O
OOR
iNZE
l^iHDEREH
ZATERDAG 18 JULI 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
uiimiiiiiiiniiiiiiiiiiHimiiiiiuiiiuuiiuiniuiiiuiiiiiiiuiiniiiiiuniiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiimHiiiie
11111111111111111111111111111111111111111111111111 f 111111111111111111111 i 11111111111111111111111110711111111111111 rr
CORRESPONDENTIE.
C a d i e r, Leiden. Het verhaal
van den Cowboy'begint de volgende week.
Met dank en groet! Heb je in Warmond
geinformeerd naar de bekende vraag? Bij
voorbaat dankend! Dag Cadier!
Co Wetten, Hazerswoude.
Als dit versje zusje gemaakt heeft, dan
heb jij een knap zusje en laat ik het de
volgende week plaatsen ook. Dag Cor!
Hoe vind je de raadsels!
Jo v. d. Kiugt, Roelof arend s-
v e e n. Dat verhaaltje is niet slecht en
als ik eens veel plaats heb, laat ik het
„Voor de kleintjes" plaatsen. Dag Jo! Met
dezen wedstrijd ook meedoen!
Lena van Schooten. Dat was
ook een goeie les van Jan! Als ik zijn
meester was geweest, dan had ik hem zijn
broekje eens gespannen. Weet je hoe ik
dan deed? Dag Lena! Kees moet ook weer
van de partij zijn, hoor!
Nico Heemskerk, R.'veen.
Zoodra ik wat meer plaats heb, laat ik
„Een vakantiereis van Frits" plaatsen.
Let maar eens op Neefje! Dag jongen!
Groet je ouders van me en probeer om de
raadsels nu weer goed op te lossen.
Bets v. d. Voort, Stompwijk.
Hoe ik het opstel vind? Voor jouw doen
lang niet kwaad! Als je nu weer een opstel
maakt, moet je het papier slechts aan één
kant beschrijven! Dag Betsy!
Jannie v. d. Bosch, Leidschen-
d a m. En het verhaaltje en het versje
laat ik plaatsen, maar nog even geduld!
Dag Jannie! Hoe vind je de raadsels nu?
Ze zijn niet te moeilijk", hoop ik.
Willy V e r b y, Nieuwveen. Jij
hebt met zorg gewerkt en daarom laat ik
je opstel plaatsen. En zie ik je ook weer?
Ik reken op je!
M a r i e t j e v. d. L e 1 y, Zegwaart.
Ik hou je aan je woord. Je zoudt een
verhaaltje of versje insturen. Veel groetjes
ook aan Moeder. Dag Marietje!
Anton v. d. Akker, Valkenburg.
Jou versje is zoo mooi, dat ik haast zou
gaan twijfelen of het eigen werk is. Ik zal
het bewaren tot we weer „Herfst" hebben.
Denk er aan: „De aanhouder wint." Dag
Antoon
Gerarda Cocqheyt, Noordwijk.
Wat 'n leuk „Spel-liedje" is dat? Zingen
jullie dat bij het spelen? Heb je ook al ws|
klaar voor den wedstrijd nu? Haast je wat?
Dag Gerarda!
Iris, Leiden. Jouw sprookje wordt
geplaatst! En ik reken ook nu weer op je.
Dag Iris! Tot ziens!
Leen, Jan, Joh an en Corry van
Veen, R.'ve e n. Ik was blij jullie
viertje te zien en reken ook nu weer op je.
Wat voor ons Hoekje geschikt is, wordt
geplaatst. Zie later eens! Er is veel voor!
Dag jongens! Groeten thuis!
Herman Meijer, Leiden. Vol
houden jongen! Blijven volhouden! Ik re
ken weer op jullie vieren!
Gretha Balfoor t, Voorscho
ten. Ik hoop, dt je nu weer de raad
sels vindt. Wat zijn de prijzen nu mooi
hé! Dag Gretha! Groet pa en ma, broer
tjes en zusjes van me!
Fie Nahon, Hazerswoude.
Ja FietjeIk wou dat jij die versjes zóó
zelf gemaakt had. Dankwam ik eens
met jouw kennis maken. Ik laat ze toch
plaatsen. Groet ook Gretha v. d. Togt van
me ennu verwacht ik julie beidjes
weer te zien.
Ik ben Goddank klaar. Als ik het wel
heb, heb ik 145 brieven beantwoord: En
nu gaan we weer met gerust hart den ko
menden wedstrijd tegemoet. Vooruit allen!
Er zijn er wel al veel binnen, maa-r nog
niet genoeg! Tot Zaterdag, dan weet ik
Oom W i nl.
TOEN MOEDER UIT WAS.
door Annie Sonders.
Eindelijk waren we er in geslaagd, na lang
praten en redeneeren, dat moeder naar
Amsterdam zou gaan waar haar vriendin
woonde. Hoera! Het was fijn voor moeder
en ook voor ons, want nu mochten we voor
toetje zorgen, dat uit flensjes zou bestaan,
want moeder had al voor het andere eten
gezorgd. Om een uur of elf gingen we met
z'n allen naar de keuken. Nu moest eerst
het beslag gemaakt worden. Mijn jongste
zusje werd uitgestuurd om eieren en meel
te halen. Hé,wat duurde het lang, ze kwam
maar niet terug, zou er wat gebeurd zijn?
En jawel, daar kwam ze huilend de keuken
binnen, ze had de zak met eieren laten
valen. De zak was heelemaal nat en daar
om had ze er nog haar zakdoek om ge
daan. Nu moest ik ze halen, en bracht het
er gelukkig goed af. Het beslag maken,
liep verder zonder ongelukken af, maar
het moest eerst wat rijzen en daarom gin
gen we met z'n allen zoolang naar de huis
kamer, om een kopje koffie te drinken.
Op eens hoorde we een klagend miauw. Ik
sprong op en rende naar de - keuken. De
witte massa bewoog zich en daar sprong,
geheel met beslag bedekt, onze kat uit de
schaal. Nieuwe eieren, nieuw meel en
nieuw beslag! Doch na een half uurtje
waren we daarmee klaar en nu begon
de eigenlijke bakkerij. De eerste deed mijn
oudste zus, en hoera! hij gelukte. De
tweede mijn broer, maar die deed 't na
tuurlijk veel te wild, want toen de koek
omgegooid moest worden, kwam deze te
recht op de kop van poes, die zich intus-
schen had schoon gelikt.
De koek van mij vloog tegen 't plafond,
maar met een paraplu krabde wij haar er
af. De volgende gelukten weer goed, doch
er vlogen er nog twee tegen het plafond
en een derde verbrandde, omdat wij ze te
lang op het ga-s lieten staan. Doch om
twee uur in de middag waren de koeken
eindelijk klaar. En triomphantelijk droeg
ik de schaal naar de huiskamer. Of het
kwam van vreugde of van opwinding, dat
weet ik niet, maar ik liet de schaal uit
mijn handen vallen. Met z'n allen vischten
wij de koeken op, doch een stuk of tien
konden we in de vuilnisbak gooien, omdat
zij vol met scherven zaten. Die bakkerij
had ons heel wat van ons zakgeld gekost,
want ik moest deschaal betalen en mijn
jongste zusje de eieren, maar de anderen
waren zoo edelmoedig om er ook wat bij
te leggen.
Het was natuurlijk geen prettige thuis
komst voor moeder en ze besloot ons nooit
meer alleen thuis te laten.
EEN VLUCHTHEUVEL
door Leo Agger.
't Was op de Westerdijk, een breede en
druk begane weg met aan weerszijden
mooie, bloeiende boomen en daar achter
de groene weilanden. Daar stond op een
mooien, zonnigen Meidag van 't jaar....
zooveel en zooveel, de familie van Leene,
grootmoeder, moeder en dochtertje op 'n
vluchtheuvel.
Grootmoeder, 'n bejaarde vrouw, was
nog van de oude stempel en vandaag was
het tijdstip genaderd, datdat ze
voor de eerste keer in detram of trem
hoe noem je zoo'n ding kwam.
Wat zou dat fijn zijn en dan: je ging zoo
fijn hard en dat nou voor één klein dub
beltje.
„Dat is toch niets!"
„Ik begijp niet hoe de trammenschen
daar nou van kunnen bestaan!"
En dan moeder: „Nu ja in de tram zit
ten, dat is toch niets. Dat is alledaagsche
kost. Aan de linksche kant stap je in, je
ontvangt je kaartje en gaat dan zitten.
Da's alles."
„Nou, als je eruit moet druk je op een
bel en op de eerstvolgende halte staat je
stil".
„Je staat op, groet de conducteur en
stapt, vergeet dat vooral niet, aan den
rechtschen kant uit".
„Hoe dat kwam, dat 't maar 'n dubbeltje
kostte? Dat zal ik je zeggen: Die men-
schen stichten een vennootschap en dan
moet ieder, die er lid van wordt, geld
storten. Zoodoende waren de kosten ge
meenschappelijk en minder".
En dan Mies je, 't dochtertje nog jong
en levenslustig.
„Moe, weet u wat ik 't fijnste van de
tram vind? Raad eens? Als je aan het raam
zit, want dan kan je goed naar buiten
toe kijken en zie je die auto's voorbijsnor
ren en de slagersjongens, die je probeeren
in te halen. Die jongens zie je zoo voor
overgebogen op de feits zitten en trappen
tevergeefsZe halen je toch niet in".
De tram was er nog steeds niet, maar
dat zou toch niet lang meer duren. Mien-
tje echter speelde nog wat, tot groote
vrees van Oma.
„O Miesje pas toch op! Blijf hier! Daar
komt 'n auto!
Eindelijk kwam de tram aan en Moeder
stapte in om Grootmoeder de hand te
geven:
Daarna kwam Miesje, die zich een mooi
plaatsje aan 't raam verschafte, zoodat ook
zij goed naar haar zin zat.
HET SPROOKJE VAN DE
NACHTEGAAL
door Iris.
Kwinkeleerke, het kleine nachtegaaltje,
studeerde ijverig voor het groote concert-,
dat gegeven zou worden ten bate van de
arme musschenweezen.
Hij floot en kwinkelde al den geheelen
avond.
Maar zijn keeltje was nog heelemaal niet
schor hoor! Integendeel, het bracht steeds
zuiverder en hoogere toonen voort.
Zijn vrouwtje had al een paar malen ge
roepen om nu toch uit te scheiden, daar
hij anders morgen veel te moe zou zijn;
maar Kwinkeleerke luisterde er niet naar,
en floot steeds maar door, totdat hij de
diepe klankvolle tonenreeksen te pakken
had, om ze morgen op 't concert voor de
elfenkoningin te zingen.
Nu was hij tevreden en met kleine
sprongetjes ging hij een paar takjes lager.
Na 't maantje, dat zoo vriendelijk scheen
gegroet te hebben, verdween hij in z'n
nestje.
Zijn wijfje zette voor hem inplaats van
't gewone avondeten, 'n heerlijk zacht kost
je klaar, want zijn keel moest natuurlijk
in de beste conditie zijn.
Na nog even naar z'n kleintjes, die allang
sliepen, gekeken te hebben, ging ook hij
slapen.
De groote menschen op de waranda van
den grooten tuin, die met gespannen aan
dacht naar het nachtegaaltje geluisterd
hadden, vonden het spijtig, dat hij nu a-1
opgehouden had.
Maar zij wisten immers ook niet, dat
hij z'n keeltje moest sparen voor 't groote
feest van morgen avond!
Den volgenden avond, toen de zon reeds
lang ondergegaan was, knapten Kwinke
leerke en z'n vrouwtje, na de kindertjes
in bed gebracht te hebben, zich extra op.
Zij poetsten hun grijsbruine veeren, tot
ze glansden.
't Was al laat, toen ze naar het concert
gingen.
't Feest werd gehouden op 'n plek in het
bosch, geheel overdekt door geurige strui
ken. Voor de verlichting zorgde de maan.
Elfen, vogeltjes en ook andere diertjes wa
ren tegenwoordig. De elfenkoningin, geze
ten op haar troon, samengesteld uit don-
kerroode, welriekende rozenblaadjes, was
gekleed in een prachtig wit zijden kleed.
Ze had een kans op haar hoofd van witte
bloemen.
Allen bogen voor haar, en stonden van
hun stoelen op, toen 't elfenlied gespeeld
werd.
Daarna sprak de koningin enkele woor
den, en spoorde allen aan in de toekomst
nog veel te werken, voor het doel van de
zen avond.
Daarna werd het .eerste nummer uitge
voerd. i
De koninklijke hofkapel, bestaande uit
elfen, speelden eenige muzieknummers
welke zeer toegejuicht werden. Daarna
volgden nog enkele nummers, eveneens
voorgedragen door elfen, waaronder Kwin
keleerke herhaaldelijk met z'n pootje over
z'n kopje streek, want hij was een beetje
zenuwachtig.
't Is heel wat voor. de koningin te moe
ten zingen.
Te vlug naar zijn zin was zijn beurt ge
komen.
Hij verliet de plaats naast z'n vrouwtje,
en beklom 't podium. Allen gingen er 'ns
extra voor zitten, want de kunst van
Kwinkeleerke was zeer beroemd.
Hij boog voor 't applaus waarmee hij
begroet werd. Hij zette in met zoo'n zui
vere heldere toon, en zoo hoog dat het de
toehoorders bijna den adem benam.
Zoo mooi was 't En steeds mooier en
steeds klankrijker werden de tonen, de
hoogere en lagere alles klonk even schit
terend. En toen hij z'n optreden beëindigd
had met het sc-hoone wijsje, dat hij giste
renavond laat geaccomponeerd had, barstte
er 'n applaus los, zoo heftig, dat de strui
ken, die het dak vormden van de zaal,
heftig trilden, en de bloemen rondom, die
reeds lang in slaap waren, wakker werden
en hun ha-lsjes rekten om te zien, wat er
gebeurde.
Kwinkeleerke werd zoo toegejuicht en
zoo gesmeekt nog eens 't mooie liedje te
zingen, dat hij toegaf.
Weer kwamen de hooge trillers uit het
kleine keeltje en weer werd hij gesmeekt
om nog eene keer dat prachtige lied te
zingen. Hij liet zich nog een keertje over
halen, en toen vond hij het genoeg.
Maar als het het podium weer afwilde,
moest hij blijven staan, want daar kwamen
twee kleine teere elfjes aan, dragend in
hun kleine handen, kransjes en ruikertjes
van fluweelige rozen en viooltjes. En ter
wijl hij zoo omringd was door de bloemen,
beklom de koningin zelf het podium en be
dankte hem voor z'n schoone liederen.
En toen zij Rem gevraagd had om voor
altijd te blijven aan haar hof, barstte erv
'n ware ovatie los.
Ontroerd nam hij haar voorstel aan, en
greep haar hand en met tranen in zijn
oogjes bedankte hij haar voor zooveel
goeds. Daarna was het pauze, en toen al
len gezeten aan kleine tafeltjes, genoten
van de verfrisschende bessenwijn en druk
spraken over het succes van Kwinkeleer
ke, ontsnapte het voorwerp van hunne be
wondering stillekens met z'n vrouwtje.
Hij wilde nu liever weg van het feest
gewoel om stil op 'n vaste zitplaalsje bij
z'n nest, z'n geluk te overdenken.
Dien avond zong hij nog eens 't lied,
waarmee hij zooveel sucoes gehad had. Nu
alleen voo r z'n vrouwtje, (naar hij dacht)
Maar hij wist niet, dat hij bij de men
schen, die weer in ademlooze stilte z'n lied i
aanhoorden, nog grooter succes had. En
nadat hij z'n nestje had opgezocht, zaten
de menschen nog lang zwijgend buiten en
dachten aan 'e mooie gezang van het nach
tegaaltje.
EEN ONGELUKKIGE DAG
door Viola.
Het was stil in de huiskamer, zoo stil,
dat ik het tikken van de klok hooren kon.
Met de handen onder het hoofd, zat ik te
turen op mijn sommen, 't Waren er tien,
allemaal deelsommen. „Jakkes"! Ik had er
pas één af, en was aan de tweede bezig,
die ik maar niet uit kon krijgen. Nog maar
eens geprobeerd, 't Wilde niet! Nijdig
wierp ik mijn potlood weg en ging naar
mijn kamer. De ramen stonden open en een
frisch windje woei er binnen. Ik ging in
de vensterbank zitten. Had ik maar mee
mogen gaan, met mijn zusjes, die met een
logée aan het wandelen waren. Maar ik
moest thuis blijven, alleen om die sommen
te maken. „Bah!". Niet lang bleef ik bo
ven, maar ging weer naar beneden, en be
gon met nieuwen moed. Weer kreeg ik ze
niet uit. Daarbij kwam nog dat mijn zusjes
thuis waren gekomen, en zoo'n lawaai
maakten, dat ik mijn werk opnam, en weer
naar boven ging. Ik was pas aan de vijfde,
toen ik moet eten. Nu besloot ik, van
avond niets meer aan mijn sommen te doen
maar ze den volgenden morgen af te ma
ken. Dan zou 't wel beter gaan. Na het
eten, ging ik wat wandelen, want ik ver
langde naar buitenluoht. Met hoofd voor
over gebogen liep ik te denken. Tot opeens
daar bonsde ik tegen een straatjongen.
„Hei juffie, zat je daar centjes te zoe
ken", riep hij leuk. Ik stoorde me niet aan
hem, maar liep door. Aan den waterkant
hoorde ik het gesnater van de eenden, en
besloot er eens naar toe te gaan. Zonder
op of om te kijken, stak ik de straat over,
en bonsde tegen een fietser op. Direct
maakte ik daardoor kennis met de straat
keien en nogal niet erg zacht ook. Daar
kwam ik tot de ontdekking, dat ik een gat
in mijn mouw had. En dan pas een nieuwe
jurk. Vlug liep ik naar huis, met de zeker
heid dat een standje mij wachtte. Maar ik
bofte. Alleen onze logée en mijn zusjes wa
ren in de huiskamer. Mijn oudste zus maak
te het gat gauw en ik was blij dat moeder
het nog niet wist. Maar 't was of alle onge
lukken ineens tegelijk kwamen. Moeder
zag hetIk kreeg gelukkig alleen een
standje. Die avond ging ik vroeg naar bed,
want ik moest den volgenden morgen
vroeg op, natuurlijk alleen voor die nare
sommen. De slaap maakte dan ook een
einde aan den ongelukkigen dag en voer
de me mee naar het droomenland.
GEHEIMZINNIG!
door W. M. J. Simons
Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray
Op de eerste verdieping van het groot
heeren-hoekhuis aan de Berliner- en Ha-
fenstrasze, in een kamer met aan elk van
de genoemde straten drie ramen, was het
voornaamste verblijf van Wilhelm von
Rhein. Het was een fraai gemeubileerde
kamer, met een schat aan prachtige boe
ken op fraaie rekken langs de twee mu
ren, aan de huiszijde, geplaatst. Door de
hooggeopende ramen waaide een koel
windje en de stralen van de zon werden
door de groote zonneschermen voldoende
gedempt om in de kamer een heerdijk ver
blijf te hebben. Aan 't met papieren en
kranten bedekte bureau, zat Wilhelm, met
een brief in zijn handen. Een bandiet in
een vreedzame omgeving„Gisteravond
hebben we voorgoed onze oude vergader
zaal verlatenlas hij; een glimlach
speelde om z'n lippen, z'n vergenoegde
blikken liet hij door de kamer gaan. Gis
teravond voorgoedverlaten! Weg!
Uit de handen van de politie, nu waren ze
hun spoor kwijt. Van niemand iets te vree
zen, zelfs niet van Richard Schmidt, die
zich zoo fijn had laten beetnemen.
Er werd geklopt. Een dienstmeisje kwam
binnen, op 't krachtig: „Herein!". „Er is
een heer om U te spreken meneer!" zei ze
en gaf Wilhelm het visitekaartje.
„Zeg, dat meneer bovenkomt".
„Goed meneer".
Even later kwam de heer reeds de ka
mer binnen.
„Goeden middag Heinrioh, leuk da/t je
zoo gauw gekomen bent; hoe is 't?
„Heb je de brief ontvangen?"
„Ja, ik dank je er wel voor; uiterst ver
standig om zoo te handelen".
't Dienstmeisje was intusschen de trap
afgegaan en door de steeds verder weg
stervende voetstapgeluiden werden onze
hceren wat „vertrouwelijker".
„Best gedaan kerel; ik snap best, dat je
aan de politie dacht. Verbeeldje dat ze
ook dezen brief in handen kregen. Dan had
er eens iets naders in moeten staan over
ons nieuwe zaaltje. Hebt jullie er alles
gevonden, wat we eergisteren hadden
klaargemaakt? Het is wel wat ver hé?"
„Het is zeker 'n half uur loopen naar de
Potsdammerchaussee (deze weg kruiste de
straatweg die van de in dit verhaal voor
komende stad naar de Potsdammerchaus
see liep en van dat punt af één geheel er
mee maakte, doch de naam van de andere
weg behield; in een klein dorpje aan de
Oder hadden de bandieten zioh sedert de
vorigen dag gevestigd).
„Je kunt 't vlugste en beste met de tram
gaan, denk je ook niet?"
„Ja, dat zal 't beste zijn", zei de vreem
de, die Giinther heette.
„Hoe is het gisteren gegaan?" vroeg
Wilhelm, „ik heb jullie wel over zee zien
komen, toen ik met Schmidt, op de Kon-
radshöhe zat, maar weet nog niets van de
afloop van de verhuizing."
„Je weet dus dat we met 'n stoomschip
naar de Ostquai zijn gekomen. Ja? We heb
ben kapitein Möhr, daarvoor kunnen vin
den. Op de Ostquai stond een groote
vrachtauto klaar. We hebben als onnoozele
havenwerkers alles overgeladen, wat hee
lemaal geen argwaan verwekte, want er
waren, zooals je wel zult gezien hebben,
nog versohillende steden aan 't laden en
lossen. Heel omzichtig, na 'n tochtje door
de stad, zijn we, toen het reeds heelemaal
donker was, in het stille dorpje aangeko
men. Niets heeft men gemerkt!"
„Wie zijn in de auto meegeweest?"
(Wordt vervolgd).
VIJF UIT EEN PEUL
door Ali Schakenbosch.
De derde erwt had niet zoo'n erge groo
te sprong gemaakt, ze was ook zoo dik. Ze
was op een breed pad terecht gekomen. O,
wat lig ik hier fijn, dacht ze. Ik blijf hier
liggen hoor! Het is zeer gevaarlijk om hier
te blijven liggen, zei een slak. „Gevaarlijk!
gevaarlijk, waarvoor zou het gevaarlijk
zijn? Ga jij zelf maar weg. Bah, wat ben
jij een vies beest. Het wijze slakje zei
niets mee en kroop stil naar den kant.
Kruip liever in den-grond, zei een miertje
tot de erwt. In den grond kruipen, doe dat
zelf maar. Ik blijf hier liggen. Ik lig hier
best. Maar o wee, daar had je het al. In
de verte kwam een groot paard en wagen
aan en toen het paard bij de erwt kwam
stapte hij precies met zijn poot op de erwt
zoodat hij heelemaal vertrapt was. Zoo
kwam ook erwt no. 3 aan haar einde.
De vierde erwt viel in een diepe put en
zonk meteen naar de diepte. Dus ook van
de vierde erwt was niet veel terecht geko
men. Het vijfde erwtje had nog een flinke
stoot toe gehad en vloog een heel eind de
luoht in. Juist kwam er een vogeltje voor
bij en ving het erwtje in zijn bekje. Met
een kwam er een ander vogeltje aan. De
twee vogeltjes kregen ruzie, zoodat het
vogeltje, het erwtje weer vallen liet. Nu
viel het erwtje in een dakgoot precies in
een hoopje zand wat daar lag. Het erwtje
zei niets maar dacht bij zichzelf wat is
God toch goed dat Hij mij in dat hoopje
zand heeft laten vallen. Misschien kan ik
nu wel diensten bewijzen aan de men
schen. Het erwtje lag precies voor een
klein dakraampje en toen hij er door keek
zag hij een lief klein meisje in haar bedje
liggen. Het meisje was ziek, ze zag zoo
bleek en was zoo mager. De heele dag lag
zè maar stil in haar bedje. Het erwtje
groeide al spoedig op, zoodat hij door het
raampje kon kijken. Toen Marietje, zoo
heette het meisje, zoo stil lag te kijken,
zag zij ook het plantje voor het raam.
's Avonds, toen moeder van haar werk
thuis kwam, vroeg Marietje dadelijk wat
dat voor een plantje was. O, zei moeder,
dat is een erwtplantje. Als ik morgen weer
in de stad kom, zal ik er een bakje voor
meebrengen. Den volgenden avond, zoo
gauw als moeder thuis kwam, werd het
erwtje overgeplant in het bakje. Moeder
gaf het een beetje water en zette het
bakje voor het raam. Elke avond, als moe
der thuis kwam, keek ze in het bakje, en
elke keer was het plantje een beetje groo
ter geworden. Ook Marietje had pleizier
in het plantje. Ze ging nu weer wat eten
óok en soms speelde ze ook weer met de
pop. Ze voelde zich nu niet meer zoo alleen
Ze had nu het plantje bij zich. Als ze ach
ter in haar bedje stond kon ze zoo in het
bakje kijken. En toen de dokter op een
morgen kwam om te zien hoe het met Ma
rietje was zei hij dat het heel goed ging,
en dat ze wel een poosje op mocht staan.
O, wat was moeder blij en ook Marietje
was blij want als ze heelemaal beter was
mocht ze weer naar school. Het erwtje
groeide hard en werd steeds grooter. Er
kwamen ook al bloempjes aan en Marietje
verzorgde het zoo goed, dat er na een
paar weken kleine erwtjes aan zaten en
toen Marietje weer voor het eerst naar
school mocht, maakte Moeder van dien
dag een feestdag en aten ze 's middags
van de erwtjes. Wat smulde Marietje er
van. Zoo was er van het vijfde erwtje dat
nog wel het kleinste was toch nog iets
goeds geworden.
VACANTIE
door Marietje. j
Nu is er vacantie, vacantie in 't land!
Nu leggen we schriften en boeken aan
kant;
En sponzedoos, leien in de kastjes gedaan
De griffels en kaarten, zien we niet aan.
Nu is weer vacantie, de koffer wordt
gepakt.
We reizen naar 't strand, waar ieder
naar snakt.
Daar bouwen we kasteelen met
grachten er omheen,
En dra wapperen de Holïandsche
i meteen.
Nu is weer vacantie, we gaan naar
't bosch,
Naar de hei, gehuld in zomersohen dos.
We ruiken de geuren van heide en den
Van geurige lommers, die ik in de
lente niet ken.
Nu is weer vacantie; wie blijft er
nu thuis?
Zij besteden hun tijd en dat is geen
kruis
Zij helpen hun moeder met dit en
met dat,
En om vliegen de dagen als 'k weet
niet wat.
Hoera! 't Is vacantie! Vacantie is
in 't land!
Heel vroeg in den morgen zijn we toch
bij de hand.
Wij gaan naar de kerk en bidden
voor Pa,
En voor Ma en ten slotte voor u
allen te zamen daarna.