ZATERDAG 16 MEI 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
HiuitiiimmiiiimmiiiiiiiiiiiiiiiiiHifiuiiiiiiiiiiiiitititiiiiiiimiifiimmiimiiiiiiiiiiiiiimtHiititt
aiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiüiiimiiimiiiimiiiHiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiitfiiiiiiiiiiiiiir
CORRESPONDENTIE.
Pierewiet, Oegstgeest. Wel,
wel, zoo gaat het goed. Zie je wel, het is
slechts een kwestie van „beginnen;". Je
hebt er den slag van beet, Pierewietje! Ook
deze bijdragen worden geplaatst. Je ziet,
dat er op 't oogenb'ik schrijvers aan de
redact ioucele tafel zitten, die er mogen
zijn. Ik zal jou tusschen Anton Olde Kalter
en mij plaatsen. Dag Pierewiet! Veel
groetjes thuis ook aan mej. Mimi!
Johnny L a n g e v e 1 d, Leiden.
Heb je het zoo razend druk, dat je geen
tijd meer hebt, eens wat voor ons Hoekje
te maken. Ik hou van keuze zie-je! Zooals
je wel ziet, stijgt het getal der medewer
kers niet alleen, maar wordt ook het ge
halte der ingezonden stukken beter. Dag
Johnny! Groet moeder van me!
Jacobus de Water, Alphen a. d.
Pijn. Welkom Jacobus! Voortaan blij
ven meedoen toteen prijsje je deel
wordt. Dag Neefje: G-roet je ouders van
Jan van den Burgh, Leiden.
Wat '11 leuk versje i.-i dat? Waar heb je dat
opgediept, Jan? Je zuJt toch niet willen be
weren, dat dat versje uit eigen pen ge
vloeid is? WJl ik het eens laten hooren!
Daar komt ie.de onbekende dichter.
TJOK, TIÜK, TJOK!
Tjok, tjok, tjok! tjiep, tjiep, tjiep!
Och wat 'n lief 'ooneeltje
Kloek gaat met 'r kinder9 uit,
Een dag oud-, verbeeld je.
Tjok, tjok, tjok! tjiep, tjiep, tjiep!
Wat 'n leuKe dotjes,
En ze eten allen al
Grutjes, mugjes, motjes.
Kijk die twee daar om 'n pier
Vechten in dat hoekje!
Scheurt de pier doormidden, dan
Tuimelen zij op hun broekje.
Tjokke tjikke! zegt de kloek,
Zeven keer twee pootjes,
Komen haastig aangesneld
Geel en dun als strootjes.
Moeder zet 'r vlerken wijd
Voor haar kinders open;
Een twee drie! en allemaal,
Zijn ze weggekropen.
En nu Jan verwacht ik van jou zelf ook
eens een stukje, dat de plaats waard is.
Jo Zwetsloot, Zoeterwoude.
Zou je graag hebben, dat ik het versje een
plaats gaf? Wel, om je plezier te doen, wil
ik het doen. Daar is Jo.
DE KOE.
I11 dc mooie maand van Mei,
Gaan de koetje-s naar de wei
Uit de muffen winterstal,
Of haar dat bevallen zal!
Weet je wat de koe ons geeft?
Zoete melk, terwijl ze leeft;
Eu is ze eenmaal dood,
Is haar nut nog eens zoo groot.
Want haar vleesoh maakt flink en sterk;
E11 haar huid wordt lederwerk.
Sdioenen, laarzen, riem en tasch
Zelfs haar been, komt nog te pas
Marietjc en Agatha Vesseur,
Q 11 d e W e t er i n g. Ik was blij jelie te
zien. Jelie bent altijd trouw van de partij
cn zoo moet liet blijven! En je raadseltjes
wil ik later eens opgeven Marietje! Voor-
loopig hebben we geen plaats. Dag jon
gens
W irn v. d. Hulst, X o o r d w ij k Zee.
Nog even geduld Wimke! Ik zal een dezer
dagen je verhaaltje lezen en is het
geschikt, dan wordt het geplaatst, zoodra
we het detective-verhaal van Anton Kalter
heelemaal geplaatst hebben. Dag Wim!
Groetjes thuis! Maak ook eens een ver
haal van „tien" vervolgen
Frans F o nt, L c i d e n. Welkom
Franske! Ik zal eens kijken of je blijft mee
doen! Dal, blauwe postpapier heb je zeker
van Sint-Nicolaas gekregen hé! Dag Frans!
Groet je ouders van me!
Joh an Leen heers, Leiden.
Wel Johan, ik geloof heusch dat je op weg
bent, om ..dichter" te worden. Ga zoo door;
'olijf je oefenen en maak me eens voor ons
Hoekje een versje over „De Meimaand"
of „De Lente". Wil je? Dag Joha-n!
Het hoopje vermindert toch al een beet
je. maar er liggen er toch nog een 50-tal,
die graag een antwoord hadden. Geduld
dus: Ieder uwer krijgt zijn beurt. Tot Za
terdag
Oom WIM.
DE GEHEIMZINNIGE KELLNER.
Een oorspronkelijk detective-verhaal door
Anton Olde Kalter.
XIII.
Ondertuissdhen wa6 het eohfter elf uur ge
worden. Zij begaven zich naar beneden. Van
den Chinees was niets te bekennen.
Waar zou dde ven't ziftten epralk Ed
ward
Dat zal Melameft. welen, antwoordde
Charles, Wait voor een individu zou liet
eigen'Hjik wezen, vroeg Cliairies.
Aiwadhiten is het besite.
Ediward, het is elf uur en om half
twaalf zou het spulletje beginnen, cLus wij
zullen wel haast moeten vertrekken.
Ja ik heb al een taxi besteld. Zie,
daar hjomdit- 'hij net stil, koon maar mee. Zij
begaven zicih naar buiten en staipften in.
Rudolf Maatinstjeet 60.
Al hel gauw waren zij op de bes/temde
plek. Zij begaven zich als den vorigen
avond naar heft. porta alt je en daalden weer
af.
Hoe laat is het Oharles.
Tien voor half twaalf.
Nu weet ik een mooi idee. Wij geven
die schurken, elk een goede taik op bun
kop, zoodira zij hier langs komen.
Zoo gezegd*, 200 gedaan.
Het duruirde nieit lang of ze boorden al
iemand aankomen. Nauwelijks was hij be
neden of hij kreeg 200'n geweldigen tik
tegen zijn slapen, dat hij niets meer zeide.
Charles stond, al klaar om hem te binden,
't Duurde niet lang of er kwamen er weer
twee, nu hielp ook Oharles een handje mee.
Zoo verliep het. alle dertien, want zooveel
waren er den vorigen avond ook geweest.
Zoo, dat hebben wij hem mooi ge
lapt. sprak Ediward. heb je ze goed gebon
den?
Nu en of, voel meer eens aan.
Nu. dau gaan wij naar de zaai toe.
Zij waren nauwelijks boven of zij werden
weer bij den arm gegrepen om het wacht
woord. Maar in plaats van het wachtwoord
kreeg den daar geplaatsten waeht-mdsdadi-
ger een goeie klap op zijn kop om het- vol
gende oonigenlbliik zoo vast in de boeien
te zitten, dat hij er zonder zeer bij-zoudere
hulp niet meer in s'ageu kon, eT weer uit ie
komen. Nu werd de tocht voortgezet naad-
de zaal.
Houdt de ha-nd aan je revolver, zei
Ediward.
De deur stond open. In de zaal wanen
waren niemand anders aanwezig dam de
Chinees en de cheif-misdadiger (de geheim
zinnige kel'loer).
Charles, wij zullen beu verrassen.
Met dat hij dat zeide, sprongen de beide
detectives met geladen revolver de zaal in.
Zij sprongen voor de twee misdadiger, on
der het schreeuwen „banden op."
Zij staken direct, de handen op.
Ziezoo, sprak Erward, daar hebben wij
de 'baasjes toch wei.
Nog niet siste de kel'lner, mijn kame
raden komen direct en de wachter staat
nog aam de deur.
Ha, 'ha-, ha De sujetten houden zich net
jes sftii, want ze liggen geboeid en al in de
gamg. O, en dat geld en die papieren die
daar liggen, z.ijn vain dien vermoorden Chi
nees. Ja mam wij wisten dat bet geld van
awond verdeeld zou worden. Ik heb je met
Charles gisterenmiddag boen je met dien
gelen straathond daar irn gesprek was op
zijn kamer, beluisterd en beloerd, door mad-
del vam len en telephonisohe geleiding, te
vens hebben wij hier gisterenavond gewe
ten, door dat wij er twee bewusteloos ge-*
slagen heblben. Maar nu zit je in de val
schurk. Do kellner wilde op dit. oogenblik
de hand iets laten zakken, doch Oharles
was hem voor. Handen op of ik schiet je
neer, sohreeuwde bij.
Oharles daar staat een telephoontoe-
ebeL bei eens ga.uw dedetectieve-oenibrale
op, ik zal die schurken wel zoo lang in be
dwang houden.
Tien minuten later wanen er een kleine
vijftien mam politie aanwezig.
(Slot volgt.)
ZIJN LIED,
door Pierewiet!
II.
Als hij vloeken hoorde, fluisterde de
knaap: „Maria, Moeder!"
En toeneindelijk, toen Bobs ver
sband wat meer ging werken, kreeg hij
heimwee naar huis, 't groote witte huis,
dat hij zich nog vaag herinnerde.
Nee, Bob wilde niet meer bij deze men-
schen blijven, hij zou ontvluchten, en zelf
den weg terugzoeken naar de witte villa.
En op de avond, toen hij z'n plan ten uit
voer zou brengen, zeide hij met meer gods
vrucht. cn aandrang: „Moeder help me toch,
Moeder red me! Maria mijn Moeder!"
't Was nacht, midden in de nacht- Geheel
't kamp lag in diepe rust, alleen 't gejank
van een hond of 't gekrijsch van een nacht
vogel verbrak de stilte.
In dc stad Bobs slaapplaats lag dc
jongen met z'n blauwe oogen te kijken
naar de houten zoldering. Nog even, dan
was 't oogenblik aangebroken, waarop hij
voorgoed zou heengaan. Nog een kwartier
zou hij wachten wanteen uur geleden
was „De Roode" thuis gekomen, dronken!
O, wat ha-d de man gevloekt! Bob had ge
daan, alsof hij sliep, anders zou zijn plan
mislukken. Eerst moest „de roode" goed
in slaap gevallen zijn.
Langzaam richtte Bob zich op. 't. Oogen
blik was daar. Z'n oogen trachtten de duis
ternis, die er heerschte, te doorboren, om
te zien, waar de de dronkaard lag. De jon
gen haalde z'n medaille te voorschijn, druk
te er een lange kus op, fluisterde „Maria",
en kroop toen, heel langzaam de stal uit.
Dit ging gemakkelijk, daar, bij zoele zo
meravonden, de staldeuren open stonden.
Bob sloop in gebogen houding verder,
steeds de open plekken vermijdend. Hij
was er nu haast, en bijna zou 't stukje vam
moed en druf zonder ongelukken verloo-
pe-n zijn, als „Kwispelstaart", de gevreesde
dog, niet had aangeslagen. Eén oogenblik
stond de jongen pal van schrik. Zou z'n plan
dan toch nog mislukken? Maar een ruwe
boeven-tronie stak z'n hoofd door een
raampje, en kon nog juist zien, hoe een
klein figuurtje in de nachtelijke duisternis
verdween
Maarin één sprong stond de kerel
op 't. natte gras. Z'n oogen die nu wel vuur
leken te schieten zochten Bob, die niet te
vinden was. Als een razende vloog de man
hem na, schreeuwend en tierend, zoodat
ook de andere kampbewoners ontwaakten
en zes mannen gingen nu een wedloop aan
tegen één jongen van twaalf jaar, die, hoe
jong nog, met zijn ijzeren wil en doorzet
tingsvermogen een volkomen overwinning
behaalde
Bob vloog over de heide, struikelde, viel,
stond weer op en rende verder. „Maria,
Moeder red me toch, ik, ik, kan niet meer!
Ja- 't móét-, 'k wil. Moeder 0, Moeder red
me toch!
En Maria bracht redding. Daar kwamen
boomen in 't gezicht. Nog twéé minuten en
Bobs handjes omvatben de stam van een
renzen-eik, en vóórdat de kerels 't bosoh
bereikt hadden, zat Bob veilig en wel, hóóg
in den boom, beschermd door 't dichte bla
derdak ensliep in, na alle emoties en
vermoeienissen.
Maria, de Moeder, beschermde met Haar
machtige arm haar kind, dat met zooveel
vurige liefde haar hulp had afgesmeekt.
Toen Bob ontwaakte, lag hij in een
prachtige kamer, in een hagelwit ledikant.
Even flitste het. door z'n moede hoofd: ,,'t
Witte kuis!" Doch deze hoop werd ver
ijdeld, want er verscheen een dame in de
kamer, die zei: „Zoo, ben je eindelijk wak
ker geworden, vent? Wat heb je toch lang
geslapen! Toen 'k gisteren in 't bosch wan
delde met m'n hond, Flapoor, sloeg 't dier
aan, sprong tegen den boom op, en toen 'k
omhoog keek, zag ik iets wit9 tusschen de
bladeren. Toen heb ik Peter, den huis
knecht geroepen, en die heeft je er uit ge
haald! Je zag erg bleek, en daarom heb ik
je maar gouw onder de wol gestopt-, en den
dokter geroepen, die nu net weg is. Hij
zeide, dat je alleen erg verzwakt was, en in
een week niet uit bed mocht komen. Ver
tel me eens, jongen, hoe kwam je in die
boom? Je kleeren, echte zigeunerdracht,
heb ik maar weg laten gooien, want aan de
fijne trekken in' 't gezicht, begreep ik da
delijk, dat. je niet altijd daar geweest bent.
Vertel eens, jongen, wat of je overkomen
is?" herhaalde ze haar vraag, terwijl ze 't
kussen opschudde, zoodat Bob in gemak
kelijke houding lag.
(Wordt vervolgd).
VERDIENDE LOON
door de „Club van Vijf".
De kleine Jan van den bakker is een
echte kwelgeest. Geen hond of kat kan hij
met rust laten. Ziet hij een paard voor een
kar, waarvan de voerman even weg is, dan
is hij er dadelijk bij om 't arme beest een
paar haren uit den staart te trekken of
het op andere manieren te plagen. Doch
dit is nog niet het ergste. Het spreekwoord
zegt: „Een dierenplager is ook een men-
sohenplager". En zoo is het. ook met Jan.
Ouden en ongelukigen worden vaak door
hem bespot en dikwijls huilen zijn kleinere
broertjes en zusjes er om dat Jan niet op
houdt hen te plagen.
Verleden week zag hij in de wei achter
het huis een vreemde hond. Al dadelijk
had hij een plan klaar. Hij nam een oude,
afgedankte kookpan, die hij in de sloot
langs den weg vond en raapte een steentje
op. De pan hield hij achter zich en toen
riep hij de hond, terwijl hij het steentje
vooruit stak. De hond, die zeker meende,
iets lekkers te krijgen, liet zich foppen,
bleef staan en werd weldra door Jan vast
gepakt. Jan ging nu op de heining zitten,
haalde een touwtje voor den dag en bond
daarmee de pan aan de staart van de
hond vast. Deze spartelde wel tegen en
jankte ook wel, doch het gelukte hem niet,
zioh los te rukken uit de handen van zijn
kwelgeest die pleizier had in de vruchte-
looze pogingen van het arme dier. Einde
lijk had Jan zijn doel bereikt. De pan was
stevig vast gebonden en nu gaf hij de vrij
heid weer aan de hond, die het aanstonds
op een loopen zette, terwijl de pan achter
hem aansleepte en telkens op den grond
viel en dan weer opsprong.
Wat had Jan een pleizier.... doch hoe
spoedig zou dit over zijn.
Hij had er namelijk niet op gelet, dat
aan den anderen kant. van de heining nog
een groote hond stond. Deze had gezien,
hoe zijn arme makker door den deugniet
geplaagd" werd en aanstonds was hij er bij
om te wreken. Hij stak zijn snuit tusschen
de latten der heining door en pakte Jan bij
den zolder van zijn broek. Van angst liet
Jan een gil en rukte zich met, geweld los.
Doch de hond had hem goed te pakken
gehad want. de geheele zolder was uit zijn
broek gescheurd. Wat was Jan nu verle
gen. Stilletjes, en zonder dat iemand hem
zag keerde hij naar huis terug, terwijl hij
met beide handen zijn gescheurde broek
bedekte. Maar zijn straf was nog Diet groot
genoeg geweest, want toen hij thuis kwam
en zijn moeder dc gescheurde broek zag,
nam zij hem ook nog eens geducht onder
handen.
Wat die arme Jan schreeuwde!
Of hij echter door deze les wijzer is ge
worden?
AFGELUISTERD
door Leo Agger.
Bomde zware hamer van den voor
zitter der collectanten kwam met een
doffe slag op tafel neer.
„Stilte Heeren, stilte".
„Ik, voorzitter van de collectanteniver-
eeniging „Sint Isidoor", secretaris van
den Boerenbond, zelateur van twee missie
tijdschriften, vijftien jaar trouw deelne
mer aan de bedevaarten naar Noord wijk,
Heilo, Dokkum, Scherpenheuvel, Sittard,
Ommel, 's-Hertogenbosch, Kevelaer en
Lourdes héb u hier bijeengeroepen om te
toon en hoe men ons „geacht college"
zwart tracht te maken".
Bij deze woorden haalde hij een brief uit
zijn zak, ontvouwde hem en zei:
„Kijk nu toch eens aan, wat 'n held,
wat, 'n haas, wat 'n uil, wat 'n eend, de
anonieme schrijver var den brief is. Als 't
een man was geweest (maar ze zijn 't nog
niet, dan had hij er zijn naam onder gezet,
dat durft hij niet en dat is zijn geluk, want
andersIk zal me maar niet verder
opwinden en u den brief voorlezen. Hij
luidt, als volgt:
Overalhuizen, 8 April 1931
Geachte Heer Voorzitter,
Daar ik de tijd niet gehad heb om u te
spreken, richt ik nu mijn verzoek tot u
maar per brief. Mijn verzoek was dan: „Ge
noemt. U ,,'t geacht college van collectan
ten" maar dan moet. ge ook achtenswaar
dig doen en niet. als kletsers of, :t. is mis
schien wat sterk gezegd, als theetantes.
Er gaat toch geen Zondag voorbij in de
collectanten'bank, of 't is 'n gepraat en
handjes gegeef, wanneer er een nieuw lid
komt, dat je er flauw van wordt. Daarvoor
zijt ge toch niet in de kerk
In de hoop spoedig antwoord te krijgen
teeken ik,
P. J. van
straat 21, Overalhuizen.
„Hoe durven ze het héIk begrijp er
niets van, als we Zondags af en toe eens
wat zeggen is dat erg? Dat we elkaar een
hand geven, is dat niet. netjes? Is ons dat.
niet toegestaan? Wij, die toch de centen
ophalen en daardoor meteen eens rond
kijken, of er een of andere deugniet in
Gods gebouw kletst."
,,'t Zal wel zoo een of andere kwezel
geweest, zijn, want een verstandig mensch
en dat ben ik toch begrijpt direct,
dat wij gelijk hebben! Zoon sukkeltje,
niet!"
„Maar, Heeren, wat moeten we doen?"
Wat. t.e antwoorden op zoo iets onwaars en
leelijks?"
„Wie 'n voorstel heeft, dat hij 't voor-
brenge en zic-h uitspreke. Laten we eerst,
echter nog een borreltje nemen! Dat is
altijd goed."
't Bleef stil in de zaal, alleen 't getik
van de klok was hoorbaar en buiten floot
er een jongen.
„Weet. u wat, lafteu we nu weggaan,
niemand toch heeft 'n plan en 't op de
volgende vergadering verder bespreken,
hoe we dit ge-val het. best zullen behan
delen."
De voorzitter stond op en nadat de ver
gadering met de christelijke groet gesloten
was, ging het geachte college uiteen.
MIJN REISJE
door Annie Hölcher.
Van mijn Opa mocht ik eens mee naar
Oom en Tante in Roermond, „Mits", zei
Opa, als je voor die dagen school verlof
kunt krijgen. Jawel, dat ging. En nu ging
Opa-, mijn zusje, en ik Zaterdagmorgen
met. een apto van Woubrugge naar het
station Alphen. De reis ging over 'Utrecht,
Den Bosch, Boxtel en Eindhoven. Over
de rivieren gingen wij over heel lange
bruggen. Verder langs veel dennebosschen
en heide. Ook nog land dat onder water
stond vooral bij Den Bosch.
's Avonds om half vijf waren wij aan het
station, waar wij hartelijk ontvangen wer
den door Oom en de kinderen. Den volgen
den dag was het Zondag; toen zijn wij
naar de Kapel geweest, die was mooi ver
sierd, want het was aanbidding. In tusschen
bleef er nog zooveel tijd over dat we naar
de markt gingen kijken, naar al die kra
men. Zoo ook Maandag en Dinsdag. We
zijn ook in de Kathedraal geweest. W7at is
dat een groote kerk We hebben er ook
's morgens de Hoogmis bijgewoond. We
hebben toen ook kunnen hooren het prach
tige orgel. Ook hebben we de prachtige
gebeeldhouwde biechtstoelen en preekstoe
len bewonderd. We zijn ook in de genade
kapel geweest van O. L. Vrouw in 't Zand.
Wat hingen daar een schatten bij het
wonderbare beeldje. Wel een bewijs dat
zeer velen verhooring hebben gekregen
met hun bidden tot de H. Maria De
verschillende keeren dat wij in de kapel
kwamen, waren er altijd veel menschen
om te bidden. Ook zijn we in de. oude Mun
sterkerk geweest. Opa zei: „Die kerk is
wel meer dan duizend jaar oud". Vreemd
was het voor ons te zien, dat er een graf
tombe in de kerk stond vlak bij de Com
muniebank. Op de tombe lagen de twee
beelden vam twee overleden personen.
Naar men mij zeide van de stichters der
kerk. We hebben ook nog gezien het
groote beeld van Christoffel. Verder heb
ben we in de kerk niet veel gezien want
het was er zeer donker. Hoewel het geen
mooi weer was, hebben we toch veel geno
ten. Ook wat betreft het carnaval. Wij za
gen op de straat veel kinderen met leuke
pakjes aan. Ouderwetsche pakjes, als Vo-
lendaimmertjes schenen wel de voorkeur
te hebben. Jammer dat. die da-gen zoo gauw
om waren. Woensdagmorgen moesten we
al vroeg aan den trein. En nu ging de
reis over Boxtel, Tilburg, Breda, Dor
drecht., Rotterdam, Den Haag naar Lei
den. Het uitzicht uit den trein was slecht
want. overal sneeuwde het. Toch hebben
wij veel gezien, bijv. de brug aan de Moer
dijk en aan Dordrecht. Ook de Maasbrug.
Bij Botterdam een viaduct door Rotterdam
was voor ons iets buitengewoons om t.e
zien. En toen we thuis kwamen, waren we
in twee uur nog niet uitverteld, van alles
wat we op ons reisje genoten hadden.
STRAF!
door Sjaantje Boekraad.
Met 'n smak deed moeder de deur dicht
en daar zat ikHeelemaal alleen mid
den tusschen de aardappels, inmaakpotten,
volle en leege bessensapflesschen op een
koude, 9teenkoude vloer.
Langzaam ging moeder weg en weldra
hoorde ik niets meer dan mijn eigen snik
ken. De aardappels lagen mij daar met hun
witte „oogen" aan te staren! En de flcs-
schen stonden onbeweeglijk met. hier en
daar 'n doffe, lichtende streep op hun buik.
Op de inmaakpot met de zoute boonen lag
de sombere grijze, zware steen en 't kelder-
trapje verroerde zich evenmin, 't. Was ake
lig eenzaam! En toen langzamerhand mijn
drift van daarstraks bekoeld was ja
toen kwam het berouwen niet minder
de spijt van het jammerlijk ongeluk dat. ik
mijn lieve broertje had laten krijgen, 't Was
of ik 'n zware zonde op mijn geweten had.
Ja, hij had wel dood kunnen zijn als die
koperen roe hem eens op de slaap getrof
fen had? O, 't. was verschrikkelijk!
En opeens begon ik aan moeder te roe
pen! Dat ik er spijt van had. „Moederrr,
ik zal het nooit weer doen! Moe! Moessie!
Mag ik weer bij Jantje spelen. Ik zal heel
lief voor hem zijn! Ach moetje, laat me
er als 't u belieft weer uit...."
En ik huilde maar door.
Als Jantje's hoofd maar weer zou gene
zen? Als hij een.s dood ging!? Wat ben ik
een leelijke feeks om zoo'n klein ventje te
slaan! O wat is 't toch
Krak! Krak! ging 't slot. 't Heldere dag
licht verblinde mijn oogen en ik sloeg mijn
hoofd vlug neer. Ik schaamde mij voor
moeder en snikkend vroeg ik haar vergif
fenis.
Doch nog één angst had ik, vader! Toen
ik daarover nog aan 't denken was zei
moeder: „Ga nu maar met Jantje, spelen".
Maar net toen ze het zei, kwam vader bin
nen. Voor hem bleef 't geval ook niet ver
zwegen. Ook hem moest ik vergiffenis vra
gen.
En toen ik later eindelijk met Jantje aan
't spelen was, gaf ik hem een stevigen zoen,
waardoor onze ruzie vergeten werd.
HOE ALLES TOCH NOG TERECHT
KWAM
door Tonny Duindam.
V.
't Eten was best. Maar de kamertjes
waar ze slapen moesten, leken wel kas
ten. Ze moesten op een beetje stro-o lig
gen, hadden 'n kussen, maai 'n paar oude
versleten dekens, 's Morgens vroeg moest
Jan opstaan. Dan moest hij de koeien mel
ken. Daarna moest hij den heelen dag
hard werken, en had hij weinig rust. Tel
kens moest hij nieuwe bezigheden ver
richten zoodat hij nooit, aan iets anders
dacht. Maar na een weekje moest hij iede-
ren dag 't zelfde werk verrichten. Nu ging
hij weer aan Grootvader denken. Hij
dacht over de prettige dagen bij Grootva
der, en dacht aan zijn mooie verhalen die
Grootvader vertelde. Hij dacht er aan, dat
Grootvader zoo hard voor hem gewerkt
had. Was ik toch maar thuis gebleven. Lag
ik maar in m'n bed, want ik slaap hier
geen oogenblik. Kon ik Grootvader maar
even zien. Maar ik ben zoo ver van hem
vandaan. En dikke tranen rolden langs
z'n wangen. Die gedachten kwamen midden
in de nacht voor. Daar werd op de deur ge
bonsd en hij hoorde een stem: „Opstaan".
Jan kleedde zich vlug aan. „Ze-g Jan,"
hoorde hij Smit zeggen, „Jan, er zijn een
paar koeien uit de wei gebroken. Ga jij
ze eens zoeken." Hij vond de dieren al
gauw. Jan riep de beesten en ze kwamen.
Toen ging hij op een kist zitten, die daar
stond. Toen kreeg hij 'n rare gedachte: hij
was de verloren zoon, hij had z'n Grootva
der veria terf om in een ver vreemd land te
dienen. Toen maakte hij het besluit, om
naar huis terug te keeren. Hoe? Dat zou
hij nog wel zien, als hij maar bij Grootva
der kwam. Hij stond op en ging de koeien
naar de wei brengen. In de wei ging hij
weer aan Grootvader denken. Vooreerst
zou hij niet bij Grootvader kunnen komen.
Hij had geen geld om aan de kust te ko-
men. Als hij daar was kon hij zich wel
j verstoppen, 't Zou niet geven, of hij dan in
j Spanje terecht zou komen, dan kon hij
tenminste naar huis loopen. Toen het
I avond was schreef Jan een briefje, waarop
J stond dat de jongste knecht den boer
had verlaten.
Het was een lange reis van tientallen
uren. Hij had erge heimwee, en daardoor
logde hij dagelijks groote afstanden af. Hij
had iederen dag weinig gegeten. Zoo be
reikte hij een groote stad. Hij was erg
moe. Nu sleepte hij zich voort. Ineens werd
hij erg duizelig en viel Jan bewusteloos op
den grond. Toen hij tot bewustzijn kwam
lag Jan in 'n groote zaal. Hij vroeg een
verpleegster waar hij was. Eindelijk be
greep ze dat Jan Hollander was. De ver
pleegster telefoneerde de vice-consul of
deze even te spreken was. Nu, die had tijd
en al gauw zat hij naast Jan's bed. „Zoo,
zoo,, dus je bent weggeloopen. Dat vind
ik heel dom van je. En nu wil je weer te
rug? Ja, maar.... waarom wil jc terug?"
Omdat ik zoo naar Grootvader verlang?"
„En als Grootvader nou niet naar je ver
langde?" Jan wilde zeggen: „Dat. voel ik".
Maar dat kon je toch niet tegen een
vreemde meneer gaan zeggen? „Nu", zei
meneer Van Dam, „ik weet raad. Jij gaat
over een paar dagen in den trein naar de
kust. En daar ligt een schip klaar, waar
je mee naar Holland kunt varen. Over
twee dagen kom ik terug". Jan kon den
dag van vertrek niet afwachten, 't Duurde
ook zoo lang. Maar eindelijk zat Jan in
den trein die naar de kust ging. cn 'n half
uurtje later liep Jan op het dek van de
boot rond.
(Wordt vervolgd).