DE LEIDSCHE COURANT
DUIZEND TAELS
Een Chineesche homoreske door G. H.
Drie Chineesche kooplui, Liangssi, Ijeh
en Hiangyong, hurkten bijeen en te'den
de winst die zij tesamen gemaakt hadden.
Het waren duizend taels, die zij in rijen
tusschen hen in hadden liggen en zij
woelden mei hun gele, knokige vingers
begeerig in het rinkelend goud en ver
heugden zich in het bezit daarvan.
„Laat er ons weer handel mee drijven"
droeg Liangssi voor. „Als we er eens
opium voor kochten, de drank der ver-
getelijkheid en der hemelsche vreugde?"
„Je zoudt er ons wel eens mee bedwel
men en zoo ons aandeel laten vergeten,
gij neef van een vos en zoon eener
slang", zei Ije'h. „Maar als we er eens
meisjes voor kochten en ze aan de zijde-
spinnerij van Kuangsehen verhuurden?"
„Neen, neen", zei Hiangyong. „Geen
meisjes! Ik heb er eens één keer gekocht
en teen ik ze zag, verwondde zij mijn
hart met honderdduizend pijlen en ik kon
maar niet besluiten ze af te geven. Sinds
dien woont zij in mijn huis en eet mijn
brood. Neen, geen meisjes!"
„En wat, wat moet er dan met het
geld, deze bron van gelukza'igheid, ge
beuren?" vroeg Liangssi, en hield do
snoer, waaraan de munten geregen wa
ren, omhoog.
„La-ten wij ze bij een rechtvaardigen
man in bewaring geven, tot we weten
wat soort handel we er mee zullen be
ginnen", raadde Ijeh aan.
„En den anderen dag haal jij het te
rug en wij kunnen er naar fluiten, hè?"
wierp Huangyong tegen.
„Dat moeten we natuurlijk voorkomen"
verklaarde Liangssi. „Ik stel' voor het
geld te geven aan Ijupei, den nar van
den keizer, die een verstandig man en
mijn vriend is en hij zal het alleen aan
ons drieën tesamen teruggeven".
Daarmee waren de anderen het eens.
Zij brachten dus 1000 taels naar het huis
van Ijupei en verzochten hem tegen be
looning het geld in bewaring te nemen
en het alleen a-an hun drieën tesamen
weer terug te geven.
„Hm.", zei Ijupei, en hij krabde eens
op zijn kalen schedel, „je moet me die
schriftelijk geven, anders krijg ik er
soms moeilijkheden aan".
Er werd dus met zwarten inkt op rood
papier een akte daaromtrent opgemaakt,
die Ijupei tegelijk met het geld in be
waring nam.
Toen dronken ze een glas rijstbrande
wijn op de zaak en verlieten elkander
onder duizend buigingen.
Terwijl Hiangyong en Ijeh hun geld
in goede handen waanden, was Liangssi
in diepe gedachten verzonken. „O Po,
o Pien" mompelde hij telkens tusschen
de tandén. „Waarom heeft de vereerens-
waardige, die mijn vader was, mij den
naam Liangssi in de wieg gegeven, eon
naam die „goede zaken" beteekent? Nu
bloedt mijn hart dat dit gold bij Ijupoi
ligt en geen renten opbrengt, noch in
den handel kinderen en kindskinderen
verwekt? O gij tienduizenden goden des
heme's, welk een dwaasheid, wat een
ondanks jegens hem, wijl die goede gaven
ongebruikt blijven liggen!"
Zoo pratend, krabde hij met zijn spits-
toeïoopende nagels over zijn geschoren
schedel en trok woedend aan zijn stijven
snor, die als een rattenstaart onder zijn
neus hing.
Drie dagen bra-cht hij zoo door. Toen
had hij zijn plan gesmeed en haastte
zich de beide vrienden op te zoeken.
„De Hemel giete wolken vol zegen over
u uit", zoo begroette hij hen. „En nu
luistert, gij broeders der zon en der maan
wat ik u voor te stellen heb. Wij hebben
Ijupei een belooning beloofd. Ik zag van
morgen vroeg bij den koopman een paar
pantoffels, een keizer waardig, ja, den
grooten hemelheer zelf. Zij zijn van gele
zijde en met blauw geborduurd. Wanneer
Ijupei ze aantrekt en terwijl hij rust, zijn
voeten beschouwt, zal hij vele uren van
den dag te kijken hebben, evena's de zij
den vlinders om ontluikende en bloeiende
ranken martelen en als grimmige draken
hun schubben vleugels in elkander slaan
en hun rookende klauwen opensprei den.
Laat ons deze pantoffels koopen".
Zoo gezegd, zoo gedaan. Toen zij nu
Ijupei's huis naderden, begon Liangssi
weer te spreken. „Zeer geëerde heeren",
zei hij, ..het wil mij toeschijnen dat onze
gave toch zeker geurig en onzer onwaar
dig is. Wat zal Ijupei ons bespotten, wan
neer wij met ons drieën verschijnen en
hem deze pantoffels overreiken".
„O, gij gierigaards", zal hij zeggen,
„gij slokkers, taelslokkers, uitzuigers en
geldschrapers hoe prachtig drukt gij uwe
krenterigheid mei deze vilten pantoffels
uit. Waarom hebt ge nog geen duizend
meisjes en een geleide met fakkels en
vuurwerk meegebracht, om mij deze pa-n-
Loffels, dit voet-bekleedsel en deze voor
werpen van behaaglijke rust aan te bie
den?"
Daarom stel ik voor dat Ijeh alleen
gaat en ze hem overreikt".
„Ik denk er niet aan", antwoordde deze
„Jij. hebt het vrekkige en inhalige plan
gemaakt, doorluchtige voorvader en je
mag dus zelf opknappen, wat je eerst op
touw gezet hebt".
„Zoo denk ik er ook over!" bevestig
de Hiangyong en bekrachtigde zijn ge
zegde door een eed bij alle duivels en
geesten der hel.
„Wacht, dan hier!" zei Liangssi. „Ziet,
ijupei begeeft zich juist naar het dak
van zijn huis. Ik wil hem in alle nede
righeid naderen en onze ga-ven aan zijn
voeten leggen".
Hij klom dus naar boven, boog zich
voor Ijupei ter aarde en sprak tot hem:
„O, gij toonbeeld van alle deugden, gij
kleinzoon en grootvader der gerechtig
heid en der goedheid! Ik, de onwaardig
ste uwer dienaren, niet waardig, mij als
mat onder uwe schoenen te leggen, na
der u met het onderdanige verzoek, mij
de snoer met de 1000 taels te overhan
digen, die wij u ter bewaring gegeven
hebben en wil daarvoor uit ons aller
naam, deze 50 taels als geschenk aan
nemen".
„Waarde man", antwoordde Ijupei, de
wenkbrauwen fronsend, „dat ware ech
ter tegen de afspraak, die mij voorschrijft,
het geld slechts aan u drieën te za-men
terug te geven".
„Aan deze voorwaarde is voldaan,
ede'e lieer", viel Liangssi hem in de rede,
„zie daar staan mijn vrienden moet ik
ze roepen?"
„Roep ze", antwoordde Ijupei en
Liangssi trad voor de bamboe-balustrade
van het dak en riep door de holle hand:
„Heidaar hij wil niet gelooven, dat ik
in ons aller naam kom en weigert het
geschenk aan te nemen! Zeg dat het van
ons drieën is!"
„Ja, ja!" riepen zij terug, „het is in
orde. Hij komt uit ons aller naam!"
„Fo is mijn getuige" zei Ijupei nu,
„kom met- me mede en neem je geld in
ontvangst.
Zij gingen naar beneden en Ijupei be-
talde op zijn la-ktafel het geld uit, dat hij
getrouw bewaard had en ontving mon
kelend de 50 taels die Lia-ngssi hem
plechtig op de tafel voortelde. Toen zette
de bedrieger zich gemakkelijk in den ze
tel met zijden bekleedsel, maakte de
snoer los en telde bedachtzaam het geld
na, reeg het- op zijn gemak weer aan en
verdween tenslotte onder honderd bui
gingen en zegewenschen.
Wat hij verwachtte was gebeurd, zijn
vrienden, die het- wachten moo geworden
waren, hadden hun weg voortgezet. Liang
ssi kon dus in alle rust het huis en de
stad verlaten en met het geroofde geld
andere jachtterreinen opzoeken, mijlen
ver onder de oogen der bedrogenen uit.
Daar hij nu echter dagenlang niet- te
zien was, begonnen Hiangyong en Ijeh
verdenking té koesteren en tenslotte be
gaven zij zich naar Ijupei om hem aan
de teruggave van het geld te herinneren.
Van schrik en verbazing bleef hij met
wijd geopenden mond staan. „De.... dui
zend.... t-aelsbracht jhij er ten
slotte stamelend uit. „Mrrmaar
die heb ik toch uw vriend Liangssi ge
geven!"
B'eek en sidderend hoorden de beiden
dat verpletterend nieuws. Maar zij her
stelden zich spoedig en riepen„Dan zul
je ons met- heel je vermogen borg blij
venhoe durf je hem alledh het geld
geven? Dat was tegen de afspraak!"
„Hebben jullie hem dan zelf niet toe
geroepen, dat hij mij de 50 taels moest
geven?" zei Ijupei. „Ik moe-t dus ook
gelooven dat jullie het er mee eens wa
ren".
Va-n de 50 taels wisten zij niets, zij
hadden alleen maar toestemming gege
ven om de pantoffels te geven.
„Je hebt dus tegen de afspraak ge
zondigd, door het ge'd uit te betalen.
Je- moet met ons naar den mandarijn,
want wij wenschen schadevergoeding.
Zoo trok dus het heele gezelscha-p naai
den mandarijn, die in pauwblauw gewaad
op een bamboezetel troonde en recht
sprak, dat op het plein van zijn Ijaanen
met ieeren zweepen en bamboestokken
voltrokken werd, voorzoover het niet
met klinkende munt afgekocht kon wor
den. Hij luisterde eerst naar Ije'h, t-oen
naar Hiangyong en trok zijn gezicht in
steeds ernstiger plooi. Hij plukte heftig
met de vingers aan zijn snor, knikte met
het hoofd en sprak: ten slotte: „Het spijt
mij Ijupei, maar uw zaak staat slecht,
zeer slecht. Je hebt onbezonnen gehan
deld en zult wel moeten betalen".
„Sta mij toe, gij tempel der gerechtig
heid en zetel der wijsheid, dat ook ik een
woord er aan toevoeg", antwoordde
Ijupei.
„Het zij u toegestaan, en moge het u
schoon wasschen", antwoordde de man
darijn.
Toén greep Ijupei met de rechterhand
in zijn linkermouw en haalde een ge
schreven rol t-e voorschijn, die hij met
veel omslag ontrolde en als eene banier
voor zijn aanklagers heen en weer
zwaaide.
„Kent gij dit?" riep hij, „ziet deze
zwarte letters op dezen ondergrond van
de kleur des bleeds en van het vuur.
Kent gij dit V'
„Ja, ja, zeker", riepen zij verheugd.
„Doorluchtige mandarijn, zie dit schrift
Het bevestigt door de onderteekening van
ons allen, dat Ijupei slechts bevoegd is
om aan Ijeh, Hiangyong en Liangssi sa
men te betalen, niet aan een of twee
alleen! Nu heb je je eigen vonnis ge
sproken, o Ijupei!"
„Geloof je dat?" antwoordde Ijupei
spottend.
„Sta dan toe, dat ik u dit schrijven op
mijn manier uitleg. Ik verk'aar nogmaa's
plechtig dat ik de 100o taels slechts aan
de drie samen uitbetalen zal. Breng mij
dus Liangssi, dit sieraad van den koop
mansstand, deze bloem van uw beroep.
En zoodra. ge alle drie voor mij stoat en
uw geld van mij eischt, zal ik het uitbe
talen in harde taels, zooals gij het mij
gegeven hebt!"
De mandarijn lachte luid op en allen
die dit hoorden ook. Alleen Ijeh en
Hiangyong trokken zure gezichten, als
hadden zij azijn gedronken, toen zij zoo
hun eigen schrijven tegen z;ch konden
getuigen. De mandarijn echter zette zijn
grooten bril op vouwde zijn gezicht in
waardige ambtsplooicn en las he-t von
nis voor
.en z-oo wordt de aangeklaagde Iju
pei, zoon van het hemelsche rijk dooi
en? veroordeeld de bedoelde 1000 taels
uit te betalen op den dag waarop Liang
ssi, Hiangyong en Ijeh tesamen voor hem
zullen verschijnen en het geld van 'hem
opvorderen.
Gegeven te Koeangscheu.
Honghoeang,
Mandarijn.
IN GOEDE HANDEN
door H. P.
Over de verschoten groene ripszijden
canapé lagen een paar ouderwetsche
kleedingstukken achteloos uitgespreid.
De jongste dochter van vrouw Weigeit,
de 17-jarige Clara, keek er eens naar met
een geringschattend lachje.
„Er is met de heele rommel niet veel
meer aan te vangen, moeder! Het loont
niet eens- de moeite, dat u het zware pak
hierheen gesleept hebt".
De moeder vouwde zorgvu'dig het groot
stuk pakpapier op, dat Olara op den
grond gegooid had. Zij antwoordde ui^t.
Zij was moe van den langen weg.
Nu zou zij niet dikwijls meer in de af
gelegen Fiohtenstraat komen. Tien jaar
achtereen was zij eiken morgen daarheen
gegaan om mevrouw Boumann, een we
duwe, in het huishouden te helpen. Dooi
den dood der oude dame had zij de be
trekking, die zij zoo gaarne vervulde,
verloten. Uit de bescheiden nalatenschap
waren haar eenige meubelen en kleeding
stukken toegewezen.
Vrouw Weigeit had een stoel genomen
en was dicht bij de kachel gaan zitten.
Peinzend keek zij naar den grijs-wollen
mantel, waarvan de breede mouwen over
blousen en rokken afhingen. De mantel
had de oude dame heel wat jaren gedra
gen. Het was het laatste Kerstgeschenk
van haar eenigen zoon, die in het buiten
land gestorren was. In den strengen win
ter van twee jaar geleden, had zij aa-n-
vankelijk het p'an gemaakt een nieuwe
mantel te koopen. Maar er was toch niets
van gekc-men. Zij kon het niet over zich
verkrijgen den mantel weg te doen die
haar zoo lief geworden was.
Hier werd vrouw Weigeit in haar over
peinzingen gestoord. Met veel la-waai
werd er een deur opengemaakt. Clara's
zuster, de donkerharige Paula kwam van
de zaak. Zij gunde zich nauwelijks tijd
om zich uit té kleeden, toe:: zij de klee
dingstukken op de sofa zag.
„Heerejee! de erfenis!" Met beide mol
lige handen woelde zij in de kleeding
stukken.... Maar het duurde niet lang
of haar gezichtje met de roode wangen,
vertoonde een uitdrukking -van teleur
stelling. Nu spreidde zij den grijzen man
tel uit.
„Hemel! wat een wijdte! Daar wikke
len wij onze Clara wel drie maal in! Wat
zullen we daar nu mee doen?"
Clara streek met het verzorgde handje
over den mantelkraag. „Het pluche was
wel voldoende voor een kapje. Jammer
dat hij zoo versleten is".
Paula had den vinger tegen het neusje
ge'egd.
„Weet je wat, moeder? Wij tornen den
mantel uit elkaar en maken er dekens
van. De afzonderlijke stukken moeten
bont omzoomd worden. Dat «kan nog heel
mooi worden".
Vrouw Weigeit zweeg nrg altijd. Toen
zij er iets tegen in wilde brengen, was
de flinke stem van haar jongste, haar te
vlug af.
„Ik weet het! ik ga met den man
tel naar het gemaskerd ba-1. Als oude
tante natuurlijk. Ik draag er een kapot-
hoed bij met groote struisveeren, een
reusachtigen ruiten doek, halflange, open
gewerkte handschoenen en een waaier".
„Ja, dat is- fijn!" Paula rukte haar op
gewonden den mantel uit de hand. Zij
hing hem oxq de schouders en wandelde
statig naar den spiegel. De zoom van
den mantel sleepte achter haar aan. Met
een ovérmoedigen lach knikte zij haar
spiegelbeéld toe.
Vrouw Weigeit had haar handen in
den schoot gevouwen. Haar vroeg-ver-
ouderd gezicht had langzamerhand een
uitdrukking van pijn gekregen. Waren de
meisjes dan heelemaal vergeten, dat er
zooveel lieve herinneringen aan het een
voudig kleedihgstuk verbonden, die de
waarde daarvan verhoogden? Jaren ge
leden, toen haar dochters nog de. vlech
ten op den rug droegen, was- mevr. Bou
mann voortdurend als de goede fee in
de bescheiden woning gekomen. Zij droeg
dan meestal den grijzen mantel, waarvan
de groote zakken met allerlei goede ga
ven gevuld waren.
Dat was me een pret, wanneer die
kleine dingen er in mochten voelen en
er zoete peren, roode appe's en lekkere
koekjes uit te voorschijn kwamen. Ook
poppen en gekleurde ballen waren er
soms uit de zakken gekomen. Zoo was
er met den grijzen mantel, die onafschei
delijk aan de oude dame verbonden
scheen, veel vreugde in huis gekomen.
Maar ook aan haar, moeder, had de
mantel menigen goeden dienst bewezen.
Wanneer door den dag, het weer onver
wacht slecht geworden was, mocht zij
hem op weg naar huis aantrekken. De
stevige stof kon best tegen een regenbui
en de dikke voering vormde een prach
tige beschutting, tegen de koude.
En toen de oude dame in den afgeloo-
t/HOttj.
„Zeg man, waarom groette jij mevrouw
Mulder niet?"
pen winter, wegens toenemende gebrek
kigheid voortdurend in haar kamer moest
verblijven, had de mantel als een deken
over hare knieën gelegen. Wanneer zij
meende, dat niemand haar zag, streek zij
er behoedzaam met de hand over. Even
kwam er een lachje om haar lippen. Haar
oogen echter waren vol warm leven en
hingen aan het portret van haar overle
den zoon
Vrouw Weigeit kwam plotseling tot
zich zeivenOnwillekeurig had zij de
handen vast tegen de slapen gedrukt...
Het lachen der -meisjes deed haar pijn...
Zij mochten echter niet den spot drijven
met den mantel!
Moeder was opgestaan. Zwaar legde
zij haar hand op Paula's arm:
„Sohei uit met die gekheid!" Met ©en
ruwe beweging nikte zij haar den mantel
van de. schouders.
De meisjes wisselden een verbaasden
b'lik. Wat scheelde moeder toch?
Waarom hield zij den ouden mantel zoo
zorgzaam vast?
„Dat noemt men piiëteit", fluisterde
Paula, die iets begon, te vermoeden. Met
een gedwongen lachje keek ze voor zich
uit.
Eenige weken later. Vrouw Weigelt
had schoone gordijnen in haar woonka
mer opgehangen. Gehaakte kleedjes sier
den naaitafel en commode. In het kamer
tje rook het naar groote schoonmaak. Nu
was het werk gedaan. De huisvrouw keek
tevreden rond in haar klein rijk. Morgen
kon Clara's verjaardag gevierd worden.
Het bezoek dat verwacht werd, kon niets
af te keuren hebben.
Vrouw Weigeit deed de bovenste' lade
van de co-mmode open en keek bezorgd
naar het gekleurde kleedje. Het was op
verschillende plaatsen reeds echt dun
geworden. En tante Jet had zoo'n boos
aardige manier om met haar dorren wijs
vinger de stofvlekjes aan te wijzen.
Vrouw Weigeit zuchtte. Het hielp niets
zij moest een nieuw kleedje koopen. Het
ging om haar eer als huisvrouw. Maar
daar haar portemonnaie als altijd slecht
gevuld was, bleef haar slechts één uit
weg over. De meisjes hadden haar aan
geraden den grijzen mantel bij een han
delaar in oude kleeren te verkoopen, om
geld te hebben. Het had immers toch ook
geen zin, dat hij ongebruikt in de" kast
bleef hangen. Hij hing maar in den weg
en tenslotte kwam er toch de mot in.
Vrouw 1"eigelt had den mantel in pak
papier gewikkeld en met een touwtje
vastgeknoopt. Het werk was- haar niet
gemakkelijk van de hand gegaan. Bij het
inpakken had zij meer dan haar lief was,
aan haar overleden meesteres moeten
denken. Zij had een gevoel, a'sof de oude
dame hoofdschuddend alle bewegingen van
baar hand volgde, God weet, in wat voor
handen de mantel nu raken zou.
Besluiteloos draaide de vrouw het pak
ket in haar handen om. Maar toen haar
blik daarbij toevallig door het venster
ging, bemerkte zij op straat tante Jet.
Steunend op haar parapluie waggelde zij
voort, liet haar scherpe oogjes- rondgaan
en lachte sarcastisch zoo scheen het
de vrouw tenminste toe. Dit voorval be
vestigde het besluit van vrouw Weigelt.
Zij greep het pakket en verliet vlugger
dan noodig was haar kleine woning. De
vrouw had eerst schuw rort.gekeken, voor
zij het winkeltje van den ouden kleeren-
kooper binnenging. Op straat had zij
niemand gezien. Maar in den 6chemeri-
gen winkel ontmoette zij een beleende.
De lichtblonde vrouw aan de toonbank
bracht haar iederen dag de krant aan
huis.
Wat kwam die vrouw hier doen?
Vrouw Weigelt die eerst in de deur was
blijven staan, trad ongemerkt nader. Haar
oogen werden groot van verbazing, toen
zij zag, dat de afgedragen regenmantel,
waarmede de krantenvrouw br weer en
wind door de straten ijlde, juist in een
rek van den handelaar verdween.
„Ja maar dat gaat toch niet! U
hebt den mantel toch noodig". Vrouw
Weigelt had het onwilleekurig gezegd.
Opgewonden pakte zij den arm dei-
vrouw en schudde deze hartelijk.
De aangeroepene had zich verrast om
gekeerd.
„Ach, bent u het, vrouw Weigelt". Zij
stok het k'eine bedrag, dat de handelaar
haar uitbetaald had, zwijgend in haar
zak. Toen trok zij met een vermoeid
lachje de schouders op.
„Graag verkoop ik den mantel niet.
Maar wat zal ik er aan doen? Jozef heeft
geen heele schoenen meer en Ma rietje
geen jurkje. Ik wist er anders geen raad
op".
Zij slikte en kon niets meer zeggen.
Met een kluchtig knikje verliet zij vlug
den winkel.
Nu was vrouw Weigelt aan de beurt.
Met een peinzende uitdrukking op het
gezicht trok zij werktuigelijk het touw
van het pakket en spreidde den mantel
uit.
De handelaar in oude kleeren, een be
weeglijk mannetje met grijze haren en
spits kin, poetste zijn bril eer hij hem
nakeek.
„Ik geef er 4.50 voor", zei hij na een
oogenblik droog.
Vrouw Weige't schrok. „Wat zegt u?"
4.50. Daarmee is de oude mantel goed
betaald. Wilt u?"
De vrouw knikte. Peinzend staarde zij
voor zich uit. Maar toen het geld op de
toonbank rinkelde, richtte zij zich plot
seling op. Er kwam leven in haar oogen.
„Ne.e nee! Laat maar. Ik heb. een
ander plan. Ik verkoop den mantel niet".
Zij riep het met besliste, vaste stem.
Zonder zich verder om den verbaasden
oude te bekommeren, greep zij naar den
mantel. Zij hing hem over den ara en
haastte zich zonder groet naa. buiten.
Op de straat keek zij zoekend rond.
•Juist verdween de krantenvrouw, die zij
eigenlijk zocht, in een zijstraat. Vrouw
KRABBEN MARCHEEREN IN
REGIMENTEN.
Raadhuizen en vergaderzalen on
der water. De zeeanemone als
jachthond Verstandshuwelijken
tusschen zwammen en koraal
riffen.
door E. H. P.
Vlak voor de Noordkust van Australië ligt
het groote Barrier rif, dat dank zij de fantas
tische wonderwereld van zijn koraalriffen den
laatsten tijd de speciale aandacht der zoölogen
op zich getrokken heeft. Tot de geleerden, die
het groote Barrier Rif tot jachtgebied uitver
koren hebben behoort ook de Australische zoö
loog dr. Ward. Eenigen tijd geleden deed
laatstgenoemde enkele interessante mededee-
lingen omtrent zijn nieuwste onderzoekingen.
Hoofdzakelijk legde hij zich toe op het bestu-
deeren van het leven der krabben.
Zoo vertelt dr. Ward van de „Soldaten-
krabben", die aan het strand leven en onge
veer 5 c.M. lang worden. Zij marcheeren over
bet scherpe zand als soldaten in lange rijen,
waarvan de orde uiterst zorgvuldig bewaard
wordt. Ofschoon de geleerde tot nu toe nog
geen leider kon ontdekken is hij er toch van
overtuigd, dat deze regimenten hun oversten
bezitten. Zij zijn uitstekend gerecruteerd: zoo
dra de eerste groepen der marschcolonne een
of ander gevaar zien dreigen, graven zij zich
in een mimum van tijd in het zand in en dan
volgt de eene groep na de andere het voor
beeld. In enkele minuten tijd is van het heele
regiment geen spoor meer te vinden.
Verschillende landkrabben weten uit h-in pij
pen echte labyrinthen te maken. Bij sommige
soorten loopen alle kanalen naar een groote
holte, die het raadhuis of het verenigingslo
kaal van het krabbendorp schijnt te zijn. An
dere soorten kennen een echten bruiloisdans,
dien het mannetje voo- het kleinere vrouwtje
uitvoert. Wordt de liefde van den minnaar
beantwoord dan pakt hij de uitverkorene met
een zijner scharen vast en draagt haar naar
huis.
De woningkwestie weten sommige krabben op
hoogst eenvoudige manier op te lossen. De lar
ve zoekt een geschikt plaatsje op een of andere
koraal en laat verder alles aan den huisheer
over. Deze bouwl namelijk zijn koraalmuren om
den ongevraagden kast heen en wanneer de
larve zich tot een krab ontwikkeld heeft, dan
vindt deze het huis klaar. Een opening dient
tot in- en uitgang. Maar meestal gaat de krab
wier pantser dezelfde kleur bezit als de koraal,
eenvoudig in de huisdeur liggen en laat zich
het voedsel in de keel zwemmen. Zij is in dit
geval niet van de koraal te onderscheiden.
Een zeer eigenaardig type is de krab, die
alleen in gezelschap van twee zeeanemonen
gaat wandelen. Zij knijpt ergens twee van deze
interessante zeedieren af, die er als bloemen
uitzien, van de onderzeesche rotsen, waarop zij
leven en draagt ze nu aan de stengels met zich
rond als twee paraplu's. Dr. Ward is ervan
overtuigd, dat de krab de zeeanemonen als wa
pen gebruikt, omdat deze door middel van haar
netelorganen zelfs dieren kan dooden. Hier
door kan de krab zich heel wat gemakkelijker
voedsel verschaffen.
Interessant is ook de levenswijze der Spin-
krab, een familielielid van de wolhandkrab, die
sinds enkele jaren zeer terecht in Noord-
Duitschland gevreesd wordt Haar pantser is
met sterke haren bedekt. Hierop spiest de krab
afgesneden stukken levende zwammen. Die
stukken groeien door en vormen met elkander
en met de haren een soort kleed en wekken
zoo den indruk alsof hun huisheer zelf een
zwam ns. Deze mimicry beschut de krab voor
menig gevaar en de zwam heeft het voordeel,
telkens weer naar een nieuw jachtgebied gedra
gen te worden. Een verstandshuwelijk!
Minder aangenaam voor den huisheer is het
samenleven tusschen aparte krabben en hun
familieleden de wortelkrabben. Een dezer soor
ten boort zich daar, waar een haar uit het pant
ser groeit in het inwendige der krab in, trekt
door den bloedsomloop van den verhuurder en
blijft tenslotte als een zak onder het pantser
zitten. Vandaar uit zendt de parasiet holle
draden ,uit de z.g. „wortels" naar alle deelen
van het krabbenlichaam- Alleen de eigenlijke
levensorganen van den huisheer worden in het
eigen belang van den huurder gespaard. De
parasiet leeft nu geheel op kosten van zijn
-grooten bledverwant, dien hij in uiterlijk in
niets meer gelijkt en hij gevoelt er zich goed
bij.De krab schijnt niet erg te lijden onder dezen
toestand, men heeft tenminste nog geen enkel
geval aangetroffen, waarin een dier door den
parasiet gedood werd. Dr. Ward meent, dat de
eenige uitwendige verandering, die hij kon con-
slateeren hierin bestond, dat mannelijke krab
ben na de komst van den parasiet van geslacht
veranderden. Waaraan deze eigenaardige me
tamorphose toegeschreven kan worden is nog
niet bekend.
Weigelt liep haar na.
„Vrouw Krugern, vrouw Krugern, wacht
eens!" Zij trof de vrouw, die was blijven
staan in een leege portiek. Zonder veel
woorden te verspil'en, duwde zij haar den
mantel in de handen.
„Hier die is voor u. Hij zal jo lek
ker warm houden. Hij is wel wat groot.
Maar dat is gemakkelijk te veranderen.
Doe me nu een pleizier en vraag me ver
der niets".
Het gezicht der krantenvrouw werd
rood van vreugde. Met' ridderende hand
streek zij over den mantel.
„Ja maar dat kan ik toch niet
aannemen. Wilt u niet. liever zelf den
mantelV' Onzeker keek zij op.
„Ik wil niets. Je doet me een pleizier
als u hem houdt. Ik weet het ook, hoe
het iemand te moede is. wanner hij zich
in moeilijkheden bevindt".
Zij k'opte den krantenvrouw op den
schouder. En toen maakte zij, dat zij
weg kwam. Zij wilde geen dank.
Eerst in de volgende stille straat be
gon zij langzamer te loopen. Vreugde
schitterde in haar eenvoudige trekken.
Nu was de mantel in goede handen en
kon nog langen tijd aan zijn doel beant
woorden.
De vrouw ademde verlicht op. Inwen
dig zag zij, dat de oude mevrouw haar
tevreden toeknikte.