijk voor mij, wat zal ik smullen. Toen zij
weer op de terugreis waren, glunderde Jan
maar naar de zak met kersen die vader in
de hand had. „Mag ik die zak dragen, va
der?" vroeg Jan. „Neen jongen, jij wordt
zoo moe van dat dragen". „Neen hoor", zai
Jan, „ik wil 'b heuscb wel doen. Hó vader,
geef mij wat kersen". Vader deed de zak
open en liet een kers vallen. Jan was er
direct bij, wat smaakte die fijn. Even later
viel alweer een kers op den grond en al
weer moest Jan bukken om hem op te ra
pen. Zoo deed vader tot de heele zak ieeg
was en Jan heeft zeker wel vijftig keer een
kers moeten oprapen. „Nu jongen", begon
vader, „je was vanmiddag wel te lui om dat
hoefijzer op te rapen en te dragen, maar
om vijftig keer te bukken voor wat lekkers,
daar ben je niet te lui voor, hé? Foei je
moest je schamen en ik vind je niets geen
aardige jongen". Jan begon te huilen en
zag zelf in, dat hij zijn vader verdriet had
aangedaan. „Vader", zei hij, „ik zal nooit
meer lui zijn en voortaan alles direct doen
wat u of moeder mij zegt". „Ik hoop het
jongen", zei vader, en menigmaal hebben
vader en Jan gedacht aan het hoefijzer en
de zak met kersen, waardoor de luiheid
van Jan werd gestraft.
CHRISTIAAN DE APPELDIEF
door Sien Potlood.
Ohristaan had het reeds lang op de boom
gaard van Landman voorzien. Zulke lekke
ren als daar hingen, waren in den heelen
omtrek niet te vinden. Als ik een paar ap
pels weghaal, dan is die boer nog niet arm.
Zoo gezegd zoo gedaan. Maar de tuinman
had hem gezien. Waoht maar ventje, ik
zal je wel krijgen. Een stok die hij bij
zulke gelegenheden wel bij de hand had,
daar sloeg hij hem mee dood, indien Ohris
tiaan" niet hooger geklommen was. Land
man kwam toevallig ook net aangeloopen.
Hij zeide hoe het ook gaat, wij moeten
hem hebben, laat desnoods den boom
maar omvallen. De tuinman hield van zul
ke zaakjes en haalde vlug 'n scherpo zaag.
De tuinman klom naar boven en zaagde
de tak haast door waar de dief opzat.
Onder Landman, rechts van hem de tuin
man, wat moest hij beginnen, arme dief!
Hij nam een appel en gooide die op Land
man's neus en tegen de neus van den tuin
man. De tuinman zijn neus deed zoo zeer,
dat hij van woede wegging om geen twee
de appel te ontvangen. De neus van Land
man bloedde. Ohristiaan had even van te
voren 'n veldwachter voor den gek gehou
den, die zat nu boven op een dak, want
Christiaan had de ladder weggehaald.
Deze» veldwachter zat te gillen en Land
man hoorde het en ook de tuinman, ze na
men een ladder en klommen op het dak.
Ohristiaan haalde weer de ladder weg, hij
was uit den boom gekomen. Daar zaten nu
de drie heeren boven op 't dak van 'n huis.
Christiaan had gedacht het is mijn on
dergang of van de heeren, tot nog toe van
de drie mannen, maar het zou anders wor
den. Een man kwam langs het huis en met
behulp van andere menschen hebben ze de
heeren er af gehaald, die in doodsangst
zaten van schrik. Christiaan werd gepakt
en in de kast gestopt, rondom lag het vol
met appels. Dat was zijn loon.
HET VERHAAL VAN DEN COWBOY
oorspr. Far-Westvertelling door Cadier.
III (slot).
Koelbloedig begon hij het paard te za
delen, greep vastberaden de teugels, hakte
de riemen door waarmede het was vast
gebonden en zat met een fikschcn sprong
in het zadel.
Angstvallig hadden we allen dit gebeu
ren gadegeslagen en waren we eenparig
van oordeel, dat de onverschrokken tem
mer, alzoo het geluk mocht hebben in het
zadel te blijven, dan toch zeker een boven-
menschelijken kracht aan den dag moeten
leggen om het beest aan zijn wil te doen
onderwerpen.
„Hallo", riep m'n vriend fier.
Als een pijl uit den boog rende het
zwarte ros de corral uit. zijn vrijheid
tegemoet. Op zijn rug wist het zijn over
weldiger, maar onverwachts een hooge
sprong, het aohteruittrappen van twee
pooten; het was hef. werk van een oogen
blik, doch het paard wist zich vrij.
Weer zweeg de cowboy en staarde pein
zend de eenzame vlakte over, die door den
avond weer met een zwarten, onmetelijken
mantel omhangen was.
Dan vervolgde hij, op somberen toon:
„Onze angst voor een goeden afloop was
niet ongegrond geweest. Mijn vriend lag
dood. Bij zijn val had het paard hem een
trap tegen het hoofd gegeven, dat in tweeën
was gespleten.
Geen van ons had zoo'n verschrikkelijk
ongeluk eerder meegemaakt en allen wa
ren we diep onder den indruk. De opzich
ter was uitermate zenuwachtig en zei met
onvaste stem: „Hij heeft het ziehzelven te
wijten, 't Is louter overmoedigheid, want
niemand dwong hem er toe. De cowboy's
deelden deze harteloos uitgesproken mee
ning, maar ik dacht dieper na en intuitief
werd ik er mij van bewust, dat zich hier
een gruwelijk drama had afgespeeld.
De opzichter, in mijn vriend een mede
minnaar wetend, die voor de uitvoering
van zijn plannen een onoverkomelijk strui
kelblok was, moest ten koste van alles
onschadelijk worden gemaakt. Daarom had
hij met zijn spottende en uitdagende woor
den Tom als het ware er toe gedwongen
het gevaarlijke paard te bestijgen en het-
gen het onmensch gehoopt had, was ge
schied: mijn vriend werd afgeworpen en
gedood.
Jullie begrijpt dat ik onder leiding van
zoo'n beestmensch niet langer meer wilde
werken. Doch voordat ik de farm verliet
wilde ik de dood van mijn vriend wreken.
Dagelijks, als de dagtaak geëindigd was,
dwaalde ik nabij de ravijnen, één doel
voor oogen hebbend: het monsterdier te
dooden. Na twee maanden kreeg ik mijn
kans.
Boven op een rots, wild om zich heen
starend, de mannen golvend op den wind,
de staart gestrekt, de pooten stram, zóó
vond ik de moordenaar van mijn vriend.
Juist ging de zon onder en het als een
silhouet tegen de oranjekleurige hemel af-
geteekende paard was een onvergetelijk
sohouwspel.
De eerste de beste kogel die ik op het
beest afvuurde, drong precies tusschen de
oogen diep de kop in en was doodelijk. Met
een langgerekt, bevend gehinnik, viel het
dier neer, levenloos. Ik had mijn plicht
volbracht. De opzichter had niets van mij
te duchten; dien moge God straffen.
Maar," eindigde de cowboy zijn verhaal,
terwij hij opstond, „het is al laat gewor
den, ik ga mijn brits opzoeken. Good nicht,
every boy.
Langzaam liep hij weg, en bij het blok
huis gekomen, waarin zijn slaapplaats was,
bleef hij nog even mijmerend staan en
tuurde over de donkere vlakte: toen be
klom hij zuchtend de houten trap en ver
dween naar binnen.
De overige cowboy's spraken niet lang
meer; langzamerhand zocht ieder zijn
slaapverblijf op.
En over de prairie toefde de nacht en
een eenzame, eenzame stilte....
DE NIEUWE SCHOENEN
Jan was nog een ouderwetsche boer. Al
tijd ging hij loopend naar de markt, met
eeji roode zakdoek om z'n hals en op z'n
witgeschuurde klompen, ja de menschen
moesten er wel eens om lachen. Zijn vrouw
zei tegen hem, nu moet je toch eens een
paar schoenen koopen, die loopen zoo ge
makkelijk. Zoo gezegd, zoo gedaan! Zoo
dra hij in de stad kwam, was het eerste,
wat hij deed, kijken of er nog altijd van
die dure schoenen waren. Neen, daar Z8g
hij 'n paar reuzeschoenen maar voor 3.70
Wat duur dacht hij: „Zeg hebben jullie
niet- goedkoopere schoenen". „O ja, zeker
hier hebben we ze wel goedkooper, maar
die zijn niet zoo best" „Nou geeft me die
maar, want ik doe' ze toch maar met mooi
weer aan", 't Werd drie üur en nog was
Jan niet thuis, zei zijn vrouw bij zichzelf.
Ze maakte z'n boterhammen klaar en zette
de melk op tafel, 't Werd half vier en nog
was Jan niet thuis. Ik zal eens kijken of hij
er al aan komt. Neen hoor, er was niets te
zien. Vier uur, half vijf, nog was Jan er
niet. Om kwart voor vijf kwam ie er in do
verte aan. Ziezoo nu is hij over tien minu
ten thuis ik zal gauw zijn eten klaar ma
ken. Maar Jan kwam om half zes nog niet
thuis. Wat loopt hij toch zachtjes, dacht
z'n vrouw. Ze ging naar buiten en kwam
hem tegemoet maar toen bleef ze staan; ze
kon bijna niet verder van de lach. „Wat
loopen de schoenen toch lastig", zeide hij.
„Dat is ook geen wonder, want je hebt de
veters aan elkaar laten zitten. Kom maar
mee, dan zal ik ze los snijden en dan kun
je een beetje grootere stappen nemen,
maar ik begrijp niet dat je het zelf niet ge
merkt hebt. Ja maar ik heb zoo'n gekke
rommel nooit aan m'n beenen gehad.
VRAGENBUS.
Vraag 216: Hoeveel arbeiders werken
toch wel in de Limburgsche mijnen?
Antwoord Dat is een vraag, die ik
niet precies kan beantwoorden. Ik heb
hier juist de officieele gegevens voor me
liggen van 1 Aug. 1929. Op dien datum
bedroeg het totaal aantal arbeiders der
gezamenlijke Limburgsche Mijnen 24.53-3
ondergronds en 10.619 bovengronds, alzoo
samen 35.157.
Voor de eerste maal in het Limburgsche
mijnbedrijf is de productie over Juli hooger
dan een millioen ton per maand, waaruit
blijkt, hoe intens in onze miinen gewerkt
wordt en welk een kolenrijkdom in Lim
burgsche bodem gevonden wordt.
Vraag 217: Weet u ook wat „slan
genruikers" zijn?
Antwoord: Ja, daar heb ik ook eens
iets van gelezen. Dit i3 een vak apart; de
naam zegt het voldoende. Met behulp van
hun buitengewoon fijn reuk-orgaan sporen
ze de schuilplaatsen der slangen op.
Waar ze vermoeden, dat ze zich ophou
den, snuiven ze langzaam en onderzoekend
de lucht op. Aan de reuk weten ze. of de
slangen „thuis" zijn of niet. Zijn zo ter
plaatse; -dan begint hij direct het dier uit
te ■graven, waarop" hëfc beest gegrepen, ge-
bónden en" in den korf of zak geworpen
wordt. Dit gebeurt meestal in het vroege
morgenuur, dan is de slang nog wat stijf
van de kou en kan zich niet gemakkelijk
verdedigen. Dit beroep eischt behalve oei
buitengewoon fijn reukgevoel ook nog
moed, vlugheid en kracht, want men
maakt uitsluitend jacht op groote en ver
giftige slangen.
V raag 218: Mijn zuster zegt een tasch
van slangevel te hebben. Kan dat wel zijn?
Antwoord: Of dan kan? Schoenen
en tassehen worden bij duizenden gemaalc
van de huid der slangen. Verleden jaar wer
den voor dit doel alleen op Java en Borneo
Bfin.OOO slangen gedood en 1 millioen hage
dissen. Ook de huid van krokodillen wordt
voor de leerfabricatie gebruikt. Deze ko
men meestal uit Zuid-Amerikn. Het kwee
ken van die dieren is een apart bedrijf ge
worden want krokodillenleer is zeer kost
baar, kostbaarder nog dan van slangen of
hagedissen. Als men een slang van groote
afmeting wil hebben, moet men dit beest
jarenlantr opkweeken, hetgeen zeer moei
lijk is. Wanneer een slang 1.5 meter is,
wordt ze al reeds gedood, doch men wacht
ook wel eens, tot ze een lengte heeft-van
7 meter.
Vraag 219: Waar komt het woord
beunhazen vandaan? Mijn broer, die op
een kantoor is, gebruikt dit woord zoo
vaak.
Antwoord: Je broer gebruikt het
vaak, zeg je? Dat is mogelijk, dan heeft ie
het zeker over iemand, die een beroep
uitoefent, waartoe hij rechtens niet be
voegd is. Dat is de eenige en juiste be-
teekenis. Kijk eens hier, de zaak zit zoo.
Beunhaas is een oud-HoUanrlsch woord,
dat. letterlijk beteekent zolder-haas. Een
beun is namenlijk een zolder, een vloe*
van ineengeslagen planken. In 't DuitRch
lieet dit Bühne (tooneel, zeggen wij). Met
beunhaaa letterlijk zolder-haas, dakhaas,
werd een kat bedoeld. Een kat, die een
baas moest voorstellen. Bij oudcro schrij
vers, was een term voor een kleermaken
dje zijn proefstuk niet gemaakt, had en
zich toch als een echte, volleerde kleerma
ker uitgaf. Snap je nu het verband?
Vraag 220: Mijn vader zou graag we
len, waar het kalender zijn oorsprong
heeft?
Antwoord Zou vader dit zoo graag
willen weten! Had ie dan een Grieksch
woordenboek opgeslagen, dan had hij ge
vonden het Grieksche werkwoord „kalein"
dit beteekent „roepen". En van dit „kalein"
komt ons woord „kalender."
Weet wel, het was oudtijds nl. het ge
bruik, dat alle eerste dagen der maanden
luider stemme in het openbaar werden af
geroepen. Die eerste dagen der maand
werden daarom dan ook calendae ge
noemd. Je ziet, dat onze woorden soms
een heel verleden hebben.
(Wordt vervolgd.)