IHDEREN
ZATERDAG 18 APRIL 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
sjiiiiiriiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiitts
niiiiiiiiiiiiiiiimiiimimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiin
CORRESPONDENTIE.
Voor de ontvangen prijzen zijn nog door Ch. de Bourbon,
dankbetuigingen ingekomen van
Een klok is in ieder nui9
Dora Nahon, Hazerswoude. Men hoort altijd heur vroolijk geruischi
Lena v. d. Hoorn, Lange raar. Tik-tak-tok! Tik-tak-tok!
Charlotte de Bourbon, Leiden. Dat is de klok!
Is er een uur voorbij gegaan,
Dan hoort men de klok weer slaan.
Op één uur en op een half uur alleen
Slaat de klok er een.
Op heele uren
Hooren haar zelfs de buren,
Op zeven uur zeven, op acht uur acht
Dan begint onderhand in de lente
de nacht,
Een klok op een toren noemt men
torenklok.
En een rok met klokken, klokrok
Een klok op een schoorsteen noemt
pendule
Die zegt altijd dezelfde formule:
Tik-tak-tok! Tik-tak-tok!
Dat is de klok
Cor van Diest, Sassenheim.
Dank je wel Corrie voor deze geestige bij
drage. Ik laat dit stukje onmiddellijk
plaatsen. Zoo zal het niet wegkomen! Dag
Corrie. Groet alle huisgenooten van me!
Ontvang jij de stevige vijf!
Dora Nahon, Hazerswonde.
Dat versje is heel mooite mooi zou
ik zeggen. De bedoeling is en blijft: maak
zelf wat; lukt het niet, stuur dan geen
versje in, al is het nog zoo mooi. Dora zingt
nu zelf niet. Luistert:
MEI.
door N. N.
Er ligt een hofke bij ons huis,
Met bloemen en boomen,
Waar vogelkens komen,
Waar vogelkens fluiten;
Ons hofke daarbuiten,
Dat is toch zoo schoon!
En als de Lente in 't hofke komt,
Met bloesems en geuren,
Met frisch blije kleuren,
Dan gaat het aan 't groeien,
Aan 't botten en bloeien,
Dan ie 't er zoo schoon
En als de Mei in 't hofke komt,
Met blij blauwe luchten,
Met nieuwe genuchten,
Dan plukken we bloemen,
Een krans van meizoenen,
Een krans' als een kroon
En als de Mei dan leeft in 't land,
Dan gaan wij begroeten,
De Maged zoo zoete.
De Moeder van 't Leven;
Dan gaan wij haar geven,
Qjjen krans als een kroon!
Nelly Adem a, Oude Wete
ring. Dat versje van jou, beste Nelly
was wel een plaatsje waard, maar -de
ruimte ontbreekt. Ik zie je goeie wil en
dat is voor mij al veel. Dag Nelly!
Lena v. Hoorn, Langeraar.
Als je de opstellen nog niet in de krant
gezien hebt, dan zijn ze of niet geschikt of
ze komen nog. In het laatste geval „heb
geduld!" Dag Lena! Groet ook pa en
moe van me en heb veel pleizier van je
vulpen! Daag!
De club van vijf, Voorsc h o ten.
Ik dank jullie edel „vijftal" voor harte
lijke groeten en wenschen en leuke bij
dragen. De volgende week krijgen jullie
een beurt. Ik zou de club van vijf niet
gaarne willen passeeren! Dag jongens!
Fretje, T e r - A a r. Als dat versje
van jou was, kon je me Zondag op de kof
fie verwachten. Dan kwam ik eens zien,
naar dat leuke Fretje dat zoo mooi kan
dichten. Maar nu zal ik maar thuis blijven.
Toch wil ik het laten hooren.
ROOKEN
Keesje kwam laatst in de kamer
En hij zag daar een sigaar,
Half vergaan in t bakje liggen
Keesje dacht: „Ik neem ze maar!"
't Ventje ging nu dapper rooken
Bij de schutting, achter 't riet,
Maar al blies hij dikke wolken
Lekker vond hij 't peukje niet
Neen 't sigaartje smaakte bitter.
En in 't hoofd werd hij zoo raar,
In z'n maag begon 't te draaien
Dacht hij, en toch dampte hij maar.
Maar opeens werd hij onpaslijk,
't. Was gedaan met. Keesjes pret,
Sohreiend liep hij vlug naar huis toe
Bleek en ziek ging hij naar bed.
En toen Keesje 'was genezen
Zei hij telkens, telkens weer:
„Rooken beste Moe én Paatje,
Rooken doe ik nimmer, nimmer meer!"
Wat dunken jullie van dit versje? Is dat
geen plaats waard
C o b a Abema, Oude Wetering.
Neen, Coba, dergelijke versjes plaats
ik niet. Maak zelf wat en laat het dan min
der mooi zijn, dan.... zal ik zien, of het
geschikt is voor ons. Dag Coba. Groet je
ouders van me?
Charlotte de Bourbon. Heel
aardig! Ik heb me niet vergist. Je bent
een klein dichteresje! En om nu eens
de andere Nichtj'es te laten hooren, hoe
jij de klok bezingen kunt, laat ik hier Ch.
Hierbij zullen we het laten. De volgen
de week ga ik door met het beantwoor
den der brieven.
Gevraagd wordt, wanneer ik weer door
ga met het beantwoorden van „Ingekomen
vragen", „wat even leerzaam was als ge
schikt voor de grooten."
Mijn antwoordt luidt:
De volgende week ga ik weer hiermee
door.
Er liggen twintig vragen „beantwoord"
klaar!
Wie wat te vragen heeft, vrage!
Oom W i m.
WAT KLEINE JAN DROOMDE
door Cor van Diest.
Kleine Jan, een aardige jongen van 4
jaar, was 's middags met zijn mama naar
den dierentuin geweest; en hij was ver
rukt over al de mooie dieren die hij ge
zien had. De leeuw met zijn lange manen,
die je zoo echt valsch aankeek; hu, hij
rilde er nog van. Den wolf had hij nu pre
cies een heel groot-e hond genoemd. En
dan had hij den beer nog gezien in den
beerenkuil; en de olifant, die hij een cent
in den slurf had mogen leggen. Hij had
aan mama gevraagd, waarvoor dat groote
beest toch wel zoo'n langen slurf noodig
had; en toeD had mama lachend ten
antwoord gegeven, dat daar misschien
stoute jongens wel eens mee voor den
broek zouden krijgen. Maar dat geloofde
onze Janneman niet. De olifant had ook
nog een koffiemolen gedraaid met zijn
slurf; leuk vond onze kleine vent datl
Verder had hij toch wel den apenkooi ge
vonden! Die apen; hij kon er maar niet
genoeg van vertellen; hij raakte er niet
over uitgepraat. Telkens begon hij weer
opnieuw, en weet Moesje nog wel van die
apen, die de mer.schen zoo mooi nadoen!"
Dan wist hij te vertellen, dat ze de apen-
nootjes ook openmaken zooals kinderen
dat doen, dan weer dat ze hun „voorpoot
jes" als handen gebruiken; en ja, bij had
zelfs gezien, dat een aap zich spiegelde in
een glasruit van het „binnenhok", zooals
onze Jan dat betitelde. Die Jan toch!
Toen zijn Mama hem naar zijn bedje
bracht wilde Janneman weer eens van de
aapjes vertellen; maar Moeder zei hem,
dat hij maar moest wachten tot morgen en
nu gaan slapen, anders droomt onze
kleine Jan vannacht er nog van", vond
Moe. Doch onze Jan was al heel gauw in
droomenland aangekomen. Daar kwam
een heele stoet van mooie groote apen
aan; voorop twee met groote lantaarns
om den weg te wijzen en daarachter.
hij telde ze, tien, twaalf, neen er waren
er wel twintig met muziek; en daar be
gonnen ze waarlijk een concert te geven;
zooals hij wel eens gezien had in een mu
ziektent. Wat konden die apen toch mooi
muziek maken. Toen het concert afgeloo-
pen was, haalden allen, als echte heeren
een sigaar of sigaret uit hun sigaren- of
sigarettenkoker en begonnen lustig te roo
ken. Neen, maar, wat was dat grappig 1
Jantje's verbazing kende geen grenzen. Na
de pauze begon de muziek weer opnieuw;
nu speelden echter niet alle apen; er
waren .maar drie die musiceerden en de
anderen gingen dansen. Nu maar dat kon
den die apen ook" maar wat keurig; allen
precies in de maat; en wat konden ze het
lang volhouden. Ze dansten maar achter
elkaar aan één stuk door, Jan werd er
duizelig van; hij zou maar niet blijven
staan, even kijken of hij nog ergens kon
gaan zitten. Gelukkig daar stond een
mooi stoeltje, daar zou hij gaan rusten;
hij wilde gaan zitten, maar wat was dat
nou; het stoeltje was spoorloos verdwe
nen, zoo ineens. Nu, clan maar op den
grond zitten, doch daar komt een aapje
naar hem toe en brengt hem een mooi
zaaltje, dat helder verlicht is en laat hem
op een mooi gouden stoeltje zitten aan
een klein tafeltje, waarop een heele schaal
apenootjes staat. Jantje wilde er een
paar nemen toen juist.zijn Moedertje
hem kwam wekken en Janneman besefte
dat alles maar een droom geweest was.
Een dol vermakelijk céndagsverhaal
door Oome Kees.
II.
Je weet wel: gedeelde vreugde is dub
belde vreugd, dus nou fierdubbeld". „Laan
is kaike, fier maal fijftien is sestig, dan
hemme me nog feestegainte auver". „Wa
sa mme daar mee doen?"
Nog pratend zagen ze een klein meisje
loopen. Snikkend keek ze telkens zoekend
naar den grond. En nu kwam de ware aard
van hun straatjongensgemoed naar bo
ven.
„Hei, wat hebbie so te griene liefie?"
vroeg Koos op zijn ruwe maar toch niet
onvriendelijke manier, 't Kind schrok even
van die schoffiestaai en wilde wegloopen,
maar 't goedig lachende gezicht van de
oolijke snuiter stelde haar alras gerust.
„Ik heb mijn kwartje verloren, dat ik
van moeder gehad heb, om om een bood
schap te gaan", huilde ze, en toen vertrou
welijk: „Ik mocht naar de Luxor-speel-
goedwinkel, daar is zoo'n mooi spelletje te
koop".
Dat gaf den doorslag. Met een theatraal
gebaar nam Bertus de overgebleven 40
cent en reikte ze baar goedig lachend
over.
Weifelend keek ze de jongens aan, maar
dan greep ze Bert's handen, bedankte hem
hartelijk. Daarna- huppeldo ze weg in de
richting van den speelgoedwinkel, en wuif
de de vier verlegen jongens nog eens
lachend toe. Alzoo was dus voor de ben
gels de netelige kwestie van de overgeble
ven centen opgelost op een voor hen wel
zeer prijzenswaardige wijze, en vei volgden
zij hun weg, teneinde op de hun gebruike
lijke wijze de tijd, vóór de bioscoopvoor
stelling nog over, zoek te brengen. Piet
voelde opeens behoefde om zijn zakken-
inyentaris, bestaande uit allerlei papier en
rommel in de daar staanden brievenbus te
deponeeren, waarna zij 't smalle laantje
van hun buurtje inschoten.
„Jonges, na de Spoorsloot, daar benne
muise. ik heb ter fanmiddag nog een ge-
fange
„La sienl" „Ga maar mee". Aan de ach
terdeur van Koos' ouderlijk huis zagen ze
al gauw 't kistje. „Siïtie daarin?"
„Ja", en hij liet hun 't beestje zien,
dat een klagend gepiep liet hooren en hun
met zijnklein e kraaloogjes angstig aan
staarde. 't Snuitje ging trillend op en
„Jog! Emes! Daar kenne we een bak
mee hebbel" „Ga mee!" En weer liepen
ze de drukke Stationsweg op. „Koos, daar
gaat me schooljuf", en Berlus fluisterde
hem iets in. „Ja jog!" en Koos sloop achter
een tanige oude-jongejuffrouw aan, die
met een stuursch gezicht, parapluie aan
de hand. als een koningin haar weg ging.
Op den Morschsingel zag de bengel zijn
kans sohoon, liep haar vlug voorbij, nadat
hij met een snelle beweging het beestje in
haar diepe mantelzak had doen verdwijnen
Blijkbaar verdiept in de beschouwing van
een traag voortkniipende rups in een der
tuintjes langs dat mooie vaarwater, bleef
hij daarna staan om haar te lat§n passee
ren, wijselijk op flinken afstand, om zich
daarna bij zijn vriendjes te voegen, waar
na ze haar gezamenlijk volgden.
Plots zagen ze haar verstijven van
schrik. Ze was namelijk voor haar huis
deur aangekomen en denkend haar sleu
tels, die zij gewoon was aan een lederen-
riempje te binden aan de hand te honden,
had ze het muisje bij haar staart, 't Arme
mensch gaf een gil en viel flauw. De ver
schrikte knapen, zich snel uit de voeten
makend, zagen zich plo+s den weg ver
sperd, door een dienaar van Hermandad,
die blijkens zijn kolosale gestalte zijn mid
dagmaal alle eer aandeed. Koos, Bertus,
en Jan waren hem te glad af, maar Piet
was minder gelukkig en voelde zich door
de reusachtige hand in den kraag gegre
pen. Deze maakte korte metten en nam
Pieterbaas onder den arm, ongelukkig
voor hem juist achterstvoren, want 't was
voor Piet een oogenbük werk om de speld,
welke hij bij gebreke van een tandensto
ker in de revers van zijn jas gestoken
droeg, voor de helft in zeker lichaams
deel van den cerberus te doen verdwijnen.
(Wordt vervolgd).
HET GESTOORDE VOETBALSPEL
door J. C. ,v. d. Geest.
's Woensdags en 's Zaterdags was het
altijd een leven en drukte op het- veld dat
braak lag terzijde van het dorp. Dan kwa
men daar de schooljongens om te voetbal
len. Zij kenden het nog wel niet maar wil
den het graag leeren. Sommige jongens
hadden grootere broers, die wel eens een
wedstrijd meemaakten. De vaders vonden
wel, dat er meer te leeren was dan te voet
ballen, maar de jongens wilden in hun
vrijen tijd wel wat anders dan te leeren.
Eens op een zonnige middag ging het
troepje weer naar het land om te voetbal
len. Als zij zoo druk bezig waren duwden
zij elkaar wel eens zoodat Wim al heel
gauw op de grond lag te spartelen. Boven
dien kwam daar de hond van den veld
wachter aan, die* graag mee draafde met
de jongens. In een oogenblik had het
dier den bal te pakken en zette het op
een loopen.
De voetballers liepen hem zoo hard zij
konden achterna maar geen van allen kon
den hond inhalen.
Plotseling stond hij stil, hij wilde over
een breeden sloot springen maar het lukte
hem niet, zoodat hij in het water viel en
de bal losliet, om naar den kant te zwem
men.
De voetballers zagen nu hun bal in het
water liggen maar konden er niet bij. Hein
van de melkboer, van wien de bal was,
trok zijn kousen uit en ging in het water
staan, zoodat hij er nu wel bij kon. Zij gin
gen dan weer door met voetballen totdat
het tijd was om naar huis te gaan en al
len het geval thuis vertelden.
HOE ALLES TOCH TERECHT KWAM
door Tonny Duindam.
II.
Groot vader was erg arm. Toen hij jong
was, kon hij veel beter werken en ver
diende dan ook meer. Nu was hij oud en
't werk ging slecht. Zijn schamel loon ver
diende hij met houthakken, 't Deed hem
ook erge pijn, vooral als hij zich even op
richtte. „Oude Dirk wordt minder", zeiden
de menschen. Maar hij werd niet minder.
Hij bleef gezond en bleef hard werken
voor weinig geld. Maar het gaf niet. Voor
Jan had ie 't wel over. Jan moest toch
wat beters worden. Toen Jan van school
kwam, deed grootvader hem bij een
schoenmaker in de leer. De jongen had er
geen zin in. Hij zóu veel liever op het
veld werken of met paarden voor de ploeg
,,'t Zal niet gebeuren", zei grootvader.
„Waarom dan niet? vroeg Jan. „Jongen,
ik ben ook een boerenknecht geweest. Ik
liet ook de ploeg door den grond snijden,
en wat ben ik nu? Een afgedankte oude
kerel, die niets beeft en niets kan. Je
moet iets leeren waarmee je geld kan ver
dienen" Jan mocht zooveel tegenpraten,
als hij wou, grootvader hield vol. Jan
ging dus maar naar de schoenmaker.
Eerst vond hij het wel fijn, maar lang
duurde het niet.
Altijd maar zitten.
„Grootvader, ik kan het niet uithouden.
Buiten ruik je gras en hooi, maar bij de
schoenmaker zit je maar naar de muur
te kijken en ruik je niets anders dan pek
en leer.
„Volhouden Jan! 't Is voor je geluk". „Ik
wil er niet meer blijven, grootvader". „Ik
wil., ik wil" en 't oude hoofd ging heen en
weer. Jan mopperde nog wat na. Toch
ging hij den volgenden morgen naar den
schoenmaker, en klopte zolen en poetste
schoenen. Maar van dat werk kwam niet
veel terecht. „Ik geloof dat je het werk
te gemakkelijk hebt beschouwd", zei de
baas op een keer. „Ja baas, dat heb ik
ook", zei Jan. „Dan is het beter, dat je
bij me vandaan gaat.' Tk heb nog nooit
een leerjongen gehad die er zoo weinig
van terecht bracht. Als je nou zou beloven
dat ie heel erg je best zou doen, dan....
„Dat doe ik toch niet", zei Jan. „Jaag
me asjeblieft weg". „Ik heb er nog nooit
van mijn leven zoo'n jongen gezien", riep
de baas verbaasd uit. ,,Je denkt zeker,
dat je te goed voor 't vak bent." Ja baas,
daar ben ik zeker te goed voor", zei Jan.
„Dat is erg brutaal van je", zei de b^as,
„en nu maak je dat je weg komt; ik heb
meer dan genoeg van je". Jan pakte alles
bij elkaar en ging fluitend naar buis. Toen
Grootvader thuis kwam, vertelde Jan in
groote blijdschap alles wat er gebeurd
was. Grootvader zei alleen: „Zoo, zoo".
Toen was hij even in gedachten verzon
ken. Een poosje later was hij weer opge
staan en ging de deur uit. Toen Grootva
der na een half uur terugkwam zei hij
kortaf: ,,'t Is in orde."
„Wat is in orde" vroeg Jan verschrikt.
„Morgen kan je naar je baas terug", was
het antwoord. „Maar ik doe 't niet, ik
wil niet", zei Jan. „Je doet 't," zei groot
vader kalm. „Wees blij, dat je zoo'n goeie
plaats hebt". „Ik doe 't niet, nooit., nooit
nooit"en bij 't woordje nooit-
stampte Jan op de vloer. Toen werd
Grootvader boo6 en zei voor 't eerst zoo
lang Jan bij Grootvader was harde woor
den. 't Eind ervan was: „Je gaat erheen,
er is geen ontkomen aan. Schreiend ging
Jan naar bed, woedend op de ouden man
die hem zoo plaagde. Als hij in het hart
van zijn grootvader had kunnen zien....
dan zou hij wel anders gedaan hebben.
Voordat Jan in slaap viel maakte hij een
lichtvaardig plan. Hij zou wegloonen. Hij
zou naar de havenplaats gaan en zich
daar als blind passagier inschepen en
oversteken naar het land van cowboy's,
wolven, Indianen enz. Hij zou 't daar wel
beter hebben dan bij z'n grootvader die
niet van hem hield.... en geen schoenma
ker zou hem als knecht hebben. Toen hij
den volgenden dag naar z'n baas ging zei
hij met nadruk. „Nou dag. Grootvader!"
En de oude man antwoordde: „Dag jon
gen.'.
Verwonderd- over de vreemde klank in
zijn groet, keek hij z'n kleinzoon na. Hij
zag boe deze zich omkeerde en naar hem
wuifde. Hij had geen vermoeden dat dit
het laatste vaarwel was. Een kwartier
later verliet ook bij z'n woning en zooht
zijn werk op, bij een boer die ver buiten
het dorp woonde.
(Wordt vervolgd).
EEN HELDENDAAD
door Mien Breukel.
Op 't schip „Helena" waren allen druk
aan 't werk, toen de kreet weerklonk:
„Kapitein over boord
Allen liepen naar de plaats waar men
de kapitein in de golven had zien verdwij
nen. Tot opeens de menigte uiteen ging
en een jonge matroos de ka pi ten nasprong
De jongeman worstelde langen tijd met
de eolven om bij de kapitein te komen.
Eindelijk krees hij hem te pakken en
riep. naar het schip, dat men een sloep te
water zon laten.
Even later was de sloep te water en
men roeide naar den kapitein eD den ma
troos. Men hielp de laatste aan boord en
greep toen de kapitein, die buiten kennis
was. Toen roeide men naar de ..Helena"
en werd daar met gejuich begroet-. Een
ieder riep den jongen matroos !of toe.
Men hielp, om de kapitein bij kennis te
brengen. En net toen de kapitein de oogen
opsloeg, verscheen aan de oppervlakte van
de zee, een haai.
Dus ze waren net op tijd gered, dank zrj
de moed van den matroos.
EEN PRETTIGE VACANTIEDAG
door Jo Lagerberg.
Het was vacantie. Wij waren in Wor-
merveer. 's Morgens vroeg waren we al
opgestaan, want de Mis was vandaag om
half acht. Toen we uit de kerk kwamen
gingen we eten en na het eten mochten we
in den tuin gaan spelen. „Ja, wat zouden
we gaan doen" vroeg Mies al gauw. „Ik
weet 't ook niet", antwoordde ik haar.
„Wacht", riep Mies, we zullen een tent
maken en poppenkast vertocnen." Dat
vonden we allebei leuk.
Een kwartiertje later was de tent klaar.
Maar nu het voornaamste ueg. Nu ja, da',
zal ook wel gaan.
Na het koffiedrinken zaten allen kant en
klaar al te wachten of er wat zou komen.
En eindelijk, het had veel tc lang naar
hun zin geduurd, begon het toch. Ik moest
het- kleine kindje wiegen, dat Jan Klaassen
had wakker gemaakt. Daarom mc.-est ik
zingen: „Slaap kindje! slaap! En onder
het zingen liepen allen, Oom. Tante, Mina
de dienstbode, Willem de -winkelbediende
de tent uit, zonder dat we 't merkten. We
speelden nog maar door voor n leege tent.
Toen het uit was stond Mies op en zei:
„Dames en Heeren". Maar wat is da» nou.
Allen waren toch daarnet in de tent? Waar
zijn die nu gebleven? En binnen zaten a1-
len te proesten van het lachen.
Maar we zouden bet hun betaald zetten
's Middags om vier uur gingen we thee
drinken.
Mies en ik zouden op hopjes tracteeren.
Maar we zouden ze eens lekker foppen
Gauw haalden we de papiertjes van de
hopjes af e-n deden er steentjes in. De
hopjes legden we netjes in de kast. Toen
we de steentjes met de papiertjes erom al
lemaal netjes klaar hadden, deden we die
in de schaal.
Toen ze een kopje voor d'r hadden gin»
ik met de schaal rond. Oom bedankte.
Maar tante had het al gauw uitgepakt en
haast in d'r mond gestopt Maar tot m'n
groote spijt merkte ze het Ze begonnen
allemaal hartelijk te lachen. Maar nu kwa
men de echte. Deze snoepten ze allemaal
lekker op. Maar nu loopen zij nooit meer
uit onze tent.
DE GESCHIEDENIS VAN
KLEINE PUCK
door Mies Lagerberg.
Puckie was een aardig hondje
Van 't kleinste ras,
Hield veel van de vrouw
Maar verwend, als ie was?
Zijn oogjes waren klein
Zijn nekje was wat rond.
Een pootje had de kleur van zwart
De andere waren bont.
Altijd kreeg hij kluifjes
En lekkers van de baas,
Maar Puck was niet tevreden,
En werd een kleine daas.
Toen op zekeren avond
Hij even buiten moest.
Zag hij een kameraadje
Die zei: ,,PPuck, hou je koest!"
„Ik heb je wat te vragen
Ga je met me mee,
Een reisje met me maken
Naar 't bosch of naar de zee?
Da's goed, zei Puck
En samen gingen zij op stap.
Ze liepen wat ze konden,
Hun korte pootjes slap.
De baas die wachtte hopeloos,
Al aan de deur hem a-f.
Maar wie er kwam, niet onze Puck
Hij stond gewoonweg paf.
De politie werd al opgebeld,
De radio inkluis,
De vrouw was bijna radeloos
En zocht door 't heele huis.
Maar deze keer was hij er niet,
Zijn dekje echter wel,
Dat hij had gekregen van de vrouw
Voor. last van kippenvel.
't Was 12 uur en onze Puck
Was lange na niet terug,
Hij lag te slapen in 't bosch
Heel rustig op z'n rug.
De baas en ook z'n beste vrouw,
Moesten toch naar bed
In angst waren ze over kleine Puck,
Die nog lang niet was gered.
Het wa-s een akelige nacht
De maan scheen dof en flauw,
Puck sprong op en zei
Laat ons gaan heel gauw.
Zij wipten beiden op
En ging weer terug,
Tot voedsel vingen zij
Al loopende een mug.
En toen den anderen morgen,
De juffrouw weg wou gaan,
Toen zag ze voor de deur
De kleine Puckie staan
„Waf, waf, zoo kefte hij
Hier ben ik weer terug;
Maar nooit ga ik des nachts weer weg,
Maar blijf stil hier, wat ik je zeg!"