ZATERDAG 4 JULI 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
ejiiiiiiiiiiiiiitiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiittitiittitmiiittiivtiiitiiiiiimmiiiiiHfiiHiiHtt
aiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiimiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiintitiiiiimiiiiiiitiiivitiiiiiiiiiiiiir
CORRESPONDENTIE.
Cor van Diest, Sassenheim.
Dank je wel voor dit nieuwe opstel I Ja
hebt gezien, dat nieuwe prijsraaüsels ko
men. Ik reken dus op jullie. Dag Corryl
Groetjes thuis. Bijdrage wordt geplaatst.
Marietje Bokern, Leiden.
Ik dank je wel Marietje voor die prabht-
kaart. En hoe wist jij nu, dat ik jarig was?
Dat nieuws kwam zeker van Tante Anny!
Dag Marietje! Maak veel groetjes aan Oma
en Tante! Meedoen met den raadselwed
strijd.
Viola, Leiden. Dank je wel lief
Nichtje voor het versje en het verhaaltje I
Beide worden geplaatst. Maak veel groe
ten aan vader en moeder en zusjes en
aan broer. Bedank ook nogmaals je ouders
voor leuke attentie. Beterschap met moe
der!
Louise van Voorschoten.
Zoo Louise, zag jij zoo graag je versje in
de krant! Zou ik het doen? Vooruit dan
maar! Daar is Louise en draagt jullie
voor:
DE SCHAAPJES IN DE WEI.
In de wei
Daar huppelen de schaapjes zoo blij.
Daar springen ze rond,
Zoo dartel, gezond
En rollen en dollen door elkaar,
Zie nu maar!
Tot het zonnetje slapen gaat.
Moeder-schaap houdt de waoht,
En mekt heel zacht;
Kijkt rustig toe,
Van 't eten moe,
Of geen onraad is nabij,
Voor de lammetjes van mij.
Die nu rustig zijn in de wei.
Zou nad'ren een hond,
Zoo stiekum in 't rond,
Dan waarschuwt zij de kleinen,
En rennen dan naar hier,
Want zij zijn bang voor dat leelijk dier
Al geef ik voor hem geen zier.
Zoo zingt Louise! Begin ook eens wat
te maken voor den wedstrijd!
De ronde ton, Langeraar. Dat
opstelletje is te kort. Als het gedrukt
stond, zou je het ampertjes terugvinden.
Begin eens aan een lang verhaal! Zul je?
Zeg ook je vrienden mee te doen.
Janneman, Leiden. Als de win
ter in zicht was en ijs en sneeuw ons naar
buiten dreven op glij- en ijsbaan, dan
werd „Een kijkje voor het raam" vast ge
plaatst. Maak nu eens iets geschikts.
Marietje Bakker, Roelof-
arendsveen. De helft van jouw
opstel is op de drukkerij verloren gegaan.
Ik hoop nu weer iets moois te ontvangen
en dan bij het plaatsen gelukkiger te zijn.
Dag Marietje!
Johanna Elstgeest, Sassen
heim. Had jij zoo zitten ploeteren met
raadsel I? Nou, dan zal ik ze voor jouw te
pleizieren, wat makkelijker maken. „De
dappere Marinus" wordt geplaatst. Nog
even geduld. Wek je vriendinnetjes op
mee te doen aan den komenden wedstrijd!
Wil je? Dag Johanna!
Ini, Adri en Anton Winkeilmo-
1 e n, Leiden. Ja, ik kan me best
bgerijpen, dat jullie alvast dacht, dat ik
geen antwoord zou sturen op jullie mooie
briefje en nog mooiere teekeningen. Neen,
neen! Ik vergeet niemand en vooral jullie
drieljes niet. Zie ik jullie ook weer op den
nieuwen wedstrijd? Dag jongens! Groeten
aan vader en moeder!
Van de volgende Neefjes en Nichtjes
liggen nog brieven ter beantwoording:
Jo v. d. Klugt, Roelofarendsveen.
Greta Balfoort, Voorschoten.
Johan van Veen. Roelofarendsveen.
Öerarda Cocqheit, Noordwijk.
Antoon v. d. Akker, Valkenburg (Z.-H.).
Marietje v. d. Lelie, Zegwaart.
Willy Verbij, Nieuwveen.
Jannie v. d. Bosch, Leidschendam.
Bets v. d. Voort, Stompwijk.
Nico Heemskerk, Roelofarendsveen.
Lena v. Schooten. Noordwijkerhout.
Gretha v. d. Togfc. Hazerswoude.
Fientje Nahon, Hazerswoude.
Herman Meijer, Leiden.
Kinderen Barneveld, Leiden.
Cornelis te
Zietdaar de lijst van degenen, die nog
een brief krijgen. Misschien kom ik de vol
gende week hiermee niet eens klaar.
En nu maak ik jullie allen nog eens at
tent op de buitengewone wedstrijd, die de
volgende week begint. Ik zal niets van de
prijzen verklappen, maar dat weet ik wel,
dat ze zullen meevallen en we wel de Di-
iectie der Leidsche Courant, mogen dank
baar zijn, dat zij ons in staat stelde der
gelijke prijzen te kunnen geven.
Spoort allen aan mee te doen.
Ik verwacht er meer dan 400.
Komen we boven dit getal, dan geef ik
nog een pracht boekwerk apart.
Tot Zaterdag.
Oom W i m.
DE KRACHT VAN HET GEBED
door Gerard Spaay.
II.
Zoo snel als haar voeten haar dragen
kunnen, snelt zij naar den ingang der mijn,
zoodat haar schreiende kinderen zich aan
haar rokken moeten vastklampen om het
moordend tempo te kunnen bijhouden.
Hier ontrolt zich een verschrikkelijk
schouwspel aan aller oogen, het is ééne
ruine wat zij zien, de groole gebouwen en
schachttorens zijn als kaartenhuizen ineen-
getuimeld.
Het is onbeschrijfelijk, hoe het hart der
echtgenoote en moeder ineen krimpt bij de
gedachte aan het afschuwelijke woord „de
dood".
In een minimum van tijd is e6n red
dingsbrigade aan het werk getogen, en
na een uur mogen zij reeds de vruchten
van hun onvermoeiden ijver plukken, door
enkele van hun bedolven kameraden bo
ven te brengen.
Op ieder buitenstaander werken de too-
neelen die hierdoor ontstaan, diep in het
gemoed; hier ziet men een groepje bo
venmatig gelukkig om de teruggave van
een familielid, daar een moment van diep
zieleleed; een moeder gebogen over haar
gestorven en verminkten zoon of echtge
noot; kinderen om hun bijna onherkenba-
ren vader en dan de velen, die bijna tot
wanhoop worden gedreven, omdat zij nog
maar immer onkundig blijven over het lot
van hun dierbaren.
God alieen weet hoe het hart van deze
laatsten een schreiende pijn doet door het
heen en weer slingeren tusschen hoop
Ieder oogenblik kan hen een ongekend
geluk bezorgen ofwel in diepe rouw dom
pelen. Tot deze laatste behoort ook het ge-
Laat ons nu eenige oogenblikken in het
inwendige van de mijn gaan zien, in het
gedeelte waar Bruggink zelf vertoefd, hij,
die is de kracht en de steun van het ge
zin. Met een twintigtal makkers was hij in
een gang aan het werk geweest toen plot
seling mijngas werd gemeld. Als een i
velwind waren zij allen opgespron;
elkaar verdringend om het eerste bij den
uitgang te komen, alleen bedacht op zelf
behoud. En een geluk voor hem dat hij bij
de achtersten kwam, want bijna waren de
eersten het. einde van de gang genaderd
toen alsof alle machten der hel tegen hen
hadden samengespannen het gas ontplofte
en het eerste gedeelte der gang met een
donderend geraas ineenstortte en in zijn
val acht der eersten onder het puin ver
morzelde. Als gebroken van schrik, deins
den de kerels terug en hunne anders zoo
geweldige kracht geleek op die van kinde
ren, toen zij noch voor, noch achteruit
konden.
(Wordt vervolgd).
VERDWAALD
door Dora v. d. Poel.
In een klein huisje aan den rand van 't
bosch, woonde de houthakker met zijn
vrouw en twee kinderen, Jan en Marietje.
Ze woonden ver van 't dorp. 't Liep al tegen
Kerstmis, Jan moest naar 't dorp, om
kaarsjes te gaan halen om bij 't kribje r
zetten. Ook mocht hij even naar tante.
Maar hij moest zorgen, dat hij voor donker
thuis was. Jan ging naar 't dorp, deed z'n
boodschappen en ging naar tante. Bij tan
te kreeg hij een zak met knikkers, die bij
met z'n zusje moest deelen. Jan bedankte
tante, zei haar goedendag, en ging weg. fn
't dorp waren eenige jongens aan 't
knikkeren. Jan bleef even staan kijken,
maar was al spoedig mee aan 't knikkeren.
Maar hij dacht aan geen tijd. Het begon al
te schemeren toen hij 't dorp verliet. De
lucht werd donker; zware wolken dreven
langs de hemel. Hij was pas aan den bosch-
rand of het begon al te regenen. Hij liep
flink door, de regen hield maar aan. Einde-
ijk kwam hij aan de boschrand, maar hij
zag zijn huisje niet, hij was verdwaald. En
hij was te moe om verder te gaan. Hij ging
achter de boom zitten, en viel weldra ver
moeid in slaap. Thuis was moeder ook on
gerust geworden. Telkens ging ze kijken
of Jan nog niet kwam, maar hij kwam niet,
en het was geen weer om hem te gaan zoe
ken. Eindelijk, toen het weer wat bedaard
was, ging vader zoeken, maar hij vond hem
niet. Toen ging hij naar 't dorp, en met
twintig mannen ging hij weer aan 't zoeker-
En eindelijk, na lang zoeken, vonden ze
hem, gezeten achter een boom, hij sliep. Ze
maakten hem wakker, en toen gingen ze
naar huis. Het was intusschen heel laat go-
worden. Jan vertelde alles aan z'n oudera,
en hij beloofde voortaan op tijd thuis te
zijn. Toen deden ze hun avondgebed. En
je kunt wel begrijpen, dat ze de goede God
hartelijk bedankten, dat ze Jan weer had
den gevonden. Toen gingen ze te bed en
Jan was voortaan op tijd thuis.
GEHEIMZINNIG!
door W. H. J. Simons.
Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray
IX.
Op den afgesproken tijd kwam Wilhelm.
Met de meest vriendelijke woorden zei
hij Richard „goeden avond".
„Wat vreeselijk", zei hij hij wilde
schijnbaar gelijk met de deur in huis val
len „dat mijnheer ciclionenburger in-
plaats van een eerzaam wolfabrikant een
lage, gemeene schurk is. Heb jij het ook
al gehoord, Richard? Gisteravond om half
elf vergezelde ik hem tot z'n hotel: hij
schijnt echter weer weg te zijn gegaan en
vanmorgen hoorde ik, dat hij om elf uur
gearresteerd wasJe verdenkt mij toch
niet Richardmet die gemeene bende
in verband te staan. Die omgang met
Schonenburger gebeurde zonder m'n volle
bewustzijn. Ik vind 't jammer, dat je even
aan m'n anti-lidmaatschap van de bende
heb moeten twijfelen, maar ik hoop en
verwacht, dat ik weer je volle vertrouwen
heb. Ga je mee 'n eindje om? Het is zulk
schitterend weer, dat ik 't niet kan laten
er van te profiteeren. Laten we naar de
Konradshöhe gaan, daar is het fijn zitten,
een prachtig panorama over stad en water,
wil je? Ik verheug me er nu al in."
Samen liepen ze door de gezellig drukke
straten van de stad, langs de Osthafen en
door een klein gedeelte van het Konrads-
hain naar de höhe. Onze detective dacht
al heel wat milder over Wilhelm. Hij kon
't best begrijpen. Heel onsohuldig was
Wilhelm met Schoneburger omgegaan, die
hem waarschijnlijk langzamerhand geheel
toch zich wilde trekken, om dan voordeel
uit deze vriendschap te behalen. Neen
Wilhelm was zoo kwaad nog niet. Hij kon
best z'n vriendschap en omgang zoeken,
zonder gevaar te loopen. Hij vervloekte
z'n kwade vermoedens omtrent z'n vriend
en diens handelingen. Welk een verschil
tusschen Richard, na het telephoongesprek
en Richard nu. Toén was hij een duivel wat
betreft de belangen van de bende, nu was
hij onwetend een engel jegens haar. Zelfs
de grootste man faalt wel eens.
Onder het genot van een Miinchenef za
ten de twee vrienden in de veranda van
't wel ingerichte restaurant bij elkaar, de
eene blij, de ander zegevierend. Het ge
sprek wilde niet vlotten; Richard was op
deze oogenblikken niet voorbereid en door
hem kwam het dan ook dat 't telkens bleef
steken. De „zegevierende" Wilhelm had
oogenblikken, dat hij onafgebroken op het
onmetelijk watervlak tuurde, dat zich
baadde in 't goud van de schitterende
avondzon, die langzaam daalde, al vlugger
en vlugger, en plotseling in de grauwe
nevel aan de horizon, verdwenen was, ech
ter groote vuurroode plekken achterlatend
Vooral in. en om de Oosth^fen was het een
drukte van belang. Velen waagden nog
een klein roei- of motorboottochtje een
stukje in zee. Verschillende bootjes kwa
men ook de haven weer binnen en legden
aan de lange pieren aan. Vooral hier, keek
Wilhelm buitengewoon belangstellend
naar. Langzaam gingen z'n opgewekte
blikken nu weer over de stad. Ook Richard
was wat- meer voor de gezellige belagelijk-
heid op 't water gaan voelen. Z'n opgewekt
heid steeg per minuut. Ze begonnen leven
dig te praten over de drukte, over de han
del, ongelukken en misdaden van den laat
sten tijd, zonder eohter noemenswaardig
onder den indruk van 't droevige te ko
men. Af en toe wierpen ze een blik op de
heerlijke zee. Vooral Richard was ver
heugd onder deze aanblik. En 't juichte in
z'n hart, aan dezelfde woorden dacht hij,
die eens een kunstvol dichter in de volgen
de woorden van 'n kunstig gedicht uitju
belde
„Ik ben geboren, in zonnegloren
In de zucht van de ziedende zee".
(Wordt vervolgd).
DE „STER VAN BETHLEHEM"-
LEGENDE
Vrij naar het Engelsch
door Cadier.
In een Oostersohe landstreek, ver weg
van huis en vrienden, zat bij avond een
monnik op een heuvelrug te rusten.
Westwaarts was de laatste gouden schijn
van de ter kim gegane zon. De lucht was
worm en drukkend en rondom hem geleek
heb alsof in de vallende duisternis de hoo
rnen en planten geheimzinnig-vreemd en
wonderbaar bingen groeien.
Mooi, verrukkend mooi was het land
schap, doch 't hart van den monnik was uit
lermate bedroefd en had hij voor het
schoone van deze goddelijke natuurpracht
thans geen aandacht.
Op bevel van zijn klooster-overste was
hij naar dit heidensche land gereisd, maar
niemand, niemand wilde naar zijn woor
den luisteren.
Weemoedig Blikten zijn oogen in de
glanzende verte, naar de blank-stralende
spitsen van de Mohamedaansche moskee's,
terwijl het gezang van de priesters, nauwe
lijks hoorbaar, tot hem kwam.
„Hoe kan ik mijn Meester dienen in zulk
een land', riep de monnik klagend ..Ieder
een is onder betoovering van goddelooze
plechtigheden. Help mij, God, opdat ik niet
in mijn geloof verzwak", en zijn hoofd bui
gend, begon de vrome man te bidden.
En toen, toen doorvoer hem een trilling
v&n hoop en moed, want rondom zijn moe
de voeten ontbloeiden plotseling stervor
mige bloemen, wonderbaarlijk blinkend
als weleer de ster geblonken heeft, die de
herders leidde naar de geboorteplaats van
den Verlosser, naar Bethlehem.
Onbeschrijfelijk was de vreugde, en de
ontroering van den monnik, die hierin
zijn gebedsverhooring zag en de wonder
lijke bloemen boden des hemels wist. Ter
stond plukte hij vele der bloemen, die hij
de ster van Bethlehem noemde en keerde
hij daarmede opgetogen huiswaarts, 2ijn
hart schier eindeloos vervuld wetend van
vrome moed om zijn zending te volbrengen
onder de heidenen en de verkeerd geloo-
venden.
EERST DENKEN DAN SPREKEN
door Tom Gijbels.
Een houthakker had den ganschen dag
hard gewerkt en rustte tegen den avond
doodmoe op een omgehouwen boomstam
uit. Dat is toch geen leven bromde hij in
zichzelf, altijd maar slaven en zwoegen,
het is niet om vol te houden. Neen, dan
de rijke menschen! Die hebben een heer
lijk leventje en kunnen krijgen, wat hun
hart begeert. Hé, als ik ook eens alles
had, wat ik wenschte!" Plotseling zag hij
een verblindend licht voor zich. Hij kneep
de oogen toe en dacht, dat de bliksem in
sloeg. Maar toen hij opkeek, zag hij een fee
voor zich staan. „Ik hoor, dat je je onge
lukkig gevoelt, zei deze. „Daarom zal ik
jou en je vrouw de gelegenheid geven, drie
wenschen te doen, die vervuld zullen wor
den, zoodra je ze uitspreekt; maar denk er
om, niet meer dan drie. En even plotseling
als zij gekomen was en voordat de hout
hakker gelegenheid had haar te bedanken,
verdween de fee weer. Men kan begrijpen,
hoe de houthakker in zijn schik was. Hij
was zijn vermoeidheid totaal vergeten en
liep haastig naar huis om dan aan zijn
vrouw het heerlijke nieuws te vertellen.
Deze was juist bezig aardappeltjes te bak
ken. Of zij in haar schik was. Nu kunnen
we dadelijk schatrijk worden, zei ze. Alle
dagen mooie kleeren en lekker eten. En
niet zoo als nu', enkel gebakken aardappe
len. Ik wou ten minste dat er een lekkere
worst bij was. Bom daar lag de worst in
de pan.
Domoor, riep de man woedend, is dat nu
een wensch. Een zak rijksdaalders had je
kunnen vragen. Maar je spreekt je neus
voorbij. Ik wou ,dat de worst aan je neus
hing! Rrrrt, daar hing de worst aan de
neus van de vrouw. En wat ze ook deden,
de worst was er niet af te krijgen. De
vrouw viel in een stoel neer en snikte en
jammerde luid. Stil maar, zei de houthak
ker. Ik zal een zak rijksdaalders wenschen
en dan laat ik de worst met goud be
slaan. Ik ga nog liever dood, dan met dat
ding aan mijn neus te blijven loopen, riep
de vrouw. Wat zouden de menschen me
uitlachen!" En opnieuw barstte de vrouw
in snikken uit. Verslagen stond de man te
kijken. Hij kreeg medelijden met zijn
vrouw, 't Was wel de laatste wensch maar
Ik wou ,dat de worst maar weer in
de pan lag zei hij zacht. En daar lag de
worst weer in de pan te sissen. Gelukkig,
zei de vrouw. Samen smulden ze nu heer
lijk van de aardappelen met worst. En
den volgenden morgen ging de houthakker
weer aan zijn arbeid. De fee heeft hij nooit
meer teruggezien.
EEN DIENAAR VAN MARIA.
Lang geleden leefde er eens een kloos
terling, die eenvoudig als een kind was, en
alom bemind werd. Hoewel hij nooit Ma
ria zag, gloeide hij van liefde tot haar,
en dacht de heele dag aan haar. Onder
zijn getijden peinsde hij eens: „Wat zou
het mijn verblijden als ik Maria- eens zag
en haar aan mijn hart kon aanbieden.
„Mijn trouw kind, als gij mijn schoon
heid zag, werd gij terstond blind, daarom
weet gij niet wat- gij wensoht", sprak
Maria.
„Mijn eene oog azl ik dichthouden, als
ik U maar mag zien, dan ka-n in mijn an
dere oog uw liefelijke glans verschijnen en
kan ik u vuriger beminnen", zei de mon
nik.
Maria zweefde tot hem met een schit
terend licht omgeven, maar steeg weldra
weer naar boven. En zie hij was blind
aan één oog. „Wat groot genot hebt gij
mij geschonken „O Vrouwe".
Daal toch even nog neder, opdat ik U
ok no zie met mijn andere oog", bad de
dienaar der H. Maagd. En weer kwam
Maria vol van schitterend licht omgeven
tot hem en hield hem een wijl gekluisterd
en werd hij ook aan het andere oog blind.
Doch zij door smart van haar kinderlijke
minnaar bewogen daalde voor de derde
maal weer tot hem neder en gaf het ge
zicht aan haar dienaar weer.
HET WAS MAAR EEN DROOM.
Corrie was een boek aan het lezen. Toen
zij het boek geëindigd had en zij het dicht
wou slaan kwamen haar twee zusjes Agues
en Lucia naar haar toe en vroegen: „Cor
rie ga je met ons mede een poosje wande
len. Corrie zeide: „O ja, dat is heel goed,
want ik houd wel van wandelen". Het was-
een mooie Zomerdag en zoodoende waren
zij gauw aangekleed en gingen toen, na
dat zij haar hoedjes hadden opgezet en
Moeder goeden dag gezegd hadden gin
gen zij op weg om hun wandeling te ma
ken. Corrie zeide tot haar zusjes: „Wij
gaan nu maar eens naar Zeist". Zij kwamen
in het bosch. Agnes en Lucia gingen nu de
beide bloempjes plukken en Corrie pakte
van haar zusjes de bloempjes aan. Zoo
doende waren zij al een hee-1 eind het bosch
in, toen Corrie opeens een zigeunerskamp
zag. Zij zeide niets tegen haar zusjes, want
die waren er altijd veel te bang voor en
zouden dan weggeloopen zijn. Zij sprak
tot haar zusjes: „Blijven jullie hier even
wachten, dan zal ik even kijken welke kant
we nu heen moeten."
Toen zij in de straat keek zag zij plotse
ling haar moeder voor haar staan. Zij
ging toen gauw weer de hoek om, om Ag
nes en Lucia te roepen. Toen zij haar zus
jes niet meer zag, riep zij uit: „Zij hebben
haar gestolen! gestolen!
„Kind", riep haar moeder verschrikt,
„wat doe je toch zoo in den nacht te
gillen". Corrie die niet wist wat er met
'naar gebeurde zeide tot haar moeder: „O,
moeder ik heb toch zoo'n nare droom ge
had, van Zigeuners, die Agnes en Lucia go-
stolen hadden."
O kind, vertel mij dat morgen maar en
ga nu maar gauw slapen!
VIJF UIT EEN PEUL
door Ali Sc'nakenbos.
Er was eens een boer, die een groote
moestuin had. Daar groeide heel veel
groenten zooals: peulen, boonen, erwten,
kool, salade en nog veel meer. VooraJ
groeide er veel peulen en als de boer ze
dan ging plukken, bleven er wel eens een
paar hangen. Zoo was er dit jaar ook een
peul met vijf flinke erwten blijven hangen.
Eigenlijk waren het vier flinke en een
kleintje. Hé, hé, zuchtte de eerste, schuif
toch een beetje op, ik zit zoo nauw. Nou
houd je maar kalm, ik zit zelf ook nauw,
zei de tweede erwt. De derde en de vierde
zuchtten ook al. Maar de vijfde een heele
kleine erwt hield zich maar stil. Nou, nou,
zuchtte de peul, jullie worden zoo dik ik
kan jullie haast niet meer houden. Ik laat
jullie de wijde wereld invliegen. De wijde
wereld vroegen de erwten verbaasd, wat
is dat? Ja sprak de peul, dan vliegen jul
lie een heel eind weg maar waar naar toe,
dat weet ik niet. Den volgenden dag sprak
de peul, ik kan jullie niet meer houden en
flup daar sprongen de erwten uit elkaar,
de wijde wereld in.
De eerste erwt was o zoo'n eind wegge
vlogen. Ze was er eerst wel een beetje suf
van, maar dat ging al weer gauw over.
Eindelijk lag ze stil tusschen twee groote
steenen. Hé! wat jammer, lag ze er nu
maar boven op. De wind hielp haar een
beetje en hup daar lag ze er boven op. Hé,
nu zag ze niets van de anderen. Wat zou
er nu van haar worden? Misschien groeide
ze wel op tot een groote boom, zooals er
zoovelen langs den weg stonden, of mis
schien zou er wel wat anders met haar ge
beuren. Maar o, wee daar kwam een zware
vrachtauto aan en reed precies over den
erwt heen en toen was er van de trotsche
erwt niets meer over dan een groen streep
je aan de autoband.
De tweede erwt was niet over de heg
gevallen, zooals de eerste erwt, maar ze
yas er in gevallen en nog wel in een vo
gelnestje, waar drie kleine vogeltjes in za
ten. Toen de erwt in het nestje viel begon
nen ze alle drie te piepen of ze wilden
zeggen, wat kom jij in ons warme nestje
doen. Ze wisten er geen raad mee. Het
mannetje en vrouwtje waren eten gaan zoe
ken voor de kleintjes en toen ze terug kwa
men vertelden de kleintjes dadelijk dat er
zoo'n zware bom in hun nestje gevallen
was. O, weet je wat dat is? zei 't manne
tje, Dat is iets fijns, dat kan je opeten en
meteeen begon ze de erwt in kleine stuk
jes te pikken. De kleine vogeltjes smul
den er heerlijk van en spoedig was er ook
van de tweede erwt niets meer te zien.
(Wordt vervolgd)
TRUDIE'S VERSJE
door Marietje Koot.
I „Moeder hoort u eens!" „Ja, Puk, straks,
ik moet eerst je manteltje naaien. Even
wachten dusKleine Trudie kijkt met ern
stige oogen naar moeder, die het mantel
tje aan het naaien is. „Ziezoo", zegt moe
der, „dat is alweer klaar. Ik moet toch
maken dat het meisje er netjes uitziet als
ze met moeder naar Grootmoeder gaat".
Onderwijl heeft moeder Trudie's mantel
tje aan de kapstok gehangen. Dan komt ze
binnen en gaat in de lage stoel zitten, die
bij de kachel staat. „Kom nu eens bij me
zitten en vertel nu eens wat je wou". Moe
der neemt Trudie op haar schoot. Voordat
ze spreekt klemt ze zich om moeders hals.
En dan fluistert ze zacht: „Moeder mag ik
grootmoe een cadeau geven". „Zeker, Puk,
mag jij dat! Ik zal het even halen". Moe
der kwam terug. Ze had een pakje. Ze deed
het touwtje eraf. En toen zag Trudie het
portret van haar. Ze klapte in haar hand
jes van plezier. Wat zal grootmoe blij zijn!
Ze moest ook een versje voor grootmoe
opzeggen. „Zeg, Puk, zeg jij eerst het versjo
even op, voordat wij weggaan". Trudie deed
het heel goed. Na een half uur stonden
moeder en Trudie op de stoep van groot
moe. Grootmoe had ze al aan zien komen.
Ze wuifde met haar zakdoek. Grootmoe
ging zitten. En Trudie en moeder ook.
„Nou", zei moeder, „Trudie kent een vers
je". „Goed", zei grootmoe. Trudie ging voor
grootmoe staan. Opeens begon ze te
schreien. Ze kon het niet meer. Grootmoe
vond het niet zoo erg. Grootmoe tracteerde
op limonade en koekjes. Toen ze alles op
had, fluisterde ze moeder in het oor, dat
ze het versje kon. Weer ging ze voor groot
moe staan. En zonder haperen zei ze het
versje op. Grootmoe vond het prachtig. „Zie
je wel, dat je het kent". Grootmoe was blij
met het versje en het portret.
WASCHDAG
door Alijda Agterberg
Een dag van ongezelligheid
De naarste van de week,
Dat is de waschdag bij ons thuis
Die maakt mij maar van streek.
Mijn Moe is dan uit haar humeur,
De kinderen zijn stout,
Het eten is soms aangebrand,
Een and're keer is 't koud.
De kleintjes waar 'k op passen moet
En dan ook goed mee speel,
Die huilen om 'n kleinigheid,
Om te weinig of te veel.
Mijn zusje heeft het dan zeer druk
Die zorgt steeds voor het „bont",
Zij wascht er ijverig op los.
Dat 't schuimt en spat in 't rond.
De keuken is ook niet aan kant,
De wasch gaat immers voor;
O! 'k ben zoo blij als ik verneem,
„De wasch staat in de gloor".
't Is 'n dag vol ongezelligheid,
De naarste van de week;
Als 'k later ooit eens wassohen moet,
Dan doe 'k haarop de bleek.