O OOR iNZE l^iHDEREH ZATERDAG 18 JULI 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 uiimiiiiiiiniiiiiiiiiiHimiiiiiuiiiuuiiuiniuiiiuiiiiiiiuiiniiiiiuniiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiimHiiiie 11111111111111111111111111111111111111111111111111 f 111111111111111111111 i 11111111111111111111111110711111111111111 rr CORRESPONDENTIE. C a d i e r, Leiden. Het verhaal van den Cowboy'begint de volgende week. Met dank en groet! Heb je in Warmond geinformeerd naar de bekende vraag? Bij voorbaat dankend! Dag Cadier! Co Wetten, Hazerswoude. Als dit versje zusje gemaakt heeft, dan heb jij een knap zusje en laat ik het de volgende week plaatsen ook. Dag Cor! Hoe vind je de raadsels! Jo v. d. Kiugt, Roelof arend s- v e e n. Dat verhaaltje is niet slecht en als ik eens veel plaats heb, laat ik het „Voor de kleintjes" plaatsen. Dag Jo! Met dezen wedstrijd ook meedoen! Lena van Schooten. Dat was ook een goeie les van Jan! Als ik zijn meester was geweest, dan had ik hem zijn broekje eens gespannen. Weet je hoe ik dan deed? Dag Lena! Kees moet ook weer van de partij zijn, hoor! Nico Heemskerk, R.'veen. Zoodra ik wat meer plaats heb, laat ik „Een vakantiereis van Frits" plaatsen. Let maar eens op Neefje! Dag jongen! Groet je ouders van me en probeer om de raadsels nu weer goed op te lossen. Bets v. d. Voort, Stompwijk. Hoe ik het opstel vind? Voor jouw doen lang niet kwaad! Als je nu weer een opstel maakt, moet je het papier slechts aan één kant beschrijven! Dag Betsy! Jannie v. d. Bosch, Leidschen- d a m. En het verhaaltje en het versje laat ik plaatsen, maar nog even geduld! Dag Jannie! Hoe vind je de raadsels nu? Ze zijn niet te moeilijk", hoop ik. Willy V e r b y, Nieuwveen. Jij hebt met zorg gewerkt en daarom laat ik je opstel plaatsen. En zie ik je ook weer? Ik reken op je! M a r i e t j e v. d. L e 1 y, Zegwaart. Ik hou je aan je woord. Je zoudt een verhaaltje of versje insturen. Veel groetjes ook aan Moeder. Dag Marietje! Anton v. d. Akker, Valkenburg. Jou versje is zoo mooi, dat ik haast zou gaan twijfelen of het eigen werk is. Ik zal het bewaren tot we weer „Herfst" hebben. Denk er aan: „De aanhouder wint." Dag Antoon Gerarda Cocqheyt, Noordwijk. Wat 'n leuk „Spel-liedje" is dat? Zingen jullie dat bij het spelen? Heb je ook al ws| klaar voor den wedstrijd nu? Haast je wat? Dag Gerarda! Iris, Leiden. Jouw sprookje wordt geplaatst! En ik reken ook nu weer op je. Dag Iris! Tot ziens! Leen, Jan, Joh an en Corry van Veen, R.'ve e n. Ik was blij jullie viertje te zien en reken ook nu weer op je. Wat voor ons Hoekje geschikt is, wordt geplaatst. Zie later eens! Er is veel voor! Dag jongens! Groeten thuis! Herman Meijer, Leiden. Vol houden jongen! Blijven volhouden! Ik re ken weer op jullie vieren! Gretha Balfoor t, Voorscho ten. Ik hoop, dt je nu weer de raad sels vindt. Wat zijn de prijzen nu mooi hé! Dag Gretha! Groet pa en ma, broer tjes en zusjes van me! Fie Nahon, Hazerswoude. Ja FietjeIk wou dat jij die versjes zóó zelf gemaakt had. Dankwam ik eens met jouw kennis maken. Ik laat ze toch plaatsen. Groet ook Gretha v. d. Togt van me ennu verwacht ik julie beidjes weer te zien. Ik ben Goddank klaar. Als ik het wel heb, heb ik 145 brieven beantwoord: En nu gaan we weer met gerust hart den ko menden wedstrijd tegemoet. Vooruit allen! Er zijn er wel al veel binnen, maa-r nog niet genoeg! Tot Zaterdag, dan weet ik Oom W i nl. TOEN MOEDER UIT WAS. door Annie Sonders. Eindelijk waren we er in geslaagd, na lang praten en redeneeren, dat moeder naar Amsterdam zou gaan waar haar vriendin woonde. Hoera! Het was fijn voor moeder en ook voor ons, want nu mochten we voor toetje zorgen, dat uit flensjes zou bestaan, want moeder had al voor het andere eten gezorgd. Om een uur of elf gingen we met z'n allen naar de keuken. Nu moest eerst het beslag gemaakt worden. Mijn jongste zusje werd uitgestuurd om eieren en meel te halen. Hé,wat duurde het lang, ze kwam maar niet terug, zou er wat gebeurd zijn? En jawel, daar kwam ze huilend de keuken binnen, ze had de zak met eieren laten valen. De zak was heelemaal nat en daar om had ze er nog haar zakdoek om ge daan. Nu moest ik ze halen, en bracht het er gelukkig goed af. Het beslag maken, liep verder zonder ongelukken af, maar het moest eerst wat rijzen en daarom gin gen we met z'n allen zoolang naar de huis kamer, om een kopje koffie te drinken. Op eens hoorde we een klagend miauw. Ik sprong op en rende naar de - keuken. De witte massa bewoog zich en daar sprong, geheel met beslag bedekt, onze kat uit de schaal. Nieuwe eieren, nieuw meel en nieuw beslag! Doch na een half uurtje waren we daarmee klaar en nu begon de eigenlijke bakkerij. De eerste deed mijn oudste zus, en hoera! hij gelukte. De tweede mijn broer, maar die deed 't na tuurlijk veel te wild, want toen de koek omgegooid moest worden, kwam deze te recht op de kop van poes, die zich intus- schen had schoon gelikt. De koek van mij vloog tegen 't plafond, maar met een paraplu krabde wij haar er af. De volgende gelukten weer goed, doch er vlogen er nog twee tegen het plafond en een derde verbrandde, omdat wij ze te lang op het ga-s lieten staan. Doch om twee uur in de middag waren de koeken eindelijk klaar. En triomphantelijk droeg ik de schaal naar de huiskamer. Of het kwam van vreugde of van opwinding, dat weet ik niet, maar ik liet de schaal uit mijn handen vallen. Met z'n allen vischten wij de koeken op, doch een stuk of tien konden we in de vuilnisbak gooien, omdat zij vol met scherven zaten. Die bakkerij had ons heel wat van ons zakgeld gekost, want ik moest deschaal betalen en mijn jongste zusje de eieren, maar de anderen waren zoo edelmoedig om er ook wat bij te leggen. Het was natuurlijk geen prettige thuis komst voor moeder en ze besloot ons nooit meer alleen thuis te laten. EEN VLUCHTHEUVEL door Leo Agger. 't Was op de Westerdijk, een breede en druk begane weg met aan weerszijden mooie, bloeiende boomen en daar achter de groene weilanden. Daar stond op een mooien, zonnigen Meidag van 't jaar.... zooveel en zooveel, de familie van Leene, grootmoeder, moeder en dochtertje op 'n vluchtheuvel. Grootmoeder, 'n bejaarde vrouw, was nog van de oude stempel en vandaag was het tijdstip genaderd, datdat ze voor de eerste keer in detram of trem hoe noem je zoo'n ding kwam. Wat zou dat fijn zijn en dan: je ging zoo fijn hard en dat nou voor één klein dub beltje. „Dat is toch niets!" „Ik begijp niet hoe de trammenschen daar nou van kunnen bestaan!" En dan moeder: „Nu ja in de tram zit ten, dat is toch niets. Dat is alledaagsche kost. Aan de linksche kant stap je in, je ontvangt je kaartje en gaat dan zitten. Da's alles." „Nou, als je eruit moet druk je op een bel en op de eerstvolgende halte staat je stil". „Je staat op, groet de conducteur en stapt, vergeet dat vooral niet, aan den rechtschen kant uit". „Hoe dat kwam, dat 't maar 'n dubbeltje kostte? Dat zal ik je zeggen: Die men- schen stichten een vennootschap en dan moet ieder, die er lid van wordt, geld storten. Zoodoende waren de kosten ge meenschappelijk en minder". En dan Mies je, 't dochtertje nog jong en levenslustig. „Moe, weet u wat ik 't fijnste van de tram vind? Raad eens? Als je aan het raam zit, want dan kan je goed naar buiten toe kijken en zie je die auto's voorbijsnor ren en de slagersjongens, die je probeeren in te halen. Die jongens zie je zoo voor overgebogen op de feits zitten en trappen tevergeefsZe halen je toch niet in". De tram was er nog steeds niet, maar dat zou toch niet lang meer duren. Mien- tje echter speelde nog wat, tot groote vrees van Oma. „O Miesje pas toch op! Blijf hier! Daar komt 'n auto! Eindelijk kwam de tram aan en Moeder stapte in om Grootmoeder de hand te geven: Daarna kwam Miesje, die zich een mooi plaatsje aan 't raam verschafte, zoodat ook zij goed naar haar zin zat. HET SPROOKJE VAN DE NACHTEGAAL door Iris. Kwinkeleerke, het kleine nachtegaaltje, studeerde ijverig voor het groote concert-, dat gegeven zou worden ten bate van de arme musschenweezen. Hij floot en kwinkelde al den geheelen avond. Maar zijn keeltje was nog heelemaal niet schor hoor! Integendeel, het bracht steeds zuiverder en hoogere toonen voort. Zijn vrouwtje had al een paar malen ge roepen om nu toch uit te scheiden, daar hij anders morgen veel te moe zou zijn; maar Kwinkeleerke luisterde er niet naar, en floot steeds maar door, totdat hij de diepe klankvolle tonenreeksen te pakken had, om ze morgen op 't concert voor de elfenkoningin te zingen. Nu was hij tevreden en met kleine sprongetjes ging hij een paar takjes lager. Na 't maantje, dat zoo vriendelijk scheen gegroet te hebben, verdween hij in z'n nestje. Zijn wijfje zette voor hem inplaats van 't gewone avondeten, 'n heerlijk zacht kost je klaar, want zijn keel moest natuurlijk in de beste conditie zijn. Na nog even naar z'n kleintjes, die allang sliepen, gekeken te hebben, ging ook hij slapen. De groote menschen op de waranda van den grooten tuin, die met gespannen aan dacht naar het nachtegaaltje geluisterd hadden, vonden het spijtig, dat hij nu a-1 opgehouden had. Maar zij wisten immers ook niet, dat hij z'n keeltje moest sparen voor 't groote feest van morgen avond! Den volgenden avond, toen de zon reeds lang ondergegaan was, knapten Kwinke leerke en z'n vrouwtje, na de kindertjes in bed gebracht te hebben, zich extra op. Zij poetsten hun grijsbruine veeren, tot ze glansden. 't Was al laat, toen ze naar het concert gingen. 't Feest werd gehouden op 'n plek in het bosch, geheel overdekt door geurige strui ken. Voor de verlichting zorgde de maan. Elfen, vogeltjes en ook andere diertjes wa ren tegenwoordig. De elfenkoningin, geze ten op haar troon, samengesteld uit don- kerroode, welriekende rozenblaadjes, was gekleed in een prachtig wit zijden kleed. Ze had een kans op haar hoofd van witte bloemen. Allen bogen voor haar, en stonden van hun stoelen op, toen 't elfenlied gespeeld werd. Daarna sprak de koningin enkele woor den, en spoorde allen aan in de toekomst nog veel te werken, voor het doel van de zen avond. Daarna werd het .eerste nummer uitge voerd. i De koninklijke hofkapel, bestaande uit elfen, speelden eenige muzieknummers welke zeer toegejuicht werden. Daarna volgden nog enkele nummers, eveneens voorgedragen door elfen, waaronder Kwin keleerke herhaaldelijk met z'n pootje over z'n kopje streek, want hij was een beetje zenuwachtig. 't Is heel wat voor. de koningin te moe ten zingen. Te vlug naar zijn zin was zijn beurt ge komen. Hij verliet de plaats naast z'n vrouwtje, en beklom 't podium. Allen gingen er 'ns extra voor zitten, want de kunst van Kwinkeleerke was zeer beroemd. Hij boog voor 't applaus waarmee hij begroet werd. Hij zette in met zoo'n zui vere heldere toon, en zoo hoog dat het de toehoorders bijna den adem benam. Zoo mooi was 't En steeds mooier en steeds klankrijker werden de tonen, de hoogere en lagere alles klonk even schit terend. En toen hij z'n optreden beëindigd had met het sc-hoone wijsje, dat hij giste renavond laat geaccomponeerd had, barstte er 'n applaus los, zoo heftig, dat de strui ken, die het dak vormden van de zaal, heftig trilden, en de bloemen rondom, die reeds lang in slaap waren, wakker werden en hun ha-lsjes rekten om te zien, wat er gebeurde. Kwinkeleerke werd zoo toegejuicht en zoo gesmeekt nog eens 't mooie liedje te zingen, dat hij toegaf. Weer kwamen de hooge trillers uit het kleine keeltje en weer werd hij gesmeekt om nog eene keer dat prachtige lied te zingen. Hij liet zich nog een keertje over halen, en toen vond hij het genoeg. Maar als het het podium weer afwilde, moest hij blijven staan, want daar kwamen twee kleine teere elfjes aan, dragend in hun kleine handen, kransjes en ruikertjes van fluweelige rozen en viooltjes. En ter wijl hij zoo omringd was door de bloemen, beklom de koningin zelf het podium en be dankte hem voor z'n schoone liederen. En toen zij Rem gevraagd had om voor altijd te blijven aan haar hof, barstte erv 'n ware ovatie los. Ontroerd nam hij haar voorstel aan, en greep haar hand en met tranen in zijn oogjes bedankte hij haar voor zooveel goeds. Daarna was het pauze, en toen al len gezeten aan kleine tafeltjes, genoten van de verfrisschende bessenwijn en druk spraken over het succes van Kwinkeleer ke, ontsnapte het voorwerp van hunne be wondering stillekens met z'n vrouwtje. Hij wilde nu liever weg van het feest gewoel om stil op 'n vaste zitplaalsje bij z'n nest, z'n geluk te overdenken. Dien avond zong hij nog eens 't lied, waarmee hij zooveel sucoes gehad had. Nu alleen voo r z'n vrouwtje, (naar hij dacht) Maar hij wist niet, dat hij bij de men schen, die weer in ademlooze stilte z'n lied i aanhoorden, nog grooter succes had. En nadat hij z'n nestje had opgezocht, zaten de menschen nog lang zwijgend buiten en dachten aan 'e mooie gezang van het nach tegaaltje. EEN ONGELUKKIGE DAG door Viola. Het was stil in de huiskamer, zoo stil, dat ik het tikken van de klok hooren kon. Met de handen onder het hoofd, zat ik te turen op mijn sommen, 't Waren er tien, allemaal deelsommen. „Jakkes"! Ik had er pas één af, en was aan de tweede bezig, die ik maar niet uit kon krijgen. Nog maar eens geprobeerd, 't Wilde niet! Nijdig wierp ik mijn potlood weg en ging naar mijn kamer. De ramen stonden open en een frisch windje woei er binnen. Ik ging in de vensterbank zitten. Had ik maar mee mogen gaan, met mijn zusjes, die met een logée aan het wandelen waren. Maar ik moest thuis blijven, alleen om die sommen te maken. „Bah!". Niet lang bleef ik bo ven, maar ging weer naar beneden, en be gon met nieuwen moed. Weer kreeg ik ze niet uit. Daarbij kwam nog dat mijn zusjes thuis waren gekomen, en zoo'n lawaai maakten, dat ik mijn werk opnam, en weer naar boven ging. Ik was pas aan de vijfde, toen ik moet eten. Nu besloot ik, van avond niets meer aan mijn sommen te doen maar ze den volgenden morgen af te ma ken. Dan zou 't wel beter gaan. Na het eten, ging ik wat wandelen, want ik ver langde naar buitenluoht. Met hoofd voor over gebogen liep ik te denken. Tot opeens daar bonsde ik tegen een straatjongen. „Hei juffie, zat je daar centjes te zoe ken", riep hij leuk. Ik stoorde me niet aan hem, maar liep door. Aan den waterkant hoorde ik het gesnater van de eenden, en besloot er eens naar toe te gaan. Zonder op of om te kijken, stak ik de straat over, en bonsde tegen een fietser op. Direct maakte ik daardoor kennis met de straat keien en nogal niet erg zacht ook. Daar kwam ik tot de ontdekking, dat ik een gat in mijn mouw had. En dan pas een nieuwe jurk. Vlug liep ik naar huis, met de zeker heid dat een standje mij wachtte. Maar ik bofte. Alleen onze logée en mijn zusjes wa ren in de huiskamer. Mijn oudste zus maak te het gat gauw en ik was blij dat moeder het nog niet wist. Maar 't was of alle onge lukken ineens tegelijk kwamen. Moeder zag hetIk kreeg gelukkig alleen een standje. Die avond ging ik vroeg naar bed, want ik moest den volgenden morgen vroeg op, natuurlijk alleen voor die nare sommen. De slaap maakte dan ook een einde aan den ongelukkigen dag en voer de me mee naar het droomenland. GEHEIMZINNIG! door W. M. J. Simons Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray Op de eerste verdieping van het groot heeren-hoekhuis aan de Berliner- en Ha- fenstrasze, in een kamer met aan elk van de genoemde straten drie ramen, was het voornaamste verblijf van Wilhelm von Rhein. Het was een fraai gemeubileerde kamer, met een schat aan prachtige boe ken op fraaie rekken langs de twee mu ren, aan de huiszijde, geplaatst. Door de hooggeopende ramen waaide een koel windje en de stralen van de zon werden door de groote zonneschermen voldoende gedempt om in de kamer een heerdijk ver blijf te hebben. Aan 't met papieren en kranten bedekte bureau, zat Wilhelm, met een brief in zijn handen. Een bandiet in een vreedzame omgeving„Gisteravond hebben we voorgoed onze oude vergader zaal verlatenlas hij; een glimlach speelde om z'n lippen, z'n vergenoegde blikken liet hij door de kamer gaan. Gis teravond voorgoedverlaten! Weg! Uit de handen van de politie, nu waren ze hun spoor kwijt. Van niemand iets te vree zen, zelfs niet van Richard Schmidt, die zich zoo fijn had laten beetnemen. Er werd geklopt. Een dienstmeisje kwam binnen, op 't krachtig: „Herein!". „Er is een heer om U te spreken meneer!" zei ze en gaf Wilhelm het visitekaartje. „Zeg, dat meneer bovenkomt". „Goed meneer". Even later kwam de heer reeds de ka mer binnen. „Goeden middag Heinrioh, leuk da/t je zoo gauw gekomen bent; hoe is 't? „Heb je de brief ontvangen?" „Ja, ik dank je er wel voor; uiterst ver standig om zoo te handelen". 't Dienstmeisje was intusschen de trap afgegaan en door de steeds verder weg stervende voetstapgeluiden werden onze hceren wat „vertrouwelijker". „Best gedaan kerel; ik snap best, dat je aan de politie dacht. Verbeeldje dat ze ook dezen brief in handen kregen. Dan had er eens iets naders in moeten staan over ons nieuwe zaaltje. Hebt jullie er alles gevonden, wat we eergisteren hadden klaargemaakt? Het is wel wat ver hé?" „Het is zeker 'n half uur loopen naar de Potsdammerchaussee (deze weg kruiste de straatweg die van de in dit verhaal voor komende stad naar de Potsdammerchaus see liep en van dat punt af één geheel er mee maakte, doch de naam van de andere weg behield; in een klein dorpje aan de Oder hadden de bandieten zioh sedert de vorigen dag gevestigd). „Je kunt 't vlugste en beste met de tram gaan, denk je ook niet?" „Ja, dat zal 't beste zijn", zei de vreem de, die Giinther heette. „Hoe is het gisteren gegaan?" vroeg Wilhelm, „ik heb jullie wel over zee zien komen, toen ik met Schmidt, op de Kon- radshöhe zat, maar weet nog niets van de afloop van de verhuizing." „Je weet dus dat we met 'n stoomschip naar de Ostquai zijn gekomen. Ja? We heb ben kapitein Möhr, daarvoor kunnen vin den. Op de Ostquai stond een groote vrachtauto klaar. We hebben als onnoozele havenwerkers alles overgeladen, wat hee lemaal geen argwaan verwekte, want er waren, zooals je wel zult gezien hebben, nog versohillende steden aan 't laden en lossen. Heel omzichtig, na 'n tochtje door de stad, zijn we, toen het reeds heelemaal donker was, in het stille dorpje aangeko men. Niets heeft men gemerkt!" „Wie zijn in de auto meegeweest?" (Wordt vervolgd). VIJF UIT EEN PEUL door Ali Schakenbosch. De derde erwt had niet zoo'n erge groo te sprong gemaakt, ze was ook zoo dik. Ze was op een breed pad terecht gekomen. O, wat lig ik hier fijn, dacht ze. Ik blijf hier liggen hoor! Het is zeer gevaarlijk om hier te blijven liggen, zei een slak. „Gevaarlijk! gevaarlijk, waarvoor zou het gevaarlijk zijn? Ga jij zelf maar weg. Bah, wat ben jij een vies beest. Het wijze slakje zei niets mee en kroop stil naar den kant. Kruip liever in den-grond, zei een miertje tot de erwt. In den grond kruipen, doe dat zelf maar. Ik blijf hier liggen. Ik lig hier best. Maar o wee, daar had je het al. In de verte kwam een groot paard en wagen aan en toen het paard bij de erwt kwam stapte hij precies met zijn poot op de erwt zoodat hij heelemaal vertrapt was. Zoo kwam ook erwt no. 3 aan haar einde. De vierde erwt viel in een diepe put en zonk meteen naar de diepte. Dus ook van de vierde erwt was niet veel terecht geko men. Het vijfde erwtje had nog een flinke stoot toe gehad en vloog een heel eind de luoht in. Juist kwam er een vogeltje voor bij en ving het erwtje in zijn bekje. Met een kwam er een ander vogeltje aan. De twee vogeltjes kregen ruzie, zoodat het vogeltje, het erwtje weer vallen liet. Nu viel het erwtje in een dakgoot precies in een hoopje zand wat daar lag. Het erwtje zei niets maar dacht bij zichzelf wat is God toch goed dat Hij mij in dat hoopje zand heeft laten vallen. Misschien kan ik nu wel diensten bewijzen aan de men schen. Het erwtje lag precies voor een klein dakraampje en toen hij er door keek zag hij een lief klein meisje in haar bedje liggen. Het meisje was ziek, ze zag zoo bleek en was zoo mager. De heele dag lag zè maar stil in haar bedje. Het erwtje groeide al spoedig op, zoodat hij door het raampje kon kijken. Toen Marietje, zoo heette het meisje, zoo stil lag te kijken, zag zij ook het plantje voor het raam. 's Avonds, toen moeder van haar werk thuis kwam, vroeg Marietje dadelijk wat dat voor een plantje was. O, zei moeder, dat is een erwtplantje. Als ik morgen weer in de stad kom, zal ik er een bakje voor meebrengen. Den volgenden avond, zoo gauw als moeder thuis kwam, werd het erwtje overgeplant in het bakje. Moeder gaf het een beetje water en zette het bakje voor het raam. Elke avond, als moe der thuis kwam, keek ze in het bakje, en elke keer was het plantje een beetje groo ter geworden. Ook Marietje had pleizier in het plantje. Ze ging nu weer wat eten óok en soms speelde ze ook weer met de pop. Ze voelde zich nu niet meer zoo alleen Ze had nu het plantje bij zich. Als ze ach ter in haar bedje stond kon ze zoo in het bakje kijken. En toen de dokter op een morgen kwam om te zien hoe het met Ma rietje was zei hij dat het heel goed ging, en dat ze wel een poosje op mocht staan. O, wat was moeder blij en ook Marietje was blij want als ze heelemaal beter was mocht ze weer naar school. Het erwtje groeide hard en werd steeds grooter. Er kwamen ook al bloempjes aan en Marietje verzorgde het zoo goed, dat er na een paar weken kleine erwtjes aan zaten en toen Marietje weer voor het eerst naar school mocht, maakte Moeder van dien dag een feestdag en aten ze 's middags van de erwtjes. Wat smulde Marietje er van. Zoo was er van het vijfde erwtje dat nog wel het kleinste was toch nog iets goeds geworden. VACANTIE door Marietje. j Nu is er vacantie, vacantie in 't land! Nu leggen we schriften en boeken aan kant; En sponzedoos, leien in de kastjes gedaan De griffels en kaarten, zien we niet aan. Nu is weer vacantie, de koffer wordt gepakt. We reizen naar 't strand, waar ieder naar snakt. Daar bouwen we kasteelen met grachten er omheen, En dra wapperen de Holïandsche i meteen. Nu is weer vacantie, we gaan naar 't bosch, Naar de hei, gehuld in zomersohen dos. We ruiken de geuren van heide en den Van geurige lommers, die ik in de lente niet ken. Nu is weer vacantie; wie blijft er nu thuis? Zij besteden hun tijd en dat is geen kruis Zij helpen hun moeder met dit en met dat, En om vliegen de dagen als 'k weet niet wat. Hoera! 't Is vacantie! Vacantie is in 't land! Heel vroeg in den morgen zijn we toch bij de hand. Wij gaan naar de kerk en bidden voor Pa, En voor Ma en ten slotte voor u allen te zamen daarna.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8