weg*
ZATERDAG 21 MAART 1931
uE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG.
luiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMimiiiiiiiuiiiiiuiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiit:
riiiiiiiiiiiiiiiiilliiiliiiiiiiiiiiiliiiiiliiilllillliiililiililiiliiiiltillliiiiliiuiiiiiiiiiiiiitii^iiiliilliiiliirT
NOG EEN ENKEL WOORD OVER
ONZEN „RAADSELWEDSTRIJD."
De strijd is achter den rug. Alle namen
staan ingeboekt. Er is geloot. De prijzen
zijn reeds toegekend of verzonden. En nu
nu kunnen we met vreugde terugblik
ken op dezen raadselwedstrijd, die ons veel
te leeren gaf.
Te leeren? Zeker; er valt uit zoo'n wed
strijd te leeren, hoe sommigen het louter
en alleen te doen is, om den prijs, die te
behalen valt; hoe er daarentegen ook zijn,
die voor pleizier meedoen, omdat ze het
leuk vinden de raadsels te hebben gevon
den zonder juist op den prijs te vlassen.
Er valt meer te leeren?
Ik kan er uit zien, wie met zorg werkt
en tegen geen moeite opziet, om het netjes
te maken, wat ingeleverd wordt; anderen
roffelen alles maar gauw, gauw af en
vinden het niet noodig er meer zorg aan
te besteden, dan strikt noodig is.
Ik leer uit zoo'n wedstrijd, wie zich niet
laat ontmoedigen en volhouden wil, ook al
blijft voor den zooveelsten keer een prijs
achterwege. Anderen, zie ik één keer en
danmochten ze mets hebben gewon
nen, geven ze den moed op en.blijven
Ik leer uit zoo'n wedstrijd, wie thuis
aangezet wordt mee te doen of.... die
van vader en moeder geen enkele aanspo
ring krijgen, mee te doen een kans te wa
gen.
Ik leer uit zoo'n wedstrijd, wie wel en
wie niet onze Rubriek waardeert of on
verschillig tegenover ons werk staat.
En dat te weten, is voor mij een voldoe
ning telken keer te mogen zien, dat het
aantal deelnemers stijgt; het werk orde
lijker en netter wordt ingestuurd en dat
het getal opstellen, verhalen, versjes *en
sprookjes grooter wordt eD toeneemt in
dezelfde mate, als er stijging is, in de
deelname aan. den wedstrijd voor A. en B.
Ik zei, het getal groeit gestadig aan.
Dezen keer was het getal inzenders 563, -
verdeeld als volgt:
In groep A waren er 240
In groep B 200
In groep C 123
Samen 563 deelnemers
Geloot werd onder 546, zoodat er IV uit
vielen. Zij kwamen of te laat; of schreven
te slecht; of begrepen er niets van, of....
stuurden versjes en verhaaltjes in, die op
niets#1 eken. Laten diegenen hieruit er eens
over denken, die hun naam in de lange lijs
ten tevergeefs gezocht hebben.-
Wij ontvingen slechts twee brieven, die
onvoldoende gefrankeerd waren. Dat getal
was bij vorige gelegenheden grooter. En
nog is het getal hier twee te veel.
Ik zeg maar: geef ieder het zijne, dan
heeft de duivel niets. En zoo moet het zijn.
Uit die vele namen leeren we nog iets.
En wel en dat doet me heel veel plei
zier dat vele buitenkinderen mee doen.
Dat is flink! Laat het zoo doorgaan! Ik
waardeer het dan ook ten volle, dat iK
zoovelen zie opkomen van buiten Leiden.
En danzegt het ons niet, dat onze
mooie en goede Leidsche krant op zooveel
plaatsen gelezen wordt.
Kijk maar eens! Yan Bodegraven tot
aan de Zee; en van Wassenaar tot Lisse,
overal en alle plaatsen, daartusschen die
uiterste grenzen gelegen, komt ons blad
als een welkome vriend iederen dag zijn
nieuwtjes vertellen en zijn bevindingen en
raadgevingen u voorleggen en dan de kin
deren iederen Zaterdag met mooie ver
haaltjes en versjes en sprookjes eenige
uurtjes aangenaam en nuttig bezig hóu
den. Is dit niet zoo? Zoo lees ik immers
uit tal van brieven en versjes die ik u al
len ook zal laten lezen. Hebt maar geduld!
Wat rest me nu nog te zeggen? We heb
ben voor vandaag genoeg gepraat samen
en ik neem dus afscheid enverwacht
u allen weer met tal van nieuwe Neefjes
en Nichtjes op den volgenden wedstrijd in
Juli.
Met hand en groet en dank.
Oom Wim.
Ik hoor zeker wel, hoe de prijs bevallen
is en of hij ongeschonden is thuis bezorgd.
A.s. Zaterdag begin ik met het beant
woorden der briefjes.
Eer. gedicht van Bertie Fleur wil ik van
daag reeds laten afdrukken. In dezen geest
ontving ik er minstens tien. Ik schreef dus
boven niet te veel, waar ik zei, dat we als
goeie vriend eiken Zaterdag worden bin
nengehaald. Hoort daar is Bertie!
MIJN ZUSJE
door Marietje Pleïj.
Ik heb een aardig zusje
Waar ik heel veel van hou,
Ze heeft een rond gezichtje
En oogjes hemelsblauw.
Het is een heerlijk schatje,
Heeft haartjes, o zoo blond.
Ze kan al aardig loopen.
Heeft al tandjes in haar mond.
Soms huilt de kleine deugniet
En is een beetje stout,
Ik wil haar toch niet missen,
Nog voor geen zak met goud.
H0BBEL-DE-H0B
door Nelson.
IX. (Slot).
Eindelijk, na nog wel een uur wachten,
kwam moeder haar uit d'r bedje halen, en
na nog een uurtje, stapte zij met moeder
het hobbelige weggetje op, dat naar (jet
dorp leidde. Ze hield moeders hand ste
vig vast. Het was toch wel vreemd zoo
vroeg al buiten.
In het dorp zag Annie nog andere kin
deren en ze gingen allemaal dezelfde kant
uit.
„Die kinderen gaan ook naa^ school,
zooals Annie", praatte moeder.
Annie luisterde maar half, want zij zag
zooveel vreemde dingen.
In de Schoolstraat, liep en stond het
vol van kinderen. Een paar dreumessen
hadden Annie met haar moeder bemerkt.
Met open mond gaapten ze haar aan. Toen
ze zagen, dat mevrouw Somerwil naar de
groote schooldeur liep, stootten ze elkaar
aan en zeiden: „Zij komt ook bij ons op
school."
Een groote drom van kinderen stond er
al voor de deur.
Vijf voor negen. Het sleutelgat van de
groote deur werd donker en heel lang
zaam ging ze open. Luid pratend en
lachend wilden ze naar binnen stuiven
maar een bedaald doch be-slist: „kalm aan
kinderen", van de onderwijzeres maakte
het jonge volkje voor een oogenblik een
beetje minder rumoerig. Angstig kroop An
nie echter moeder weg en trok aan moe
ders hand. Ze wilde wel weer weg, naar
huis.
De onderwijzeres, die zag dat er een
nieuwelingetje was, ging dadelijk naar
haar toe. Met lieve woordjes wilde ze An
nie meenemen, maar Annie trok een lipje
en hield Moeders hand nog steviger vast.
Gepiep van roestige wielen en lang
zaam stappen van een oud paard was in de
Schoolstraat waar te nemen. Niemand
lette er op. „Hobbelde-hob", klonk het in
eens over het schoolplein.
De oude Varik keek verwonderd naar
de schooldeur. Dat was de gewone plaats
niet van zijn lief hobbelde-hob, maar toch
knalde hij dadelijk met zijn zweep.
Hobbelde-hob, p-ie-p, p-ie-p, trippelde-
fcrip, zziep, zzjiep
„Dat is 't Moeder stond onbeweeg
lijk naast Annie en zag niet, dat de onder
wijzeres haar verwonderd aankeek en hoor
de ook niet de vraag van haar of ze liever
juffrouw Peters even wilde roepen, die
was in haar eigen klas.
„Hobbelde-hob, p-ie-p, p-ie-p, trippelde
trip, zzjiep, zzjiep".
Een harde bel ging door de gangen. De
klok van de kerk sloeg negen uur.
„Kom zusje, straks komt moeder je weer
halen."
De onderwijzeres nam Annie gauw mee
en moeder ging terug naar huis. Er zong
iets van binnen. Trippelde-trip neuriede
moeder zacht voor zich uit. Wat was ze
blij.
Dat ze niet vroeger begrepen bad, dat
trippelde-trip het hondje van den ouden
Varik was, met zijn eene manke pootje.
Aan het eind van het schoolplein keek
ze nog eens om naar de openstaande deur
en heel zwak boorde ze nog door de gang
klinken: Hobbelde-hob, p-ie-p, p-ie-p, trip
pelde-trip, zzjiep, zzjiep.
VERSTROOIDHEID
door de blauwe Druif.
Op zekeren dag zat een professor in z'n
studeerkamer ingespannen te werken. Op
eens wordt op de deur geklopt en de meid
komt binnen. „Professor bet eten staat
klaar", zei ze. „Goed", zei hij, „ik kom da
delijk". Even later kwam de meid weer bin
nen, ze zei: „Professor er is een heer om
u te spreken". „Zeg maar, dat. ik dadelijk
kom. „Maar ik heb hem in de eetkamer
gelaten, want n weet dat de wachtkamer
geschilderd wordt". De professor studeerde
intusschen weer ijverig voort, en denkt
niet aan de heer die binnen maar geduldig
zit te wac.hten.Deze rook den heerlijken geur
van het eten en dacht, terwijl hij even de
deksel van een schaal opligt: „Hé, ik zou
best trek hebben in zoo'n heerlijk boutje.
Ik heb al zoo'n grooten tijd achter den rug
en van vanmiddag twaalf uur af al niet
gegeten, dat zou prachtig uitkomen". Het
duurde dan ook niet lang of hij zat sma
kelijk te eten en dacht: de professor zal
straks wel komen. Toen alles op was zeide
hij toch wel bij zich zelf: „Het is eigenlijk
wel een beetje brutaal ran me, maar ik
had ook zoo'n honger". Hij deed ondertus-
schen de deksels weer op de sohaal en ging
naar zijn vorige plaats terug. De professor
dacht er ineens aan, dat-ie nog moest eten.
Hij stond op en ging naar de eetkamer.
Daar vond hij de vreemdeling wachtende.
„Neem me niet kwalijk", zeide hij, „maar
ik dacht heelemaal nie meer aan u". Toen
zij dan hun zaken besproken hadden zei
de de geleeerde: „Ik heb u al zoo'n heelen
tijd laten wachten, misschien wilt u wel
met mij dineeren". Hij lichtte een van de
schalen op en zag dat ze leeg waren. „Par
don", zei hij, „excuseer me, ik ben van
daag een beetje verstrooid, ik zie, dat ik
al gegeten heb". Hij liet de bezoeker uit.,
en was dra evenals tevoren diep in zijn
werk verzonken.
GOED AFGEL00PEN.
door Viola.,
De mijnwerker Pieterse werd gewekt
door het ratelen van zijn wekkertje. V\ug
wreef hij zich de oogen uit, en ging op
staan. Hij deed het zachtjes, om zijn vrouw
niet wakker te maken. Op de kamer daar
naast lagen nog twee meisjes, een van tien
en een van twaalf jaar te slapen. Precies
om half vijf, want om vijf uur moest hij op
de mijn wezen, trok hij de straatdeur ach
ter zich toe. In de mijn aangekomen, trok
hij zijn mijnwerkerspak aan en gióg met
zijn lantaarntje de donkere gangen door.
Na vier, vijfmaal ze doorkruist te hebben,
kwam hij op de plaats van bestemming aan.
Met een eenigszins bange rilling ging hij
aan het werk. O! hij had zoo'n gevoel
dat er iets zou gebeuren vandaag. Maar
kom, dat waren maar bange voorgevoelens,
hij zou maar flink door werken, dan gingen
die gedachte vanzelf we] weg. Vlug ging
hij dan ook aan 't werk, ondertusschen tel
kens naar zijn lampje kijkend, maar er
gebeurde nog niets. Daar ineens, wat ge
beurde er. 't Lampje begon zoo raar te
flikkeren. Pieterse werd bang. Hij wou er
juist oen hand naar uitsteken, toen, een
geweldigen knal, een dof gerommel, iets
zwarts, en Pieterse was bewusteloos. Toen
hij bijkwam zag hij niets, 't Was pikke
donker. Hij wilde opzitten, maar werd
teruggestooten door iets. Daardoor herin
nerde hij zich alles. Zijn gedachten waren
dus waarheid geworden. De mijn was ont
ploft, en nu lag hij hier tusschen al die
puinhoopen levend begraven. Hij had geen
hoop op redding. Gelukkig had hij nog zijn
brood en een flesch met koude thee bij zich.
Nu had hij niets geen trek, misschien
straks wel. Een oogenblik bleef hij stil lig
gen, om diep na te denken. Licht had hij
niet. Eens voelen of er nog iets bij hom
lag. Hij ging opzitten, voorzichtig om de
hinderpalen te vermijden. Eindelijk zat. hij
recht op, maar 't was met veel moeite ge
gaan. Overal had hij pijn. En zijn arm
bloedde, waaraan zich een diepe wonde
vertoonde. Hij nam zijn buis, scheurde die
kapot, en deed ze om zijn arm. Hiermee
hoopte bij het bloeden te stelpen, wat dan
ook spoedig het geval was. Telkens tastte
hij in 't rond. Tol, zijn groote vreugde be
merkte hij eindelijk een lampje. Een kreet
van verrassing ontsnapte aan z'n borst.
Gauw haalde hij een lucifersdoosje te voor-
sohijn, haalde een lucifer er uit, en na een
paar minuten brandde het lichtje. Nu be
merkte Pieterse dat hij zich in een hol be
vond. Een poosje bleef hij liggen, dan
hoorde hij een zacht kreunen. Hij ging weer
opzitten, verlichtte met zijn lantaarn het
hol, want zoo'n groote was 't ongeveer, en
zag in een koekjr een man liggen. Deze
bewoog zich niet, Pieterse kroop met veel
moeite nader. Staan kon hij niet, want
daar was het hol te klein voor. De man was
half bewusteloos en had diepe gapende
wonden in zijn voorhoofd. „Arme man",
prevelde Pieterse. Had hij maar wat wa
ter. Maar hij had nog wat koude thee.
Hiervan zou hij wat tusschen de lippen
van de man gooien. Dit hielp en bracht
hem bij. Pieterse ondersteunde hem, zoo
dat hij half op kon zitten. Nu vroeg hij
naar zijn naam. „Mijn naam is Ernst Ka-
gers", kreeg hij ten antwoord. Toen werd
he weer stil. „Ben je Katholiek?" vroeg
Pieterse weer. „Ja", was 't afgematten ant
woord. Hier was Pieterse blij om. „Ik heb
honger", klaagde Kagers. Pieterse deelde
alles broederlijk met hem. Zoo ging er een
heele tijd voorbij. Eindelijk keek Pieterse
op_ z'n horloge en zag, dat het elf uur was.
„Kom, laten we gaan slapen", zei hij. Ze
maakten het zioh zoo gemakkelijk mogelijk
en van de vermoeienis en angsten over
mand, vielen zij weldra in slaap.
Daar boven de grond waren een bende
mannen aan 't werk, om de massa's stee-
nen weg te ruimen, en de ongelukkige die
onder de steenen begraven lagen te redden.
Door het geruisch werd Pieterse wakker.
Hij keek vreemd om zich heen, maar tcui
hij 't lampje gewaar werd, dat nog altijd
rustig flikkerde, kwam hem alles weer in
den geest. Maar ineen9, wat hoorde hij
daar? In spanning luisterde hij toe. Zou hij
gered worden? Daar hoorde hij mensohen-
sternmen. Pieterse begon luid te roepen.
Weer luisterde hij. Nu kreeg hij zoo'n zelf
de geroep terug. Pieterse zou het op het
oogenblik wel uit kunnen schreeuwen van
vreugde. Kagers werd ook wakker. Pie
terse vertelde hem alles zoo voorzichtig
mogelijk. Kagers was daarover zoo blij, dat
hij op z'n knieën zonk, en een dankgebed
tot God richtte. Pieterse volgde zijn
voorbeeld. Daarna aten ze het laatste
restje proviand op. Na ongeveer nog een
halve dag gewacht te hebben, zagen zij het
daglicht weer. Weenend van geluk om
hels-de Pieterse vrouw en kinderen bij het
weerzien. Kager werd naar het ziekenhuis
overgebracht, waar hij veertien dagen
moest verblijven. Dikwijls kwamen de twee
vrienden nog bij elkaar, maar spraken nooit
meer over de angstige nacht, die ze onder
den grond hadden doorgebracht.
MIJN ZUSJE
door Ethie Johannink.
Mijn zusje is een lieve schat,
Haast alle dagen krijgt ze wat,
Want o ik houd zooveel van haar,
En zet steeds alles voor haar klaar.
Maar soms dan is ze ook wel stout
Ze weet dat ik heel veel van haar houd,
Dan maakt ze alles weer gauw goed*
Dau is ze ook weer lief en zoet.
Als ik eens met haar wand'Jen ga,
En hier en daar voor 'n winkel sta,
Dan roept ze, o een suiker ei,
Krijg ik er dat met Pasehen bij?
Dan zeg ik, nee mijn lieve schat,
'k Wou dat ik zooveel centjes had,
Koopen dat kost allijd geld,
En daar is moe niet op gesteld.
Maar weet je, wat we nou gaan doen?
We geven moe een dikke zoen,
Dan traan we lekker weer naar bed
En hebben morgen weer veel pret.
DE GESCHIEDENIS VAN EEN CENT.
door Ini Raaphorst.
Een heer had een betrekking op de
„Munt" in Utrecht. Bij zijn salaris kreeg
hij altijd nieuw geld: een rolletje centen
en een rolletje dubbeltjes, kwartjos of gul
dens. Zijn kinderen vonden die nieuwe geld
stukken wat mooi en nu was» het een ge
woonte geworden, dat ze eiken Zondag
ochtend een nieuw geldstukje in de spaar
pot kregen; de kleintjes een cent, de groe
ten een dubbeltje. Af en toe werden de
spaarpotten opengemaakt om op Vaders
of Moeders verjaardag een cadeautje te
koopen.
Een cent had het in het rolletje heel be
nauwd gehad en was blij dat hij in een
spaarpot terecht kwam, daar was het ten
minste ruim en er kwam eens klein beetje
licht door het smalle spleetje, juist genoeg
om zijn metgezellen eens goed op te nemen.
Met een kletterend geluid was hij neerge
vallen op een zilveren gulden, die toen heel
verschrikt ,,Au" had geroepen. Om Ijet
gauw goed te maken was de cent maar
direct met een praatje begonnen, maar
daar moest de gulden niets van hebben.
„Kind schuif alsjeblieft een beetje op, je
bederft mijn mooi zilveren kleedje". De
oent probeerde wat op zij te gaan en wilde
weer doorgaan met praten, maar de gul
den keek met zooveel minachting naar hom,
dat hij maar fcee' gauw zijn mondje dicht
hield en zijn andere buren eens op nam.
Met de dubbeltjes en kwartjes was ook
niets te beginnen, die voelden zich ook bo
ven de koperen cent. verheven. Neen hoor,
't was niets gezellig in de spaarpot. Als hij
eens een praatje wilde houden met de an
dere centen, dan begon de gulden te klagen
over hoofdpijn en noemde de centen„or
dinaire wezens", 't Was dan ook een heer
lijk oogenblik, toen een paar dagen vóór
Moeders verjaardag, de spaarpot werd
opengemaakt en de inhoud in Vaders beurs
terecht kwam. Brr, wat was dat weer don
ker maar lang zou dat verblijf niet duren.
Hij hooide blijde kinderstemmen tegen
Vader babbelen en even later een winkel
bel gaan en praten over bloemen. Daar
voelde hij opeens hoe de portemonnaie uit
de zak gehaald weid en opengemaakt.
Weldra lag de cent op de toonbank en hij
genoot van alles wat daar te zien en te
ruiken was. Plotseling werd zijn vreugde
verbroken, toen bij opeens in een donkere
geldlade werd geschoven. Bah 1 wat was
dat naar. Maar lang duurde deze gevan
genschap gelukkig niet. De lade weid
opengemaakt en de oent voelde zich opge
nomen en in de hand van een man gestopt.
Buiten de deur hoorde hij een orgel spe
len, 't klonk al dichter en dichter bij. De
oent vond het plezierig en begon op de
maat te dansen. De vrouw had even haar
hand open en meteen zag de oent kans
om er tusschenuit te wippen. Nu ging het
holder de bolder de straat over. Eerst vond
de cent 't fijn, maar hij werd zoo duizelig,
dat hij maar gouw zijn oogen dicht deed.
Steeds ging 't maar harder, de stoep af
en pats, daar voelde de oent het water
hoog opspatten, zijn glimmend kleedje
kletsnat worden en toen bleef hij liggen
op een zwarte modderige massa. Dieper on
dieper drong hij in het slijk. Eerst huilde
do oent tranen met tuiten, maar dat hielp
toch niets. Nog steels hoopt de cent, dat
hij eens in het net van den baggerman te
recht komt en dat er dan weer een nieuw
leventje voor hem beginnen zal.
GEVAARLIJK SPEL.
(een verbaaltje voor de kinderen).
Jan en Willem, trouwe vrienden,'
Speelden samen op de straat,
Maar zij wisten (als zoo dikwijls)
Met hun vrijen tijd geen raad.
Toen kwam in het brein van Willem
Plotseling een denkbeeld op:
„Zeg, als wij eens vuurtje speelden,
Vind je dat geen reuze-mop?"
„Nou" zei Jan, „Vooruit! Papieren,
Oude kranten, stukjes hout!
Jongens, wat wordt dat een brandje.
't Geeft een vlam als blinkend goud".
Zoo gezegd en zoo gehandeld
Op dien warmen zomerdag,
Dat ze op den landweg kwamen
Die een eind van 't dorp af lag.
Daar verzamelden ze alles
Wat maar éven branden wou,
Alles legden zij te zamen
En, bet vuurtje brandde gauw!
Maar, o Hemel. Jan en Willem
(Als zoo menig énder king)
Dachten niet aan booze grillen
Van den zwoelen zomerwind.
Kleine vonkjes gloeiend houtskool
Vlogen door de warme lucht,
Hoog naar boven, in een wijde
Onbegrensde verre vlucht.
Zoiwat twintig meter verder
Lag een hooiberg, kurk, krukdvoog.
Vonkjes werden vlammen., weldra
Vreeseli.ik! en torenhoog!
Jan en Willem slaken luide
En van angst een rauwe gil
Brand bh' boer van Dam! O Willem
Vreeselijk gevaar op til!
En zij "ennen met hun beiden
Naar de kleine boerderij.
Maar te laat! De mensehen staan reeds
Als wanhopig op een rij.
Ook de kleine brandweer komt nu
Uit het. dorp.na korten poos,
Tegen deze groote vuurzee.
Staat bun blusschen machteloos.
Huilend loopt daar de boerinne.
Hongersnood dreigt haar gezin
In de boerderij., hun alles..
Slaat de vlam ook straks nog in!
Jan en Willem staan beteuterd,
Is dat allemaal hun schuld?
Is daar, door hun kleine vuurtje
Een gezin in rouw gehuld?
Nooit nmer zullen deze beiden
Vuurtjes stoken. nóg zoo klein,
Héél hun 'cve^ zal d'ellende
In gedachten bij hun zijn..
„De Nederlander van 1845".
ONS HANSJE
We waren uit logeeren in Noord-Bra
bant, Ik was toen acht jaar. Nu ben ik bij
na elf. Boxmeer was een heerlijk dorp,
waar we logeerden, 'n Prachtige omge
ving! De tantes hadden een echte bloe
mentuin, waarin ik uren lang kon zitten
droomen, van feeën en vlinders, kabouters
en elfjes. Maar als ik dan weer op keek
was er niets meer. Met een zucht wensclite
ik dan, dat :k toch ook weer eens 'n eelit
sprookje beleven mocht. Maar bij nader
inzien vond ik toch dat dit onmogelijk
was. We konden natuurlijk wel spelen.
Mn zusjes elfjes en ik ook en m'n broertje
kabouter. Maar ik had maar een broertje.
We moesten toch eigenlijk meer kabou
ters hebben! Wat had ik graag meer
broertjes gehad. Maar ik kon er toch zoo
maar geen bijfcooveren? Wat nu gedaan?
Weet je wat? Ik zon iederen morgen en
avond een weesgegroetje bidden daKO. L.
Heer rue nog eeu broertje gaf! En weer
was ik iederen dag aan het droomen van
feeën en kabouters. Totdat ik op een goe
den dag opschrok, doordat het klepje van
de voordeur weid opgelicht. Tk ging kij
ken 'n telegram. Wat zou daar in staan?
Ik opende het. Maar wat stond daar? Tk
kon m'n eigen oogen niet gcloovenEr
stond: „vannacht 'n zoon geboren, Vader"
"Wat was ik blij! Dus O. L. Heer had me
toch verhoord? Ineens wou ik zoo gauw
mogelijk naar huis. En toen ik thuis kwam
lag er in een rose wiegje een schattig pop
petje. Maar 't was geen poppetje, 't was
echt 'n lovend Hansje! Nu is Hansje al bij
na 2 jaar. En hij is al 'n keer mee ge
weest naar. Boxmeer! Toen -hadden we 2
kabouters, een kleintje in de wagen en
een groote
Mijn broertje.
Hansje met je aardig snoetje
Hansje met je schattig voetje
Als ik jou niet had,
Wat zou ik beginnen, schat?
Als ik in je oogjes kijk
En jou met anderen vergelijk
Dan hou 'k van jou, m'n hartediet',
Dan heb 'k je zoo lief, zoo lief!
Och Hansje, als ik jou niet had
Wat zou ik dan beginnen schat?
Didy de Graaf.
GEDICHT AAN OOM WIM.
door Bertie Fleur.
Als des Zaterdag's de courant komt
Is 't eerst wat ik Mama vraag:
Wilt U gauw eens voor mij kijken
Wat Oom Wim weer schrijft vandaag.
Van die leuke, korte briefjes,
Voor 'n kleine Neef of Nicht,
Of weef raadsels en. verhaaltjes
Of 'n pakkend mooi gedicht.
Dan gaat Mama dra aan 't lezen
En verklaart mij, wat ik niet weet.
Ik tracht alles te begrijpen
En doe mijn best, dat ik 't niet vergeet.
Ook mijn kleine broertje Paul,
Luistert graag, wat u vertelt.
En dat u dat maar zoo goed weel,
Daar staat hij werkelijk van versteld.
Maar dan zeg ik kleine Paul,
Begrijp dat goed en niet verkeerd:
Om alles, als Oom Whn te schrijven
Daar moet je voor zijn erg geleerd.
O ja, ik moet u nog bedanken
Voor uw leuk brief je'in de courant.
Dat vind ik van u heel erg aardig
Daarom geef ik u 'n stevige hand.
Nu, lieve Oom, nu ga ik eindigen
't Wordt anders een te lang gedicht
Met vele groeten van ons allen
Maar 't meeste van uw kleine nicht.
ONZE WEDSTRIJD
door Nelly van Rijn.
't Waa Zaterdagavond,
Er was niet» te doen,
Heb werk was verricht
En gepoetst laars en schoen,
Ik verveelde mij vreeslijk.
Daar komt eindelijk de courant
En 'k zat gauw te lezen
Van mijnramp en brand.
Toen eensklaps schoot het mij door
't hoofd:
Oom Wim had verleden week een
wedstrijd beloofd.
Ik ontvouwde het papier en zag het al
staan:
De raadsels va* Oom Wim stonden er
vlak onder aan.
Hij verlangde: wie meedoet, frankeere
voldoende den brief,
Want port le betalen dat vind-ie niet
lief.
Ook zorge men goed te zijn op tijd,
Daar je anders buiten de loting zijl.
Wie meedoen schrijven ordelijk en net,
Juisrt iets, waar ons Oompje good op let.
Aan C, wie meedoet schrijve het papier
aan één kant,
Voor kleinen en grooten voor A en
voor B,
Eigen bedacht werk en een nette hand.
Een dubbele kans die ook meedoet
aan C.
Nu vlug aan het werk, de einddatum
is Maart,
En kom je de derde dan ben je to laat.
Wanneer de raadsels zijn opgelost,
Dan spoedig maar de brief gepost.
Mijn zusje en ik. wij sturen ze beide
Aan Oom Wil, Papengracht 32, Leide i.
DE KINDERCOURANT.
door Joke de Keunlng.
Hoera! daar is de kindercourant
De mooiste van het heele land.
De couran'enman raadt mijn gedachten
i Hij weet, ik kan er niet op wachten
Want Oom Wim, die goede man,
Geeft prijzen voor wie radeu kan.
j Zoo'n blad is toch zoo echt en fijn,
Verhalen en raadsels voor groot en klein
En heb je goed je best gedaan
Zie je je naam er ook in staan.
Misschien kom ik er tot besluit.
Wel met een heel mooi prijsje uit.
Ik wenschte het lieusch voor jou,
Joke, maar het heeft, jammer genoeg, niet
zoo mogen zijn.
O o m W i m.