IHDEREN ZATERDAG 18 APRIL 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 sjiiiiiriiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiitts niiiiiiiiiiiiiiiimiiimimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiin CORRESPONDENTIE. Voor de ontvangen prijzen zijn nog door Ch. de Bourbon, dankbetuigingen ingekomen van Een klok is in ieder nui9 Dora Nahon, Hazerswoude. Men hoort altijd heur vroolijk geruischi Lena v. d. Hoorn, Lange raar. Tik-tak-tok! Tik-tak-tok! Charlotte de Bourbon, Leiden. Dat is de klok! Is er een uur voorbij gegaan, Dan hoort men de klok weer slaan. Op één uur en op een half uur alleen Slaat de klok er een. Op heele uren Hooren haar zelfs de buren, Op zeven uur zeven, op acht uur acht Dan begint onderhand in de lente de nacht, Een klok op een toren noemt men torenklok. En een rok met klokken, klokrok Een klok op een schoorsteen noemt pendule Die zegt altijd dezelfde formule: Tik-tak-tok! Tik-tak-tok! Dat is de klok Cor van Diest, Sassenheim. Dank je wel Corrie voor deze geestige bij drage. Ik laat dit stukje onmiddellijk plaatsen. Zoo zal het niet wegkomen! Dag Corrie. Groet alle huisgenooten van me! Ontvang jij de stevige vijf! Dora Nahon, Hazerswonde. Dat versje is heel mooite mooi zou ik zeggen. De bedoeling is en blijft: maak zelf wat; lukt het niet, stuur dan geen versje in, al is het nog zoo mooi. Dora zingt nu zelf niet. Luistert: MEI. door N. N. Er ligt een hofke bij ons huis, Met bloemen en boomen, Waar vogelkens komen, Waar vogelkens fluiten; Ons hofke daarbuiten, Dat is toch zoo schoon! En als de Lente in 't hofke komt, Met bloesems en geuren, Met frisch blije kleuren, Dan gaat het aan 't groeien, Aan 't botten en bloeien, Dan ie 't er zoo schoon En als de Mei in 't hofke komt, Met blij blauwe luchten, Met nieuwe genuchten, Dan plukken we bloemen, Een krans van meizoenen, Een krans' als een kroon En als de Mei dan leeft in 't land, Dan gaan wij begroeten, De Maged zoo zoete. De Moeder van 't Leven; Dan gaan wij haar geven, Qjjen krans als een kroon! Nelly Adem a, Oude Wete ring. Dat versje van jou, beste Nelly was wel een plaatsje waard, maar -de ruimte ontbreekt. Ik zie je goeie wil en dat is voor mij al veel. Dag Nelly! Lena v. Hoorn, Langeraar. Als je de opstellen nog niet in de krant gezien hebt, dan zijn ze of niet geschikt of ze komen nog. In het laatste geval „heb geduld!" Dag Lena! Groet ook pa en moe van me en heb veel pleizier van je vulpen! Daag! De club van vijf, Voorsc h o ten. Ik dank jullie edel „vijftal" voor harte lijke groeten en wenschen en leuke bij dragen. De volgende week krijgen jullie een beurt. Ik zou de club van vijf niet gaarne willen passeeren! Dag jongens! Fretje, T e r - A a r. Als dat versje van jou was, kon je me Zondag op de kof fie verwachten. Dan kwam ik eens zien, naar dat leuke Fretje dat zoo mooi kan dichten. Maar nu zal ik maar thuis blijven. Toch wil ik het laten hooren. ROOKEN Keesje kwam laatst in de kamer En hij zag daar een sigaar, Half vergaan in t bakje liggen Keesje dacht: „Ik neem ze maar!" 't Ventje ging nu dapper rooken Bij de schutting, achter 't riet, Maar al blies hij dikke wolken Lekker vond hij 't peukje niet Neen 't sigaartje smaakte bitter. En in 't hoofd werd hij zoo raar, In z'n maag begon 't te draaien Dacht hij, en toch dampte hij maar. Maar opeens werd hij onpaslijk, 't. Was gedaan met. Keesjes pret, Sohreiend liep hij vlug naar huis toe Bleek en ziek ging hij naar bed. En toen Keesje 'was genezen Zei hij telkens, telkens weer: „Rooken beste Moe én Paatje, Rooken doe ik nimmer, nimmer meer!" Wat dunken jullie van dit versje? Is dat geen plaats waard C o b a Abema, Oude Wetering. Neen, Coba, dergelijke versjes plaats ik niet. Maak zelf wat en laat het dan min der mooi zijn, dan.... zal ik zien, of het geschikt is voor ons. Dag Coba. Groet je ouders van me? Charlotte de Bourbon. Heel aardig! Ik heb me niet vergist. Je bent een klein dichteresje! En om nu eens de andere Nichtj'es te laten hooren, hoe jij de klok bezingen kunt, laat ik hier Ch. Hierbij zullen we het laten. De volgen de week ga ik door met het beantwoor den der brieven. Gevraagd wordt, wanneer ik weer door ga met het beantwoorden van „Ingekomen vragen", „wat even leerzaam was als ge schikt voor de grooten." Mijn antwoordt luidt: De volgende week ga ik weer hiermee door. Er liggen twintig vragen „beantwoord" klaar! Wie wat te vragen heeft, vrage! Oom W i m. WAT KLEINE JAN DROOMDE door Cor van Diest. Kleine Jan, een aardige jongen van 4 jaar, was 's middags met zijn mama naar den dierentuin geweest; en hij was ver rukt over al de mooie dieren die hij ge zien had. De leeuw met zijn lange manen, die je zoo echt valsch aankeek; hu, hij rilde er nog van. Den wolf had hij nu pre cies een heel groot-e hond genoemd. En dan had hij den beer nog gezien in den beerenkuil; en de olifant, die hij een cent in den slurf had mogen leggen. Hij had aan mama gevraagd, waarvoor dat groote beest toch wel zoo'n langen slurf noodig had; en toeD had mama lachend ten antwoord gegeven, dat daar misschien stoute jongens wel eens mee voor den broek zouden krijgen. Maar dat geloofde onze Janneman niet. De olifant had ook nog een koffiemolen gedraaid met zijn slurf; leuk vond onze kleine vent datl Verder had hij toch wel den apenkooi ge vonden! Die apen; hij kon er maar niet genoeg van vertellen; hij raakte er niet over uitgepraat. Telkens begon hij weer opnieuw, en weet Moesje nog wel van die apen, die de mer.schen zoo mooi nadoen!" Dan wist hij te vertellen, dat ze de apen- nootjes ook openmaken zooals kinderen dat doen, dan weer dat ze hun „voorpoot jes" als handen gebruiken; en ja, bij had zelfs gezien, dat een aap zich spiegelde in een glasruit van het „binnenhok", zooals onze Jan dat betitelde. Die Jan toch! Toen zijn Mama hem naar zijn bedje bracht wilde Janneman weer eens van de aapjes vertellen; maar Moeder zei hem, dat hij maar moest wachten tot morgen en nu gaan slapen, anders droomt onze kleine Jan vannacht er nog van", vond Moe. Doch onze Jan was al heel gauw in droomenland aangekomen. Daar kwam een heele stoet van mooie groote apen aan; voorop twee met groote lantaarns om den weg te wijzen en daarachter. hij telde ze, tien, twaalf, neen er waren er wel twintig met muziek; en daar be gonnen ze waarlijk een concert te geven; zooals hij wel eens gezien had in een mu ziektent. Wat konden die apen toch mooi muziek maken. Toen het concert afgeloo- pen was, haalden allen, als echte heeren een sigaar of sigaret uit hun sigaren- of sigarettenkoker en begonnen lustig te roo ken. Neen, maar, wat was dat grappig 1 Jantje's verbazing kende geen grenzen. Na de pauze begon de muziek weer opnieuw; nu speelden echter niet alle apen; er waren .maar drie die musiceerden en de anderen gingen dansen. Nu maar dat kon den die apen ook" maar wat keurig; allen precies in de maat; en wat konden ze het lang volhouden. Ze dansten maar achter elkaar aan één stuk door, Jan werd er duizelig van; hij zou maar niet blijven staan, even kijken of hij nog ergens kon gaan zitten. Gelukkig daar stond een mooi stoeltje, daar zou hij gaan rusten; hij wilde gaan zitten, maar wat was dat nou; het stoeltje was spoorloos verdwe nen, zoo ineens. Nu, clan maar op den grond zitten, doch daar komt een aapje naar hem toe en brengt hem een mooi zaaltje, dat helder verlicht is en laat hem op een mooi gouden stoeltje zitten aan een klein tafeltje, waarop een heele schaal apenootjes staat. Jantje wilde er een paar nemen toen juist.zijn Moedertje hem kwam wekken en Janneman besefte dat alles maar een droom geweest was. Een dol vermakelijk céndagsverhaal door Oome Kees. II. Je weet wel: gedeelde vreugde is dub belde vreugd, dus nou fierdubbeld". „Laan is kaike, fier maal fijftien is sestig, dan hemme me nog feestegainte auver". „Wa sa mme daar mee doen?" Nog pratend zagen ze een klein meisje loopen. Snikkend keek ze telkens zoekend naar den grond. En nu kwam de ware aard van hun straatjongensgemoed naar bo ven. „Hei, wat hebbie so te griene liefie?" vroeg Koos op zijn ruwe maar toch niet onvriendelijke manier, 't Kind schrok even van die schoffiestaai en wilde wegloopen, maar 't goedig lachende gezicht van de oolijke snuiter stelde haar alras gerust. „Ik heb mijn kwartje verloren, dat ik van moeder gehad heb, om om een bood schap te gaan", huilde ze, en toen vertrou welijk: „Ik mocht naar de Luxor-speel- goedwinkel, daar is zoo'n mooi spelletje te koop". Dat gaf den doorslag. Met een theatraal gebaar nam Bertus de overgebleven 40 cent en reikte ze baar goedig lachend over. Weifelend keek ze de jongens aan, maar dan greep ze Bert's handen, bedankte hem hartelijk. Daarna- huppeldo ze weg in de richting van den speelgoedwinkel, en wuif de de vier verlegen jongens nog eens lachend toe. Alzoo was dus voor de ben gels de netelige kwestie van de overgeble ven centen opgelost op een voor hen wel zeer prijzenswaardige wijze, en vei volgden zij hun weg, teneinde op de hun gebruike lijke wijze de tijd, vóór de bioscoopvoor stelling nog over, zoek te brengen. Piet voelde opeens behoefde om zijn zakken- inyentaris, bestaande uit allerlei papier en rommel in de daar staanden brievenbus te deponeeren, waarna zij 't smalle laantje van hun buurtje inschoten. „Jonges, na de Spoorsloot, daar benne muise. ik heb ter fanmiddag nog een ge- fange „La sienl" „Ga maar mee". Aan de ach terdeur van Koos' ouderlijk huis zagen ze al gauw 't kistje. „Siïtie daarin?" „Ja", en hij liet hun 't beestje zien, dat een klagend gepiep liet hooren en hun met zijnklein e kraaloogjes angstig aan staarde. 't Snuitje ging trillend op en „Jog! Emes! Daar kenne we een bak mee hebbel" „Ga mee!" En weer liepen ze de drukke Stationsweg op. „Koos, daar gaat me schooljuf", en Berlus fluisterde hem iets in. „Ja jog!" en Koos sloop achter een tanige oude-jongejuffrouw aan, die met een stuursch gezicht, parapluie aan de hand. als een koningin haar weg ging. Op den Morschsingel zag de bengel zijn kans sohoon, liep haar vlug voorbij, nadat hij met een snelle beweging het beestje in haar diepe mantelzak had doen verdwijnen Blijkbaar verdiept in de beschouwing van een traag voortkniipende rups in een der tuintjes langs dat mooie vaarwater, bleef hij daarna staan om haar te lat§n passee ren, wijselijk op flinken afstand, om zich daarna bij zijn vriendjes te voegen, waar na ze haar gezamenlijk volgden. Plots zagen ze haar verstijven van schrik. Ze was namelijk voor haar huis deur aangekomen en denkend haar sleu tels, die zij gewoon was aan een lederen- riempje te binden aan de hand te honden, had ze het muisje bij haar staart, 't Arme mensch gaf een gil en viel flauw. De ver schrikte knapen, zich snel uit de voeten makend, zagen zich plo+s den weg ver sperd, door een dienaar van Hermandad, die blijkens zijn kolosale gestalte zijn mid dagmaal alle eer aandeed. Koos, Bertus, en Jan waren hem te glad af, maar Piet was minder gelukkig en voelde zich door de reusachtige hand in den kraag gegre pen. Deze maakte korte metten en nam Pieterbaas onder den arm, ongelukkig voor hem juist achterstvoren, want 't was voor Piet een oogenbük werk om de speld, welke hij bij gebreke van een tandensto ker in de revers van zijn jas gestoken droeg, voor de helft in zeker lichaams deel van den cerberus te doen verdwijnen. (Wordt vervolgd). HET GESTOORDE VOETBALSPEL door J. C. ,v. d. Geest. 's Woensdags en 's Zaterdags was het altijd een leven en drukte op het- veld dat braak lag terzijde van het dorp. Dan kwa men daar de schooljongens om te voetbal len. Zij kenden het nog wel niet maar wil den het graag leeren. Sommige jongens hadden grootere broers, die wel eens een wedstrijd meemaakten. De vaders vonden wel, dat er meer te leeren was dan te voet ballen, maar de jongens wilden in hun vrijen tijd wel wat anders dan te leeren. Eens op een zonnige middag ging het troepje weer naar het land om te voetbal len. Als zij zoo druk bezig waren duwden zij elkaar wel eens zoodat Wim al heel gauw op de grond lag te spartelen. Boven dien kwam daar de hond van den veld wachter aan, die* graag mee draafde met de jongens. In een oogenblik had het dier den bal te pakken en zette het op een loopen. De voetballers liepen hem zoo hard zij konden achterna maar geen van allen kon den hond inhalen. Plotseling stond hij stil, hij wilde over een breeden sloot springen maar het lukte hem niet, zoodat hij in het water viel en de bal losliet, om naar den kant te zwem men. De voetballers zagen nu hun bal in het water liggen maar konden er niet bij. Hein van de melkboer, van wien de bal was, trok zijn kousen uit en ging in het water staan, zoodat hij er nu wel bij kon. Zij gin gen dan weer door met voetballen totdat het tijd was om naar huis te gaan en al len het geval thuis vertelden. HOE ALLES TOCH TERECHT KWAM door Tonny Duindam. II. Groot vader was erg arm. Toen hij jong was, kon hij veel beter werken en ver diende dan ook meer. Nu was hij oud en 't werk ging slecht. Zijn schamel loon ver diende hij met houthakken, 't Deed hem ook erge pijn, vooral als hij zich even op richtte. „Oude Dirk wordt minder", zeiden de menschen. Maar hij werd niet minder. Hij bleef gezond en bleef hard werken voor weinig geld. Maar het gaf niet. Voor Jan had ie 't wel over. Jan moest toch wat beters worden. Toen Jan van school kwam, deed grootvader hem bij een schoenmaker in de leer. De jongen had er geen zin in. Hij zóu veel liever op het veld werken of met paarden voor de ploeg ,,'t Zal niet gebeuren", zei grootvader. „Waarom dan niet? vroeg Jan. „Jongen, ik ben ook een boerenknecht geweest. Ik liet ook de ploeg door den grond snijden, en wat ben ik nu? Een afgedankte oude kerel, die niets beeft en niets kan. Je moet iets leeren waarmee je geld kan ver dienen" Jan mocht zooveel tegenpraten, als hij wou, grootvader hield vol. Jan ging dus maar naar de schoenmaker. Eerst vond hij het wel fijn, maar lang duurde het niet. Altijd maar zitten. „Grootvader, ik kan het niet uithouden. Buiten ruik je gras en hooi, maar bij de schoenmaker zit je maar naar de muur te kijken en ruik je niets anders dan pek en leer. „Volhouden Jan! 't Is voor je geluk". „Ik wil er niet meer blijven, grootvader". „Ik wil., ik wil" en 't oude hoofd ging heen en weer. Jan mopperde nog wat na. Toch ging hij den volgenden morgen naar den schoenmaker, en klopte zolen en poetste schoenen. Maar van dat werk kwam niet veel terecht. „Ik geloof dat je het werk te gemakkelijk hebt beschouwd", zei de baas op een keer. „Ja baas, dat heb ik ook", zei Jan. „Dan is het beter, dat je bij me vandaan gaat.' Tk heb nog nooit een leerjongen gehad die er zoo weinig van terecht bracht. Als je nou zou beloven dat ie heel erg je best zou doen, dan.... „Dat doe ik toch niet", zei Jan. „Jaag me asjeblieft weg". „Ik heb er nog nooit van mijn leven zoo'n jongen gezien", riep de baas verbaasd uit. ,,Je denkt zeker, dat je te goed voor 't vak bent." Ja baas, daar ben ik zeker te goed voor", zei Jan. „Dat is erg brutaal van je", zei de b^as, „en nu maak je dat je weg komt; ik heb meer dan genoeg van je". Jan pakte alles bij elkaar en ging fluitend naar buis. Toen Grootvader thuis kwam, vertelde Jan in groote blijdschap alles wat er gebeurd was. Grootvader zei alleen: „Zoo, zoo". Toen was hij even in gedachten verzon ken. Een poosje later was hij weer opge staan en ging de deur uit. Toen Grootva der na een half uur terugkwam zei hij kortaf: ,,'t Is in orde." „Wat is in orde" vroeg Jan verschrikt. „Morgen kan je naar je baas terug", was het antwoord. „Maar ik doe 't niet, ik wil niet", zei Jan. „Je doet 't," zei groot vader kalm. „Wees blij, dat je zoo'n goeie plaats hebt". „Ik doe 't niet, nooit., nooit nooit"en bij 't woordje nooit- stampte Jan op de vloer. Toen werd Grootvader boo6 en zei voor 't eerst zoo lang Jan bij Grootvader was harde woor den. 't Eind ervan was: „Je gaat erheen, er is geen ontkomen aan. Schreiend ging Jan naar bed, woedend op de ouden man die hem zoo plaagde. Als hij in het hart van zijn grootvader had kunnen zien.... dan zou hij wel anders gedaan hebben. Voordat Jan in slaap viel maakte hij een lichtvaardig plan. Hij zou wegloonen. Hij zou naar de havenplaats gaan en zich daar als blind passagier inschepen en oversteken naar het land van cowboy's, wolven, Indianen enz. Hij zou 't daar wel beter hebben dan bij z'n grootvader die niet van hem hield.... en geen schoenma ker zou hem als knecht hebben. Toen hij den volgenden dag naar z'n baas ging zei hij met nadruk. „Nou dag. Grootvader!" En de oude man antwoordde: „Dag jon gen.'. Verwonderd- over de vreemde klank in zijn groet, keek hij z'n kleinzoon na. Hij zag boe deze zich omkeerde en naar hem wuifde. Hij had geen vermoeden dat dit het laatste vaarwel was. Een kwartier later verliet ook bij z'n woning en zooht zijn werk op, bij een boer die ver buiten het dorp woonde. (Wordt vervolgd). EEN HELDENDAAD door Mien Breukel. Op 't schip „Helena" waren allen druk aan 't werk, toen de kreet weerklonk: „Kapitein over boord Allen liepen naar de plaats waar men de kapitein in de golven had zien verdwij nen. Tot opeens de menigte uiteen ging en een jonge matroos de ka pi ten nasprong De jongeman worstelde langen tijd met de eolven om bij de kapitein te komen. Eindelijk krees hij hem te pakken en riep. naar het schip, dat men een sloep te water zon laten. Even later was de sloep te water en men roeide naar den kapitein eD den ma troos. Men hielp de laatste aan boord en greep toen de kapitein, die buiten kennis was. Toen roeide men naar de ..Helena" en werd daar met gejuich begroet-. Een ieder riep den jongen matroos !of toe. Men hielp, om de kapitein bij kennis te brengen. En net toen de kapitein de oogen opsloeg, verscheen aan de oppervlakte van de zee, een haai. Dus ze waren net op tijd gered, dank zrj de moed van den matroos. EEN PRETTIGE VACANTIEDAG door Jo Lagerberg. Het was vacantie. Wij waren in Wor- merveer. 's Morgens vroeg waren we al opgestaan, want de Mis was vandaag om half acht. Toen we uit de kerk kwamen gingen we eten en na het eten mochten we in den tuin gaan spelen. „Ja, wat zouden we gaan doen" vroeg Mies al gauw. „Ik weet 't ook niet", antwoordde ik haar. „Wacht", riep Mies, we zullen een tent maken en poppenkast vertocnen." Dat vonden we allebei leuk. Een kwartiertje later was de tent klaar. Maar nu het voornaamste ueg. Nu ja, da', zal ook wel gaan. Na het koffiedrinken zaten allen kant en klaar al te wachten of er wat zou komen. En eindelijk, het had veel tc lang naar hun zin geduurd, begon het toch. Ik moest het- kleine kindje wiegen, dat Jan Klaassen had wakker gemaakt. Daarom mc.-est ik zingen: „Slaap kindje! slaap! En onder het zingen liepen allen, Oom. Tante, Mina de dienstbode, Willem de -winkelbediende de tent uit, zonder dat we 't merkten. We speelden nog maar door voor n leege tent. Toen het uit was stond Mies op en zei: „Dames en Heeren". Maar wat is da» nou. Allen waren toch daarnet in de tent? Waar zijn die nu gebleven? En binnen zaten a1- len te proesten van het lachen. Maar we zouden bet hun betaald zetten 's Middags om vier uur gingen we thee drinken. Mies en ik zouden op hopjes tracteeren. Maar we zouden ze eens lekker foppen Gauw haalden we de papiertjes van de hopjes af e-n deden er steentjes in. De hopjes legden we netjes in de kast. Toen we de steentjes met de papiertjes erom al lemaal netjes klaar hadden, deden we die in de schaal. Toen ze een kopje voor d'r hadden gin» ik met de schaal rond. Oom bedankte. Maar tante had het al gauw uitgepakt en haast in d'r mond gestopt Maar tot m'n groote spijt merkte ze het Ze begonnen allemaal hartelijk te lachen. Maar nu kwa men de echte. Deze snoepten ze allemaal lekker op. Maar nu loopen zij nooit meer uit onze tent. DE GESCHIEDENIS VAN KLEINE PUCK door Mies Lagerberg. Puckie was een aardig hondje Van 't kleinste ras, Hield veel van de vrouw Maar verwend, als ie was? Zijn oogjes waren klein Zijn nekje was wat rond. Een pootje had de kleur van zwart De andere waren bont. Altijd kreeg hij kluifjes En lekkers van de baas, Maar Puck was niet tevreden, En werd een kleine daas. Toen op zekeren avond Hij even buiten moest. Zag hij een kameraadje Die zei: ,,PPuck, hou je koest!" „Ik heb je wat te vragen Ga je met me mee, Een reisje met me maken Naar 't bosch of naar de zee? Da's goed, zei Puck En samen gingen zij op stap. Ze liepen wat ze konden, Hun korte pootjes slap. De baas die wachtte hopeloos, Al aan de deur hem a-f. Maar wie er kwam, niet onze Puck Hij stond gewoonweg paf. De politie werd al opgebeld, De radio inkluis, De vrouw was bijna radeloos En zocht door 't heele huis. Maar deze keer was hij er niet, Zijn dekje echter wel, Dat hij had gekregen van de vrouw Voor. last van kippenvel. 't Was 12 uur en onze Puck Was lange na niet terug, Hij lag te slapen in 't bosch Heel rustig op z'n rug. De baas en ook z'n beste vrouw, Moesten toch naar bed In angst waren ze over kleine Puck, Die nog lang niet was gered. Het wa-s een akelige nacht De maan scheen dof en flauw, Puck sprong op en zei Laat ons gaan heel gauw. Zij wipten beiden op En ging weer terug, Tot voedsel vingen zij Al loopende een mug. En toen den anderen morgen, De juffrouw weg wou gaan, Toen zag ze voor de deur De kleine Puckie staan „Waf, waf, zoo kefte hij Hier ben ik weer terug; Maar nooit ga ik des nachts weer weg, Maar blijf stil hier, wat ik je zeg!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8